Over de Jabbok
Een dieptepunt
De jaren 1938 tot 1943 waren voor de dichter Gerrit Achterberg een dieptepunt. Door een trieste gebeurtenis – hij had in depressieve toestand in december 1937 een dodelijk schot gelost – was Achterberg in 1938 terechtgekomen in het psychopatenasiel te Avereest. Drie jaar zou hij daar moeten blijven; daarna volgden nog enige jaren in de Rekkense Inrichtingen.
In zo'n situatie kan het gebeuren dat je teruggrijpt naar die plaatsen in de bijbel waarin herkenbare elementen zitten. Vaak zullen dat de Psalmen zijn, maar het kan ook de levensgeschiedenis zijn van een der aartsvaders, van wie vooral Jakob zijn dieptepunten heeft gehad. Zo vormt de worsteling van Jacob bij de Jabbok de achtergrond van het gedicht 'Over de Jabbok' van Gerrit Achterberg.
De tragische gebeurtenis was een uitvloeisel van Achterbergs psychische structuur: een verminderde regulatiemogelijkheid, zoals de technische term luidt, zich uitend in onbeheerst gedrag, agressie en ook buien van diepe depressiviteit. Mogelijk is dit alles weer een gevolg geweest van een hersenbeschadiging die hij in zijn jeugd had opgelopen. Hoe dit ook zij, de dichter heeft een lange periode van zijn leven in een vrijwel ondraaglijke spanning geleefd, verbeten strevend naar het volmaakte en absolute, dat op deze aarde niet te vinden is. Hij kon niet accepteren dat alles op deze aarde onderhevig is aan vergankelijkheid, verderf, ziekte en dood. Het ging hem om eeuwigheid tegenover tijd en vergankelijkheid. In een bekend gedicht van hem lezen we de typerende regel: 'Ik geef u eeuwigheid voor tijd'. Uit die spanning zijn z'n vele gedichten voortgekomen. De bekende predikant uit Oene, ds. J.T. Doornenbal, heeft van nabij de geboorte van heel wat gedichten meegemaakt. Zo'n 'geboorte' ging gepaard met veel pijn, psychisch en lichamelijk. Als het 'voldragen' gedicht er eindelijk was, was voor de dichter de spanning voorbij — althans voor enige tijd — en kwam over hem een gevoel van bevrijding.
Van 1938 tot 1943 moest de dichter dus verblijven in Avereest en de Rekkense Inrichtingen. In die jaren, die voor hem een kwelling zijn geweest, had hij vrijwel als enige ontladingsmogelijkheid zijn dichterschap. En juist in die periode, als hij neerkijkt op de puinhopen van zijn leven, schrijft hij verzen die tot zijn bekendste christelijke gedichten zijn te rekenen. Dan schrijft hij de bekende cyclus 'Reiziger "doet" Golgotha', waarin op originele en indringende wijze getekend wordt hoe wij in ongeloof en op rationele gronden aan Christus' kruis en opstanding voorbij kunnen leven. De slotregel is een gebed uit de diepte: 'Christus, wil mij verschijnen aan den einder'. Ook schrijft hij dan het zo bekend geworden gedicht 'Bekering', dat begint met de regels:
Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,
tussen ons en den Vader, naar Uw Woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens,
wat er ook in ons leven is gebeurd.
De regel 'wat er ook in ons leven is gebeurd' krijgt tegen de achtergrond van Achterbergs levensfeiten wel een heel persoonlijke inkleuring. En dat geldt ook voor de volgende regels uit hetzelfde gedicht.:
Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige — (...).
Een heel persoonlijk gedicht uit dezelfde tijd is ook 'Graalridder', waarvan de slotstrofe luidt:
In den eeuwigen ademhaal
dier hijgende seconden
op den heuvel Golgotha,
moge ik zingen vinden
met hemels materiaal
voor dieven, hoeren, honden,
zondaren altemaal...
en mijzelve in het bijzonder.
Ook hier het besef van persoonlijke schuld van de 'ik': 'mijzelve in het bijzonder'. De voorlaatste regel is zelfs nog persoonlijker geweest. Aanvankelijk stond er: moordenaars, dat de dichter naderhand als te persoonlijk woord verving door zondaren. Typisch Achterberg is dat de dichter aan het gebeuren 'op den heuvel Golgotha' direkt vastkoppelt het 'zingen', wat hetzelfde betekent als 'dichten'.
Jacob bij de Jabbok
Alle genoemde gedichten heeft de dichter later opgenomen in de bundel En Jezus schreef in 't zand. Dat geldt ook voor het gedicht 'Over de Jabbok', dat uit dezelfde periode stamt en waaraan ik in dit artikel uitgebreider aandacht wil schenken. Dat het ook geschreven is in de jaren te Avereest, blijkt uit het feit dat het vers in handschrift bewaard is op schrijfpapier dat als kop draagt: 'Rijksasyl voor psychopathen Avereest'.
