Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Statenvertaling 1637-1987

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Statenvertaling 1637-1987

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Synode van Dordrecht

Het mag, na zoveel tegenslag, niet verwonderlijk heten, dat op de nationale Synode van Dordrecht, toen deze, omdat de overheid het weer goedvond, na vele jaren bijeenkwam in 1618, als eerste punt op de agenda, de aangelegenheid van de bijbelvertaling geplaatst was. De leiding van de vergadering berustte in handen van Johannes Bogerman.

Deze opende de vergadering met een ernstig gebed, dat eindigde met de woorden: 'Geef dat wij altijd mogen bedenken, dat wij bezig zijn voor het aangezicht van U en Uw heilige engelen'.

Daarna leidde Bogerman het punt van de bijbelvertaling in. Hij wees erop, dat men in het buitenland uitstekende vertalingen rechtstreeks uit de grondtekst bezat. Hij prees vooral de Engelse bijbel, de Italiaanse van Deodati en de Duitse van Piscator. Daartegenover was er in Nederland slechts een gebrekkige overzetting uit de tweede hand. Met nadruk stelde Bogerman de noodzaak van een nieuwe vertaling in het licht en dat om verschillende redenen. Tegenover tegenstanders moest men zich kunnen beroepen, zonder vrees voor schaamte, op de Nederlandse bijbel. Bovendien waren er predikanten, die de oorspronkelijke taal niet kenden en mede in hun belang moest er gezorgd worden voor een juiste overzetting.

En waar onvoorziene omstandigheden de totstandkoming van een perfecte vertaling, waardoor men God in de Nederlandse taal kon horen spreken, hadden verhinderd, daar wilde de praeses drie vragen in het midden van de vergadering leggen:

1. Is een nieuwe vertaling nodig?

2. Hoe kunnen we daar zo snel mogelijk voor zorgen.

3. Aan hoevelen en aan wie moest dit werk worden toebetrouwd?

Ten aanzien van de eerste vraag onderschreef men in meerderheid de uitspraak van de Deventer predikant C. Sibelius, die opmerkte, dat het beter was het gebouw van een nieuwe vertaling van de grond af op te trekken, dan de wanden van de oude overzetting te herstellen. Natuurlijk ontbrak ook de tegenstem niet. Frederici durfde, naar een bericht van Breytinger, beweren, dat de oude en gebruikelijke vertaling zonder meer moest behouden blijven, omdat men tot dusver alles, wat tot de kennis van de zaligheid nodig was, uit haar kon putten.

Naast deze remonstrantse stem, klonken er anderen, die meer voelden voor verbetering van de bestaande bijbelvertalingen 'om aanstoot te vermijden'.

Het geluid van Sibelius vond echter de meeste bijval en op de bezwaren van de boekdrukkers, die van de oude vertaling, naar hun zeggen nog 80.000 exemplaren in voorraad hadden, ging de synode niet in.

Ten aanzien van de tweede vraag oordeelde men, dat bij de vertaling moest worden uitgegaan van de grondtekst en gebruik gemaakt moest worden van de beste overzettingen, commentaren en woordenboeken, en bij het tegenkomen van moeilijke plaatsen zouden ervaren geleerden geraadpleegd moeten worden. De vertalers zouden zich voorts zorgvuldig aan de oorspronkelijke tekst moeten houden. En wanneer een letterlijke vertaling niet mogelijk was, deed men er goed aan die toch wel te vermelden op de rand.

Boven elk hoofdstuk en bijbelboek diende een korte inhoudsopgave geplaatst te worden. Duistere plaatsen moesten worden voorzien van een korte toelichting, opmerkingen van dogmatische aard vermeden. Twee zaken leverden stof tot een pittige discussie. Te weten: de Apocryphen en het voornaamwoord 'du'.

Wat de Apocryphen aangaat: Vooral onder leiding van Gomarus werd ervoor gepleit deze geheel weg te laten.

Niettemin werd besloten de Apocryphen opnieuw te vertalen, al behoefde men niet zo precies te werk te gaan, als bij de overzetting van de canonieke boeken. Op een afzonderlijk titelblad zou de menselijke afkomst van deze boeken worden vermeld. Bovendien zou men deze boeken niet meer tussen het Oude en Nieuwe Tes-^; ament een plaats geven, maar als een soort aanhangsel opnemen.

De tweede zaak, die tot vermaak van sommigen een 'warme' discussie deed ontbranden, was de vraag, of men God met het oude 'du' moest aanspreken of niet. De meerderheid sprak zich uit voor 'ghij'.

Ten aanzien van de derde vraag van Bogerman aan hoevelen en aan wie dit werk moest worden toebetrouwd, besloot men de taak op te dragen aan zes personen. Drie moesten het Oude en drie moesten het Nieuwe Testament en de Aprocryphen bewerken.

