Uit de pers
Apostolaat en kerstening
Een van de aspecten van de missionaire opdracht, zoals deze verwoord is in de Kerkorde van 1951 is het aspect van de kerstening van de samenleving. Het Evangelie wil immers alle verbanden van de samenleving, doorbreken en niet alleen het mensenhart inwinnen. Aan Christus is immers alle macht in hemel en aarde gegeven. Zijn Woord is heilzaam voor alle mensen. Kerstening betekent dus niet, dat de kerk haar wil oplegt in de maatschappij. Kerstening betekent ook niet dat een bepaalde cultuur in zendingsgebieden wordt opgelegd. Die verzoeking is wel altijd aanwezig. Kerstening wil zeggen, dat de kerk Gods geboden en beloften betuigt voor volk en overheid. Met name prof. dr. A. A. v. Ruler heeft in zijn apostolaatstheologie voor deze zaken aandacht gevraagd.
We zijn nu zo'n veertig jaar verder dan de jaren waarin de kerkorde werd opgesteld en Van Rulers ideeën van grote invloed waren. Veel is er veranderd.
De secularisatie heeft hard toegeslagen. De kerken zijn in een minderheidspositie gedrongen. Op allerlei terreinen zien we de scheiding van kerk en staat zich doorzetten. Het kerkordeartikel over de kerstening van de samenleving in reformatorische geest lijkt achterhaald en onhaalbaar. Nederland is geen protestantse natie meer. Is dat bovendien, zegt men, niet in strijd met de oecumenische gedachte?
Voor deze vragen staan we in dit tijdsgewricht. Wat betekent de opdracht nú, nu de kerk haar weg moet zoeken in een minderheidspositie en naar de rand gedrongen wordt.
Mij kwamen een tweetal artikelen onder ogen waarin op deze zaken wordt ingegaan.
Van Rulers apostolaatstheologie na veertig jaar
In het Hervormd Weekblad van 13 en 20 november gaat drs. B. Plaisier op Van Ruler in. Hij wijst op de gedreven wijze waarop Van Ruler het apostolair karakter van de kerk beklemtoonde. Naar mijn mening moet er bij gezegd worden, dat Van Ruler in de laatste jaren van zijn leven, zonder dit apostolaire accent te verzwakken, het omringd heeft met andere noties, zoals de betekenis van de liturgie, de samenkomst van de gemeente, de eigenheid van de kerk voor Gods aangezicht, de kerk als instrument en als hut om in te schuilen. Maar – en dat zeggen we Plaisier graag na – de kerk als kerk van het Woord is een open gemeenschap: een plaats in de open ruimte van Gods wereld rond de verkondiging.
Wat betekent dit alles nu na 40 jaar. Plaisier schrijft in dit verband:
'Het is opvallend dat deze apostolaatstheologie na een periode van chaos en in een tijd van optimistische verwachtingen tot stand kwam. Blijkbaar had de kerstening slechts een dun laagje van christendom over de heidense geest van de Europeanen gelegd, zodat het bijna blasfemisch was te spreken over een christelijk Europa. Leven in de vroegere vanzelfsprekendheid en met het idee dat het christendom een onbedreigde positie in de Westerse cultuur innam, bleek niet meer mogelijk te zijn. Zo opende dit alles ook het zicht op de reële werkelijkheid waarin de kerk stond en kwamen er dimensies van het bijbels getuigenis aan het licht, die te lang nauwelijks aandacht gekregen hadden.
Deze werkelijkheid is ons echter in de afgelopen veertig jaar alleen nog maar duidelijker geworden. Kon Van Ruler in de veertiger jaren nog tamelijk onbekommerd spreken over herkerstening van onze samenleving; nu leven we in een samenleving, waarin de christelijke wortels van onze cultuur steeds meer onbekend zijn geworden; waarin er sprake is van een nieuw soort heidendom, van een opleving van allerlei religieuze stromingen en staan we voor de wonderlijke situatie dat in de steden het aantal belijdende christenen soms even groot en zelfs kleiner is geworden dan de aanhangers van andere religies…
Wie had veertig jaar geleden kunnen voorspellen dat de kerk op veel plaatsen een minderheid zou vormen? Wie had kunnen voorzien dat de diepe breuk die de wereldoorlog in deze eeuw geslagen heeft voor de kerk ook een breekpunt betekend heeft: zowel wat haar geloof in God en Zijn macht betreft, als haar maatschappelijke positie?