Het gedicht voert ons naar de geschiedenis van Jakob, wiens leven met zijn hoogte- en dieptepunten voor verscheidene dichters van christelijken huize bouwstenen heeft opgeleverd voor een gedicht. In dat leven neemt het aangrijpende en diep ingrijpende gevecht met de Engel in Genesis 32 : 22-32 een centrale plaats in. Als Jakob op de terugweg naar zijn geboortegrond eerst zijn gezin 'over het veer van den Jabbok' heeft gezet, blijft hijzelf alleen achter — waarschijnlijk op de noordelijke oever — en in de nacht worstelt een 'man' met hem tot de dageraad. Die worsteling is een Godsontmoeting die het definitieve keerpunt in zijn leven inluidt. De 'man' is de engel des Heren, de menselijke openbaring van God zelf, zoals Hosea 12 : 5 ons duidelijk maakt.
De Godsontmoeting is zeer ingrijpend. Daarvóór vreesde Jakob mensen (Laban, Ezau), nu leert hij God vrezen. Daarvóór meende hij door bedrog of eigen inspanning de zegen te verwerven, nu beseft hij dat de zegen van God moet komen, zijn meerdere. Daarvóór bezat hij een grote lichaamskracht; daarná is hij lichamelijk gebroken en in zekere zin ook geestelijk: zijn zoons nemen in de toekomst meer en meer het initiatief. Drie herinneringen neemt Jakob uit die nacht mee: een nieuwe naam — Jakob wordt Israël —, de plaatsnaam Pniël en de ontwrichte heup.
Over de Jabbok
Dit is de bijbelse achtergrond van het gedicht 'Over de Jabbok', dat Achterberg aanvankelijk de titel 'Tusschen twee eeuwigheden' had gegeven, een titel die goed te verdedigen is, want er is in het gedicht inderdaad sprake van twee 'eeuwigheden'. Ik laat het gedicht – dat te beschouwen is als een opstandingsgedicht – hier in zijn geheel volgen.
Over de Jabbok
Toen ik het einde had bereikt
van mijn verdorvenheden,
stond God op uit het slijk,
en weende;
en ik stond naast Hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
En Hij zei: je had geen gelijk;
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
is maar één schrede.
Het is een intrigerend gedicht. Het roept bij de lezer vele vragen op. Hoe moeten we interpreteren dat God 'weende'? Wat wordt bedoeld met een 'verloren eeuwigheid'? En wat met die 'andere eeuwigheid'? Achterbergs poëzie is vaak duister. Je dringt er moeilijk in door. Maar zijn verzen blijven je wel bezighouden. Dat verraadt een groot dichterschap.
Allereerst valt op dat weinig van het eigenlijke bijbelverhaal in het gedicht is terug te vinden. Dat is bij Achterberg vaak het geval: hij annexeert materiaal van diverse herkomst en vormt het om. Zo lezen we in dit gedicht niets van de worsteling, noch van de naamsverandering, noch van het afdwingen van een zegen, noch van de ontwrichte heup. Het ging de dichter blijkbaar om het kernelement van het bijbelse verhaal: het geestelijk keerpunt en het nieuwe begin, en deze kern behoudt hij.
Het gedicht legt vervolgens een zwaar accent op zonde en schuld. Op minstens vier plaatsen in dit betrekkelijk korte gedicht worden deze aspecten benadrukt: 'verdorvenheden' (r. 2), het zeer negatieve woord 'slijk' (r. 3), 'verloren' (r. 6) en 'geen gelijk' (r. 7), waar ik nog op terug kom. Het gedicht zet in met een dieptepunt van verdorvenheid van de 'ik'. Dat dieptepunt blijkt tevens het keerpunt te zijn. Er is sprake van een nieuw begin, een geestelijke opstanding en God bevestigt dat: 'je had geen gelijk; maar dat is nu voorbij, ' waarbij de werkwoordstijden — verleden tijd tegenover tegenwoordige tijd — aangeven dat het dieptepunt van verdorvenheden tot het verleden behoort. De 'ik' kijkt naast God terug op het slijk, op de 'verloren eeuwigheid'.
Met die 'verloren eeuwigheid' is allereerst het verloren paradijs bedoeld — het 'leven in eeuwigheid' dat de mens vóór de zondeval bezat (Genesis 3 : 22), maar daarna is kwijtgeraakt —, maar tegelijkertijd zal ook bedoeld zijn de voorafgaande levensperiode van geestelijke verlorenheid en Verdorvenheden' (ook te lezen als: en 'verdorven' heden).