Het zouden niet alleen bekwame, maar ook godvrezende mensen moeten zijn — mannen met een heilige levenswandel! — Men achtte het noodzakelijk, dat deze mannen van hun ambtswerk tijdelijk ontheven zouden zijn en men achtte het ook gewenst, dat zij in een bekende academiestad zich zouden vestigen om maar te kunnen beschikken over een goede bibliotheek en zonodig de hulp konden inroepen van de hooggeleerden.

Tenslotte sprak de vergadering als haar oordeel uit, dat het werk binnen vier jaren zijn beslag zou kunnen vinden. Gekozen werden met meerderheid van stemmen: als vertalers van het O.T.:

— Johannes Bogerman (predikant te Leeuwarden en voorzitter van de synode)

— Wilhelmus Baudartius (predikant te Zutphen)

— Gerson Bucerus (predikant te Veere) Met de vertaling van het N.T. en de Apocryphen werden belast:

— Jacobus Rolandus (predikant te Amsterdam)

— Hermannus Faukelius (predikant te Middelburg)

— Petrus Cornelisz (predikant te Enkhuizen)

Ook werden plaatsvervangers aangewezen en uit elke provincie twee revisoren. (Utrecht en Drente op eigen verzoek uitgezonderd).

Acht dagen lang heeft de synode de kwestie van de bijbelvertaling op de agenda gehad.

De laatste dag 27 mei 1619 werd een commissie samengesteld om bij de Staten-Generaal aan te dringen op goedkeuring en spoedige uitvoering van de genomen besluiten!

Spoedige uitvoering

De boekdrukkers, over wie wc eerder spraken, hadden zich ongerust gemaakt ïoor niets.

Zou het voorbereide plan onuitgevoerd blijven? Het leek er veel op. De Hoogmogende Heren van de Staten-Generaal hadden andere dingen aan het hoofd.

De geschillen met de remonstranten vroejen de aandacht en toen het 1 jarig bestand ten einde liep, was er genoeg kopzorg (geldzorg) i.v.m. de hervatting van de oorlog met Spanje.

De kerkelijke vergaderingen intussen bleven vragen om de bijbelvertaling. Jaar in, jaar uit. En als er al waren, die zich lauw en onverschillig gedroegen jegens de nieuwe vertaling, of al te zeer van hun gehechtheid blijk gaven aan de oude bijbel, die, volgens hen, voldoende was voor hun zaligheid, dan waren er wel, die in woord of geschrift reageerden. We denken aan Sixtinus Amama, hoogleraar te Franeker, die in een boekwerk met titel: 'Bijbelsche Conferentie', (in 1623 te Franeker verschenen) het pleit voerde voor een 'nette, beslepene en de nau-luysterende oversettinghe des Bijbels'.

Of deze Amama met zijn boek invloed heeft uitgeoefend op de Hoogmogende Heren of dat de herhaalde verzoeken om de begeerde bijbelvertaling, van de officiële vertegenwoordigers, zoals bijv. die van Voetius, als scriba van de Z.H. synode te Brielle in 1623, van invloed geweest zijn, — is niet precies te zeggen — hoe ook, in 1625 gaven de Heren van de Staten-Generaal groen licht.

Ze voteerden de benodigde gelden, wezen Leiden aan als plaats, waar de vertalers hun werk moesten verrichten. De vertalers zouden met behoud van tractement, tijdelijk van hun functie ontheven zijn en gemaakte onkosten zouden uit 's lands geldmiddelen worden bestreden.

Van het zestal, dat was aangewezen om de vertaalarbeid te verrichten, waren P. Cornelisz en sinds 9 mei 1625 H. Faukelius inmiddels overleden. Hun plaats werd ingenomen door Festus Hommius (predikant te Leiden) en Antonius Walaeus (hoogleraar te Leiden).

4 november 1926 besloten de Hoogmogende Heren aan elke vertaler, boven zijn gewone salaris, een tractement toe te kennen van ƒ 600, —; bovendien ƒ 300, — voor huishuur, en ook ƒ200, — voor een afschrijver, terwijl de onkosten voor vuur en licht in de gemeenschappelijke vergaderingen en voor het aanschaffen van boeken vergoed zouden worden.

13 november 1626, acht jaar na de openingszitting van de Dordtse synode, vindt de bijeenkomst plaats van de vertalers van het Oude Testament o.l.v. Bogerman.

De blijdschap was groot. Van het voorwerk, dat door anderen en henzelf verricht was, kon worden geprofiteerd. De vertalers hadden het recht om van de erven van Marnix en Helmichius inzage te Verlangen, van wat zij beiden tot stand hadden gebracht.