Van Ruler staat wat dit betreft tussen twee tijden in. Hij ervoer het nieuwe aan den lijve, probeerde het te verwerken in zijn theologie en gaf er duidelijk vorm aan. Toch ontkomen we niet aan de indruk dat hij op bepaalde punten teveel gezocht heeft naar een herleving van een vroegere situatie. In zijn theologie strijden vaak restauratie en vernieuwing om de boventoon maar juist dat maakt het zo ontzagwekkend spannend. Levend in een stadsgemeente blijkt dat nl. steeds weer de uitdaging te zijn: je bouwt voort op dat wat je in de geschiedenis is toegereikt; je bent samen met een trouwe kern christen en leeft – ook letterlijk – van de traditionele structuren, maar daarbij zoek je naar nieuwe wegen om het Woord van God verstaanbaar te maken voor de huidige mens, waarbij vormen kunnen ontstaan, die we eerst niet voor mogelijk hielden.
Het is ons steeds duidelijker geworden dat zending niet alleen maar iets is voor organisaties, of alleen op het buitenland gericht. Tegenwoordig spreken we over de missionaire gemeente, maar het gaat daarbij om dezelfde zaak. Maar daarbij bemerken we ook hoe moeilijk het omdenken is voor ons als gemeenteleden; om te leven met de wetenschap tot een minderheid te behoren en daarop je beleid in te stellen; om te leren inzien dat de kerk geen doel in zichzelf mag worden en dat de gemeente bij uitstek een open gemeenschap zal zijn, dat alles kost ons nog steeds de grootste moeite.
Juist nu bestaat voor een gemeente in een minderheidspositie het gevaar de gelederen te sluiten, de warmte bij elkaar te zoeken en zodoende te leven alsof er geen buitenwereld meer is. De problemen waarvoor we b.v. als stadsgemeente staan, zijn zo enorm geworden, dat de neiging groot is zich er niets meer van aan te trekken en het leven in zichzelf te zoeken. Maar juist als gereformeerde christenen hebben we geleerd dat het leven buiten onszelf ligt en die uitgaande houding heeft zijn diepgaande consequenties voor ons staan in de wereld. Het is o.a. Van Ruler geweest, die ons onopgeefbaar op dat spoor gezet heeft.'
De missionaire opdracht blijft, ook in de geheel andere situatie waarin wij verkeren. Ook de kersteninggedachte behoeven we niet op te geven. Terecht zegt Plaisier dat Van Ruler daarbij niet dacht aan een soort christelijke dictatuur, maar aan een samenleving waarin iets zichtbaar wordt in haar zorg, daden en ordening van Gods heilshandelen.
'1. Het zou wel eens kunnen zijn dat Van Rulers visie op de kerk als een voorbeeld voor de wereld, als een eigen – aanlokkelijke en aansprekende – gestalte, juist in onze eigen situatie een van de meest aansprekende "missionaire vormen" is. Een overspannen nadruk op het "uitgaan" en de aktiviteit van de gemeente leidt tot een vervluchtiging van de gemeenschap en een door teleurstellingen gefrustreerde gemeente. Waar het Woord nauwelijks meer verstaan wordt, waar de daden van christenen met argwaan bekeken worden, kan de kerk door "alleen maar" kerk te zijn misschien de ogen openen voor dimensies die vele mensen niet meer voor mogelijk hielden.
