Volwassendoop en herdoop (7)
We hebben de vorige keer gezien, hoe de doop in de Gereformeerde traditie in sterke mate aan betekenis en kracht heeft ingeboet, doordat men in de praktijk van het kerkelijke leven zeer ruim was in het toedienen ervan. Met het verval van de kerk ging ook de devaluatie van de doop gepaard. Of misschien moeten wij wel zeggen, dat mede door het ruime maar zo tegelijk ook lichtvaardig toedienen van de doop het verval van de kerk is bevorderd. In ieder geval ging men bij het streven om het verval van de kerk te keren niet ertoe over om ook te komen tot een herwaardering van de doop. In dit laatste hield men de ruime koers aan. Maar wat men wel deed, was door een onderscheiding te maken tussen de uitwendige doop en het innerlijk beleven van het heil, en alleen het laatste als noodzakelijk voor de zaligheid op de voorgrond te plaatsen, nog een weg trachten te banen, waarlangs de gemeente zou kunnen komen tot een geestelijk herstel. Intussen werd de betekenis van de doop wel danig uitgehold, zozeer zelfs, dat hij bij sommigen niet eens meer het teken en zegel van het verbond was.
Omdat men alleen tot het verbond ging behoren krachtens (innerlijke) wedergeboorte als vrucht van verkiezing. Maar omdat juist dit laatste niet in de doop was beloofd, laat staan geschonken, kwam deze laatste geheel te staan aan de buitenkant van het heilsgebeuren, en bleef men dus ook als gedoopte een buitenstaander.
Nu is binnen de Gereformeerde Orthodoxie niet ieder tot dit extreme standpunt gekomen. Er is namelijk een scala van standpunten waar te nemen, die een reeks gradaties en varianten vormen ten opzichte van het bovengenoemde standpunt. Drie ervan willen wij noemen. Het dichtst bij het bovengenoemde ligt de mening, dat de doop als sacrament wel niet behoort tot het verbond zelf, het wezen van het verbond, maar wel tot de bediening van het verbond. Alleen in de laatste zin verstaan kan de doop als teken van het verbond worden beschouwd. Doordat men gedoopt is komt men onder deze bediening van het verbond te staan, en dat houdt in, dat men deelt in de uitwendige voorrechten, die ermee verbonden zijn, zoals opvoeding, prediking, christelijke levenswandel, enz. Op deze wijze komt er wel een zekere relatie tot het verbond. Men bevindt zich ergens in het krachtenveld ervan, maar dat wil niet zeggen, dat men werkelijk in het verbond is opgenomen, en deelt in het wezen (= heil) ervan. Want dit laatste geschiedt in de wedergeboorte. En omdat de gedoopten beslist niet allen wedergeborenen zijn, kan dit van de gedoopten als zodanig niet worden gezegd. We zien dus, dat dit een mildere variant is van het eerstgenoemde standpunt. Men houdt dezelfde structuur aan, maar men is iets positiever over de doop, door hem een plaats te geven binnen de bediening van het verbond. Maar in feite komt het er toch op neer, dat de doop ons niet sacramenteel in verbinding brengt met het heil zelf. Hoogstens brengt hij ons in de buurt ervan. Maar in de buurt ervan betekent uiteindelijk toch erbuiten staan.
Dicht bij deze gedachtengang, maar toch nog weer iets positiever, bevindt zich de mening, dat de kinderen die gedoopt worden zijn geplaatst op wat men dan noemt 'het erf van het verbond'. Het begrip 'erf' wil dan aangeven, dat men weliswaar niet of nog niet deelt in het eigenlijke heil, dat God in Zijn verbond belooft en schenkt, maar dat men wel in een omgeving verkeert, waarin dit heil plaatsvindt. Deze benadering wordt vooral in onze eigen kring aangetroffen. Grote invloed hierop heeft het boekje van ds. J. van Sliedregt over 'Licht op uw pad' gehad. Hij werkt in dit boekje veel met dit begrip 'erf'. Zo omschrijft hij het in Christusgeheiligd zijn, waarover de eerste doopvraag spreekt als volgt: 'Daarmede wordt nl. gezegd, dat gij geboren zijt op het erf van Gods bijzondere genade in Christus; op het erf, waar God deze zijn genade openbaart; op het erf van Jezus en Zijn verzoeningswerk; op het erf, waar ook al de weldaden van Christus ... worden voorgesteld; op het erf, waar toegeroepen wordt: bekeert u en gelooft in de Heere Jezus Christus (blz. 15).