Met krachtiger energie werd het werk nu aangevat e; n ten einde gebracht. Met hun drieën werkten ze het boek Genesis door met het oog op een zekere eenparigheid van stijl en taal. Daarna verdeelden zij, naar hun eigen 'Cort verhael', elk boek in drie stukken, leder nam een deel voor zijn rekening. Zo werkte men gestaag door. De dood van Bucerus in aug. 1631 veroorzaakte enige stagnatie. Bogerman en Baudartius hebben toen met verdubbelde ijver gewerkt. Baudartius verzekerde eens aan Revius, de bekende dichter-predikant uit Deventer: 'lek en hebbe mijn leven lanck noyt so geblockt, als ick nu in mijne oude daeghen doen moet'. De altijd ijverige man was toen de 66 jaren reeds gepasseerd.

In 1632 kwam de vertaling van het O.T. in handschrift klaar. In juli 1633 had de eerste samenkomst van de vertalers met de reviseurs plaats.

1 september 1634 was het werk van de herziening gereed.

Vertalers

De vertalers van het N.T. konden hun gezamenlijke arbeid pas begin 1628 aanvangen. Dat zij anderhalfjaar later, dan hun mede overzetters het werk begonnen, vond zijn oorzaak in het feit, dat Jacobus Rolandus van magistraat en kerkeraad in Amsterdam naast zijn werk als vertaler - zijn ambtswerk moest blijven vervullen. Toen de Noord-Hollandse synode Rolandus eindelijk had weten vrij te krijgen, kon hij in oktober 1627 naar de sleutelstad vertrekken. Op de synode van Delft in 1628 werd gerapporteerd, dat zij, hoewel later, dan de anderen met de gezamenlijke arbeid begonnen waren.

Hun methode van werken was een andere, dan die van de vertalers van het O.T. Zij besloten, ieder afzonderlijk, het gehele Nieuwe Testament te vertalen en te voorzien van kanttekeningen. Daarna zouden zij ten huize van Rolandus de resultaten van hun arbeid vergelijken.

Deze wat omslachtige methode van werken was mogelijk niet alleen, omdat het N.T. dunner is, dan het O.T., maar ook omdat hun de vrij goede vertaling van Johannes Dyrkinus (zie boven) ten dienste stond, waarbij bovendien nog kwam dat Rolandus en Hommius en waarschijnlijk ook Walaeus reeds een groot gedeelte hadden klaarliggen, voordat zij begonnen met hun gemeenschappelijke arbeid.

Eind 1628 konden zij het Evangelie naar Mattheüs de Staten ter hand stellen. Een gevoelige slag betekende het overlijden van Rolandus, 70 jaar oud, in 1632. De andere twee vertalers moesten nu samen het werk afmaken. Met de grootste aandacht werd het werk door de 'overzieners' vanaf november 1634 doorgenomen. De Hoogmogende Heren begonnen zelfs het geduld te verliezen en 'porden' tot meer spoed aan.

De Apocryphe boeken, waarmee in september 1635 een begin werd gemaakt, werden toen 'met de lichte hand' bekeken, hetgeen trouwens de wens van de nationale synode geweest was.

Een vreselijke pestepidemie woedde inmiddels in de stad. Duizenden stierven. Op één dag zagen, vanuit hun werkvertrek, dat dicht bij de begrafenisplaats gelegen was, de reviseurs soms honderden lijken ter aarde bestellen. Het werd als een genadige bestiering van de Allerhoogste beschouwd, dat Hij hen allen in het leven spaarde, zodat 10 oktober 1635 de arbeid volbracht was. Allerlei zaken moesten daarna geregeld. Overeengekomen werd, dat de bijbel te Leiden zou gedrukt worden door Petrus Aertsz van Ravensteyn, die zich verplichtte daarvoor met zijn gezin en gehele bedrijf uit Amsterdam over te komen. In de zomer van 1637 wist v. Ravesteyn de druk te voltooien.

Ook is er uitvoerig beraad geweest over de vraag van wiens hand 'het Voorwoord' zou zijn. Uiteindelijk lieten in hun vergadering van 29 juli 1637 de Hoogmogende Heren van de Staten-Generaal, die aan de uitgave ruim ƒ75.000, — ten kosten hadden gelegd, hun keuze vallen op de prefatie van Francois van Aerssen, heer van Sommelsdijk.

Het zal met grote voldoening geweest zijn, dat het al eerdergenoemde drietal zich in de namiddag van 17 september 1637 naar 's lands vergaderzaal begaf om de Heren de eerste 'afdruk' aan te bieden. Als een monument, dat de eeuwen verduren zou, verscheen de Statenvertaling. Zij zou velen de verrassende gelegenheid bieden God te ontmoeten, sprekende in de Nederlandse taal. Zij zou tot een zegen zijn voor velen geslachten.

J. Kooien

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1987

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

De Statenvertaling 1637-1987

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1987

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's