DE ARK GENOMEN
„en de ark Gods is genomen”. 1 Samuel 4 vs 17b.
Zullen zij het wagen, om alles op één worp te zetten? Zij wagen het: Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des Heeren. Nu zullen de kansen keren. Nee, toch niet; er geschiedde een zeer grote nederlaag en de ark Gods werd genomen. Dat wordt ons wel vier maal verteld, het is blijkbaar het ergste dat Israël kon overkomen.
Daar komt een man aanrennen, kennelijk een bode, die een kwade tijding brengt. Bij zijn aankomst begint heel Silo al luidkeels te klagen. Hijgend vertelt hij het slechte nieuws: een grote nederlaag; velen gesneuveld; Hofni, en Pinehas; de ark. Geen wonder dat iedereen weldra ach en wee roept. Velen hadden een vader, een zoon, een broer in het leger van Israël. Hoe zou het hun vergaan zijn?
En de ark Gods is genomen. Het teken van Zijn tegenwoordigheid, waardoor ze zich beschermd voelden, waarachter ze dekking zochten. Tevergeefs, de Filistijnen maakten de ark buit. Maakten zich van de Heere meester en voerden Hem gevankelijk weg. Een heidense voorstelling van zaken, die echter ook onder Israël gekoesterd werd. Zo verward waren de tijden, zo gering was de kennis van de God Israëls.
Hoe is het mogelijk! Dat is het eind. Nu zullen stad en heiligdom weldra verwoest worden, nu gaat het vloekwoord in vervulling over Eli en zijn zonen, nu de ark genomen is. De Heere is van zijn volk geweken. Het is een teken aan de wand. Het woord was schaars, maar de dienst ging nog door. De priesters waren mannen van niets, maar de ark was er nog; de Heere was nog in hun midden. Hij vergaderde Israels verdrevenen in Zijn huis. Nu niet meer. Hij ging heen, Hij trok zich terug. Ja, dat kan. De Heere dreigde daar herhaaldelijk mee. Hij sloeg geen loos alarm.
Is Israël niet langer Gods volk; staat de genadetroon niet meer in Silo? Waar moeten de smekelingen dan heen? De nacht valt over het volksleven, een lange, bange nacht. Samuel is waarschijnlijk ooggetuige geweest van deze ramp. Hij loopt door die nacht met de lamp van het Woord des Heeren in de hand. Hij gaat zwerven door steden en dorpen; hij roept de mensen wakker. De stem is er nog. Daarmee zal Israël het geruime tijd moeten doen.
Wie verstonden wat er plaats greep, en hoe diep het er met Israël door ging? In ieder geval twee. Eli is een stokoud man; hij had gehoord dat zijn zonen de ark naar het slagveld gedragen hadden. Was hij er in gekend, dan zou hij er toch niets tegen doen. Maar de onrust trekt door zijn oude, moede hart, het siddert vanwege de ark Gods. Hij zit op een stoel bij de stadspoort, zijn blinde ogen staren in de verte en hij spitst de oren, om ieder geluid op te vangen. Voetstappen, een geroep, geweeklaag. Wat is er geschied, mijn zoon? Het antwoord rolt als een lawine over hem heen, het verplettert de stille hoop, die hij nog voedde; uw twee zonen, de ark Gods. Dat kan hij niet verwerken, dat laatste niet. Hij slaat er steil van achterover en breekt de nek. Want de man was oud en zwaar; daar ligt hij, langs de weg. Achtennegentig jaar, een mooie leeftijd. Hij sterft een mooie dood, veel ellende blijft hem bespaard. Ach, al die goedkope en holle opmerkingen van ons.
Eli leeft en sterft als een dienaar van het huis des Heeren. Meer dan zijn zonen is hem de Heere waard! Zullen wij hem hard vallen over het verzuim dat hij in hun opvoeding pleegde. Nu niet, wie zou het durven. Vragen wij ons liever af, of ons leven zo nauw bij de dienst des Heeren betrokken is, dat er eenvoudig niet te leven valt als Hij zich verbergt, als Hij vertrekt. De aanschouwing van het aanschijn van de verzoende God is voor de godvruchtigen toch zoeter dan het leven en de verberging daarvan bitterder dan de dood. Daar wist Eli wat van.