Als men dus krachtens de doop op het erf van het verbond zich bevindt, onvangt men veel voorrechten. Ds. Van Sliedregt noemt: uit christelijke ouders geboren zijn, een christelijke opvoeding ontvangen, mogen verkeren onder de bediening van het Woord en delen in het onderricht van de kerk. Het zijn de voorrechten, waaruit voortvloeit de eis om in het geloof daarvan gebruik te maken, om langs deze weg dan ook te gaan delen in het heil zelf, waartoe de genoemde voorrechten de middelen en de weg willen zijn.
De vraag komt echter op, of de gedoopten nu werkelijk in het verbond zijn opgenomen of niet. Op die vraag blijft het antwoord onduidelijk. Wel noemt ds. Van Sliedregt de gedoopten 'kinderen des verbonds', maar wat houdt dit in als het tevens wordt gelijkgesteld met het 'verkeren op het erf des verbonds'? De onduidelijkheid ligt opgesloten in het begrip 'erf'. Men staat niet (geheel) buiten het verbond, maar men staat er ook niet in. Het woord 'erf' geeft aan het verbond een ruimtelijke voorstelling. Deze ruimtelijkheid is echter niet een bijbelse voorstelling van het verbond. Het gaat immers in het verbond van God met Zijn volk niet om een ruimte, maar om een relatie: Ik zal u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. Dat is het wezen van het verbond. Het verbond is deband tussen God en Zijn volk. Wel vraagt dit leven van God met Zijn volk en van dit volk met zijn God om een ruimte (denk aan het land van Israël en de tempel enz.), maar deze ruimtelijkheid bepaalt niet het eigenlijke van het verbond. Daarom is dit een vreemd element, dat eerder de zaak verdoezelt dan verheldert.
Dat laatste blijkt wanneer wij het beeld van het erf dieper doordenken. Het roept het plattelandsbeeld op van een boerderij met daaromheen een erf. Men kan op het erf zich bevinden, maar dan bevindt men zich nog niet in de boerderij zelf. Men is dan toch nog buitenstaander. Want wie verkeren er op het erf van de boerderij? Niet de kinderen van de boer, want die wonen in de boerderij zelf. Maar de hond, het vee, of, zoals in Zuidafrikaanse verhoudingen, de zwarte knecht van een blanke boer. Uiteindelijk gaat toch de negatieve betekenis van deze term overheersen. Onduidelijkheid voert zo tot een negatieve instelling. Want in feite komt het toch daarop neer, dat als men gedoopt is, en men zich op het erf van het verbond bevindt, men toch niet is opgenomen in het verbond zelf. Dat laatste is pas het geval, wanneer men door het geloof en de wedergeboorte werkelijk deelt in de goederen van het verbond. Dat wil dus zeggen, dat ook deze benadering in wezen gelijk staat met de vorige twee genoemden, ook al is de presentatie schijnbaar wat milder en daardoor vager.