De eerste strofe legt het accent op terugzien, de tweede op vooruitzien. Een levensfase waarin de 'ik' zoals God uitspreekt 'geen gelijk' had, is 'voorbij'. Ongetwijfeld spelen in dit 'voorbij' op de achtergrond mee de woorden: 'het oude is voorbijgegaan' (2 Corinthiërs 5 : 17). Een schitterende formulering is: 'je had geen gelijk', want hierin zijn tegelijkertijd twee betekenissen aanwezig. De eerste betekenis is: je was helemaal fout, je was in strijd met recht en waarheid — denk aan het bedrog van Jacob —; de tweede betekenis gaat dieper: de mens was geschapen naar 'Gods gelijkenis', maar heeft deze gelijkenis door de zondeval getorpedeerd (gelijk = gelijkenis).
Vanuit het nieuwe 'heden' kijkt de 'ik' een nieuwe toekomst in, de 'andere eeuwigheid'. Hij blijkt daar 'maar één schrede' van verwijderd. Die ene schrede moet wel een verwijzing zijn naar 1 Samuel 20 : 3, waarin David tegen Jonathan zegt: 'er is maar als een schrede tussen mij en tussen den dood!' De dood, zo moet Achterberg hier bedoelen, is de doorgang naar het eeuwige leven, de 'andere eeuwigheid' die in de plaats komt van de 'verloren eeuwigheid' in Genesis 3.
En zo krijgt de titel 'Over de Jabbok' twee betekenissen. De eerste is: de 'ik' heeft een geestelijke ommekeer meegemaakt, hij is over of door het dieptepunt heen, hij is geestelijk levend geworden. In die zin is hij 'over' de Jabbok. Maar de Jabbok is ook de doodsrivier, zoals vaak de Jordaan — de doodsjordaan! — fungeert. Die doodsrivier moet de 'ik' nog over. In die zin staat hij nog vóór de Jabbok. Zo is de Jabbok een grensrivier in twee opzichten. Het zal duidelijk zijn dat in dit alles nadrukkelijk Achterbergs achtergrond meespeelt: geboren in Neerlangbroek, opgegroeid in een gezin dat behoorde tot de Gereformeerde Bond, in een omgeving waar onder meer de invloed van Wulfert Floor duidelijk aanwijsbaar is.
Een opstandingsgedicht
'Over de Jabbok' is een opstandingsgedicht. We moeten daarbij niet alleen denken aan wat de Heidelbergse Catechismus omschrijft met de woorden: 'worden wij ook door zijn (d.i. Jezus') kracht opgewekt tot een nieuw leven' (Zondag 17). Als we het gedicht namelijk goed lezen, dan blijkt God duidelijk trekken van Christus te vertonen. Het is goed mogelijk dat hierin de kanttekeningen van de Statenvertaling een rol hebben gespeeld. In de kanttekeningen bij Genesis 32 lezen we bij 'man' in vers 24: 'Dat is, de Zoon van God, die zich in een menschelijk lichaam hier vertoonde.' En bij Hosea 12 lezen we dat de 'Engel' de 'Zoon Gods' is.
In 'Over de Jabbok' rijst de Christusgestalte op. Allereerst is er sprake van een goddelijke 'opstanding': God 'stond op'. Vervolgens is het een opstanding 'uit het slijk', en daarbij moeten we wel heel sterk denken aan bijbelplaatsen als Hebreeën 10 : 29, waarin staat dat Christus als een worm 'vertreden' is. Hij lag in het slijk. C. van de Ketterij noemt in zijn studie over piëtistisch taalgebruik. De weg in woorden, ook het woord 'Worm' als aanduiding voor Christus. Tenslotte lezen we dat God 'weende', en dat is iets wat in de bijbel alleen wordt gezegd van Jezus die weent over de onbekeerlijken en weent bij de dood van Lazarus.
Een opmerkelijk trekje is nog dat we in het gedicht eigenlijk alleen maar lezen dat God opstaat uit het slijk. Dat wordt niet gezegd van de 'ik'. De 'ik' is in feite alleen maar passief, dit in tegenstelling tot Jakob bij de Jabbok. Opnieuw rijst hier mijns inziens de Christusgestalte op: Hij heeft zich vernederd tot in het slijk, Hij heeft de pers alléén getreden' (Jesaja 63 : 3).
En dit brengt ons bij Goede Vrijdag en Pasen. Jezus worstelde alléén in de hof van Gethsemane. Hij leed alléén de helse pijn aan het kruis. Hij alléén overwon duivel en dood. Zijn dood en opstanding baanden een weg ten leven voor zondaren en moordenaars.
In de woorden van Achterberg:
Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,
tussen ons en den Vader, naar Uw Woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens,
wat er ook in ons leven is gebeurd.
Bijschrift foto:
"En Hij leidde hen naar buiten tot bij Bethanië en Hij hief de handen omhoog en zegende hen En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde."
Lucas 25 : 50-51.
Uit: Gebeden van Jezus, uitgave J.H. Kok, Kampen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 maart 1991
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 maart 1991
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's