2. Van Rulers visie op de kerstening verdient een doordenking en verdieping naar onze eigen situatie toe. Het is duidelijk dat we in een geheel andere – sterk verbrokkelde – cultuur en samenleving leven, dan hij veertig jaar geleden heeft kunnen voorzien. Er is met het jaar meer geloof nodig om vast te houden aan de gedachte dat het nog eens tot herkerstening van ons land zal komen, of dat de staat zich zal laten richten door het Woord Gods. Veel van zijn gedachten doen nu sterk restauratief aan en zijn typisch bepaald door zijn tijd. Maar gaandeweg gaan we ook meer begrijpen van zijn opmerkingen over de waarde van het corpus christianum. Het leven in een niet-christelijke samenleving legt een grote spanning op de gemeenteleden; velen zijn er niet tegen gewapend en worden opgeslokt door het geseculariseerde leefklimaat. Dat is mede ook een gevolg van het feit dat we als kerk en gemeenteleden ons nog te weinig bewust zijn van de consequenties van het leven in een minderheidspositie. Als een meerderheidsgroep langzaam een minderheid is geworden, heeft ze nog geruime tijd de manier van leven en de benaderingsmethodiek van een vroegere tijd, die echter te weinig weerstand biedt tegen het huidige klimaat.
Dit betekent echter niet dat we daarom nu de gedachten van Van Ruler over de kerstening kunnen vergeten. Hoe zou je je als kerk met nagenoeg alle maatschappelijke en politieke vraagstukken willen benoeien en daarbij nooit de greep naar de kerstening maken? Als je als kerk spreekt over onze wereld, wil je dan ten diepte niet de kerstening, nl. dat het gelaat van onze samenleving zo gevormd wordt dat het iets gaat lijken op dat van Christus?
3. De grens van verdienste van Van Rulers theologie is dat hij de breedte en de diepte niet-maar van Gods heil bij elkaar heeft trachten te houden. Zijn theologie verwerd niet tot een politieke, maar ook strandde zijn nadruk op de bevinding niet in het drijfzand van de ervaringen van de eigengereide mens.'
Kerk en samenleving
De tweede bijdrage die onder mijn aandacht kwam is een artikel van drs. J. E. van Veen in Hervormd Nederland van 19 november. Van Veen wil de gedachte van de kerstening niet loslaten, maar wel herinterpreteren.
'In de geest van de opbouw van een protestantse natie is het begrip "kerstening van de samenleving" achterhaald; dat moet duidelijk zijn. Dat bedoelde ik in de gewraakte zinsnede in "Visie op kerkzijn".
Maar daarbij wordt met het badwater nog niet het kind weggegooid. Natuurlijk geven we de geest van de reformatie in de oecumene in Nederland niet prijs. We brengen het daar in.
Belangrijk in de term "in de geest van de reformatie" is: het leven uit de genade Gods (Sola gratia). We hoeven onze waardigheid als mens niet te verdienen, maar hebben die meegekregen van Godswege, in het beelddrager Gods zijn. Zo noemde R. Simeon ben Azzia "de mens geschapen naar Gods beeld en gelijkenis" de grote samenvatting van Thora. In Christus weten we wat dat heeft gekost en voor ons betekent. De Geest wil ons helpen in zijn voetspoor te gaan. Dat is genade.
Belangrijk in "de geest van de reformatie" is het ambt van de gelovige (Kraemer). Ieder ander ambt is daar een verbijzondering van en mag als zodanig dan ook een "Gegenüber" vormen. Ieder gemeentelid kan zich tegenover de praxis van dat bijzondere ambt beroepen op de Schrift (Sola Scriptura). De reformatie heeft ingebouwde reserve tegenover de hiërarchie.
De geest na de reformatie pleit voor participatie van de gelovigen en ruimte voor allen (gelovigen, anders-gelovigen, niet-gelovigen) om mee te werken aan de opbouwvan de samenleving. Die elementen wil ik onderstrepen. We brengen ze in in het streven naar de oecumenisch, conciliair kerkenverbond in Nederland, dat zal moeten groeien naar één pluriforme oecumenische kerk, inclusief de rooms-katholieke kerk. De onwetendheid van de ontwikkelingen in de rooms-katholieke kerk of soms ook de onwil in de hervormde synode om de verschansing achter Trente prijs te geven is bedenkelijk en sektarisch. Dat kan niet.'