En dan is er de vrouw van Pinehas. Zij is thuis, zij verwacht een kind. Men kan het verschrikkelijke nieuws voor haar niet verbergen: haar man is in de strijd gebleven, haar schoonvader is van schrik gestorven en de ark Gods is genomen. De schok is te groot, de weeën overvallen haar. Haar zoon wordt geboren en zijn moeder gaat sterven aan deze ontijdige geboorte. Kon Eli bij zijn dood geen woord uitbrengen, deze vrouw — haar naam wordt niet eens genoemd — is helder van geest tot het laatste toe en brengt haar leed en nood onder woorden in de naam van haar kind: Ikabod.
Vreselijk, haar man, haar zwager, haar schoonvader werden door de dood weggemaaid. Vreselijk, het teken van Gods genaderijke en zegenrijke aanwezigheid is weg. Daar kan ze niet overheen komen, daar kan dit kind haar niet overheen helpen, dat gaat te diep. Zij had heel wat meegemaakt, niet het minst met haar man. Toch is zij daardoor niet onverschillig geworden; ze heeft de dienst des Heeren lief en geeft daarvan getuigenis nu zij sterft. In haar laatste ogenblikken ziet ze de heerlijkheid des Heeren, de eer van Israël.
De ark, dat is de eer. Wat Israël is, is het dank zij de Heere en Zijn verbond. De Heere is de eer van Zijn volk, dat wat het aanzienlijk maakt, wat gewicht in de schaal legt. Ikabod. De eer is weggevoerd uit Israël.
Het komt ons toch niet vreemd voor, dat mensen rouw bedrijven over de Heere, dat zij, bij wijze van spreken, Hem de laatste eer bewijzen. Als Hij heenging, zouden wij dan niet treuren. Waar is nu uw God? Ik ben de Heere kwijt. Menigeen weet, wat verdriet en gemis is. Wat doet het een pijn, de Heere te missen. Heere, waar kan ik U vinden, hoe kan ik tot u naderen. Wég, hoont de duivel. Wég, kreunt ons hart. Weg, omdat wij tegen Hem zondigden. Ikabod.
Wij leven in een tijd, waarin velen beweren, dat God dood is, zonder dat ze er rouwig om zijn. Zeg niet te haastig, dat is wartaal. Er kon iets van waarheid in schuilen. De werkelijkheid waarin wij leven is een van God vervreemde werkelijkheid. Kerk en volk krijgen er mee te maken, ons eigen leven draagt er de sporen van mee. Lijkt het er niet op, dat de openbaring, de ontmoeting, de gemeenschap, kortom, de éér wég is. Zonder God in de wereld, dat is ontzettend. Een wereld zonder God, daar weet ik maar één naam voor: Ikabod. Wat niet weet, wat niet deert. Maar krijgen wij er erg in, dan kunnen wij ons niet met een godsbegrip behelpen. Dan klagen we over ons en over onze kinderen. Dan vrezen wij, dat er, bij alle welstand en welvaart, toch geen eer aan het leven te behalen is. Dat er geen glans meer over ligt.
Wie lijdt daaronder? Wij maken er ons vaak goedkoop van af met ons besef van God en ons geloof in God. God is er altijd en overal, klaar zijn we. Maar de levende God kan zich bewegen. Hij kan weggaan en terugkomen. Met de levende God kan men heel wat beleven! De ark Gods is genomen.
Til er niet te zwaar aan, zeggen de mensen. Als het nu eens zo zwaar weegt? Wat dan? Keer weder Heere, tot hoe lang, en het berouwe u over Uw knechten. Wij worstelen daarmee bij de geboorte en bij de dood. Aanschouw het verbond. Wachter, wat is er van de nacht?
Eli heeft de geboorte van zijn kleinzoon niet beleefd. Simeon, — aan hem moet ik nu ineens denken — heeft de geboorte van de Heere Jezus beleefd. Hij was op zijn post, in de tempel, waar alles de naam Ikabod spelde, al ging de dienst „gewoon" door. Simeon zag de ark terugkomen, in het Kind, dat hij in zijn armen nam. Het woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid, — zijn „kabod" — gezien. Meer dan de ark is hier. Hij draagt het oordeel, Hij brengt genade en waarheid mee. Hij heet niet Ikabod, Hij heet Immanuel. Noem Hem dan zo. Midden in de nood van de tijd, in de nacht van de wereld omschijnt ons de heerlijkheid des Heeren. Zie hier ben Ik! Mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien, een licht, tot heerlijkheid — daar is het woord weer „kabod" — van Uw volk Israël.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 september 1969
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 september 1969
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's