Tenslotte wijzen wij op een benadering, die nog milder is. Daarin wordt de doop voluit gezien als teken en zegel van het verbond. Wanneer men gedoopt is, ook als kind, behoort men tot het verbond. Dat is het verbond der genade, dat God heeft opgericht met Abraham en zijn zaad. Omdat de gelovigen en hun kinderen daartoe behoren, delen zij ook voluit in dit verbond. Gevolg hiervan is, dat men komt tot een positieve visie op de gemeente als de gemeente van het verbond, waartoe ook de kinderen vol-uit behoren. De vraag is echter, wat nu dit verbond en het delen erin inhoudt. En dan komt men tot een onderscheiding, die daarop neerkomt, dat het heil aan dezulken wordt aangeboden. Dat aanbieden wordt maximaal gevuld en kan zelfs worden weergegeven met het woord 'schenken'. In het genadeverbond wordt het heil geschonken. Alleen maakt men dan uiteindelijk toch een belangrijke restrictie, wanneer men dit 'schenken' onderscheidt van 'het doen delen erin', het 'daadwerkelijk deelachtig maken' van het heil. Dat laatste wordt namelijk niet gedaan aan allen, die in het genadeverbond zijn opgenomen, maar valt alleen ten deel aan Gods verkorenen. En omdat niet alle bondelingen verkorenen zijn, kan de doop niet gelden als teken en zegel van het verbond in die zin, dat men nu ook als kind van God werkelijk en voluit deelt in de genade van God door Jezus Christus. Deze gedachtengang treffen wij vooral aan bij de Chr. Gereformeerden. Op de achtergrond ervan staat de onderscheiding tussen het verbond der genade en het verbond der verlossing. Het eerste wordt opgericht met Abraham en zijn zaad, concreet nu: met de gemeente in haar geheel, de gelovige ouders en hun kinderen. Maar in het verbond der verlossing zijn alleen de uitverkorenen opgenomen. En dit verbond der verlossing wordt nu gerealiseerd in de bredere bedding van het verbond der genade. Het verbond der genade heeft hier dus een verbreding ontvangen, zodat alle gedoopten erin opgenomen worden gezien. Terwijl bet eigenlijke heilsgebeuren plaatsvindt in de engere stroom van de verkiezing, die wat omvang betreft gelijk staat met het verbond der verlossing.
We zien hier dus een veel positievere betekenis toegekend aan de doop, omdat hij werkelijk teken en zegel van het verbond is, en de gedoopten dus werkelijk worden gezien als opgenomen in het verbond. Maar deze positieve lijn wordt doorkruist door een negatieve, namelijk doordat nu het verbond der genade zelf wordt verzwakt. Het krijgt een algemener karakter, met als gevolg, dat in dit verbond opgenomen zijn op zich nog niet met zich meebrengt, dat men ook werkelijk deelt in het heil, werkelijk een kind van God is. Want dat laatste is alleen het geval, wanneer men niet alleen in de bredere bedding van het genadeverbond zich bevindt maar ook deel heeft aan de smallere werkelijke genadestroom van het verbond der verlossing (verkiezing). Dus een zo positief mogelijke invulling van de doop, maar toch met een uiteindelijk negatieve uitkomst, die ons weer in het onzekere laat over de werkelijke heilsbetekenis van de doop. De doop is ook hier verzwakt tot teken van een slechts algemeen verbond, en staat buiten het werkelijke delen in het heil.
We zouden natuurlijk nog andere posities kunnen weergeven, die in verleden en heden de ronde doen binnen onze gereformeerde traditie. Maar wij menen nu genoeg gegevens te hebben aangereikt om tot een evaluatie te komen, die zich richt op de vraag: wat is er in onze traditie gebeurd met de doop? Welke betekenis heeft de doop in relatie tot het delen in het heil? Moet er niet van een uitholling sprake zijn, die wel bij de een meer dan bij de ander heeft plaatsgevonden, maar die in ieder geval met zich meegebracht heeft, dat men tot een grote onzekerheid en vaagheid is gekomen, zodat de doop geen werkelijke steun en versterking van het geloof meer kan zijn? Die vraag zal ons in het volgende artikel bezighouden, waarbij wij dan tegelijk onze aandacht gaan richten op hen, die daar zoveel moeite mee hebben gekregen, dat zij over hun als kind gedoopt zijn hevig in het ongewisse zijn geraakt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1985
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1985
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's