Ik waardeer het, dat de schrijver op de bres staat voor de gedachte van de kerstening. Stellig hebben Gods bedoelingen te maken met menselijkheid, respect voor de menselijke waardigheid, een leefbare samenleving. Maar of je daarmee geheel recht doet aan kerstening in reformatorische geest, is voor mij toch de vraag. Heeft het leven uit de genade niet alles te maken met bijbelse noties als verzoening, vergeving, rechtvaardiging door het geloof? Dat gaat m.i. verder dan de waardigheid, die elk mens heeft meegekregen in het beelddrager Gods zijn. Schuiven bij Van Veen schepping en herschepping niet in elkaar?
En wat moet ik me denken bij één pluriforme oecumenische kerk? Hoe moet ik me het belijdend karakter van zo'n kerk voorstellen? Komt de waarheidsvraag in een dergelijke pluriforme kerk nog aan de orde?
Over de kerstening van de samenleving zelf merkt Van Veen op:
'Nu terug naar "kerstening van de samenleving". Ik hecht niet aan de term, wel aan de zaak. Mijns inziens mag de kerk niet opgeven om van de geboden en de beloften te getuigen naar de structuur van de samenleving. Want die geboden hebben de pretentie heilzaam te zijn voor het leven van het volk (Israël) en de volkeren. De waardigheid van de mens en de kwaliteit van de samenleving worden erdoor gerealiseerd.
De humaniteit (naar het beeld van Christus) krijgt er een waarborg in. De geboden zou je aldus kunnen samenvatten, zei Rabbi Hillel eens, toen een niet-jood hem vroeg te zeggen wat de inhoud van de joodse godsdienst is: wat gij haat, doet dat uw naaste niet aan. Dat is de gehele thora, de rest is louter commentaar.
Op grond van de beloften Gods kan de samenleving geen gesloten karakter krijgen, maar moet open blijven naar vernieuwing en toekomst, naar het Rijk van God. Kerken blijven beneden de maat, sterker nog, verklaren zichzelf tot getto als ze de geboden en beloften niet gaan voorleven en voorhouden aan de samenleving. Wel zullen ze dat in een plurale, geseculariseerde samenleving moeten doen op grond van motieven en argumenten, zonder enige vorm van "goddelijk aureool" en met erkenning en gebruikmaking van democratische regels. Dat is overigens geheel in overeenstemming met wat in de Encyclopedia Judaica (deel IV, blz. 324 en 325) gezegd wordt door Rabbi Joshua. Hij wijst erop dat het beroep op de hemelse stem (Bat Kol) in de interpretatie van wat je moet doen (Habacha) niet doorslaggevend is: de thora is niet in de hemel-maar op de aarde.'
Ook hier vind ik verschillende gedachten waar ik van harte mee instem. Ik ben met Van Veen eens dat de kerk de roeping heeft Gods geboden en beloften voor te leven en voor te houden. Dat impliceert mijns inziens ook een neen tegen alle machten die het leven ontmenselijken en de Naam van God in discrediet brengen. Ik weet daarom niet goed wat ik me moet voorstellen bij de woorden 'zonder enige vorm van "goddelijk aureool"? Bedoelt hij daarmee de afwijzing van een kerkelijke dictatuur? Dan graag akkoord. We hebben kerk te zijn in déze cultuur en deze samenleving. We staan in een minderheidspositie.
Maar kerstening is toch m.i. nog iets meer dan samenlevingsopbouw in de moderne plurale zin. Juist de kerk kan er niet omheen om het getuigenis van de Naam door te geven. Ik beklemtoon nogmaals wat Plaisier in dit verband opmerkte: de meest aansprekende missionaire vorm zou dan wel eens kunnen zijn het leven van de gemeente bij dit Woord. Zoals de eerste gemeente wervend en kerstenend in de wereld stond door haar voorbeeldfunktie, getuigend in woord en daad. Maar dat betekende ook strijd en lijden. Juist het ernst maken met de notie van de kerstening – met alle vragen en spanningen, alsmede verlegenheden die dit oproept – zou wel eens kunnen betekenen: een kerk die een tegencultuur vormt in de maatschappij, een vreemde eend in de bijt van de samenleving. En bijbels bezien horen de noties vreemdelingschap, dienst en lijden bij elkaar.
A. N., Ede
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1988
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1988
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's