Een beknopte gereformeerde dogmatiek (1)
dr. J. van Genderen en dr. W.H. Velema
Hulde!
Het is de beide hoogleraren aan de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn gelukt om in 797 blz. tekst een komplete dogmatiek te schrijven, die – dat mag op voorhand gezegd worden – voorziet en zal blijken te voorzien in een behoefte van de gereformeerde gezindte. De verschijning is een hartelijke felicitatie waard.
Een van de voordelen van het werk is, dat de auteurs een zeer gangbaar Nederlands gebezigd hebben, waar de geïnteresseerde 'leek' geen moeite mee zal hebben. Eigenlijk hebben ze op dit punt een pendant van Berkhofs Christelijk Geloof geleverd. Inhoudelijk wordt er geen geheim van gemaakt, dat de schrijvers secuur naar de Heilige Schrift als enige norm (norma normans) wilden luisteren en dat ze de gemeenschap met het reformatorische belijden (norma normata) zeer ernstig hebben genomen. Na en naast het werk van Wentsel is de verschijning van dit boek een geweldige hulp voor allen die zich enigermate congeniaal met de auteurs weten. Met een zekere spijt constateer ik dat deze dienst aan de gereformeerde gezindte niet uit een hervormde koker voortkomt. Mijn hulde aan de beide hoogleraren is er niet minder om.
Luisterend naar en gehoorzamend aan de Heilige Schrift, volgen zij het pad van de gereformeerde theologie, vooral wat de belijdenisgeschriften betreft, en zijn ondertussen in discussie met tal van theologen in binnen- en buitenland, onder wie Barth, Berkhof, Kuitert, Pannenberg, Moltmann enzovoort.
De inhoud
Toen wij als studenten ooit aan Miskotte vroegen, of er van hem nog een dogmatiek te verwachten was, aarzelde hij even en zei toen: Och nee, met Barth (hij bedoelde de KD) is het eigenlijke gezegd. Miskotte heeft woord gehouden. Een dogmatiek is er nimmer van zijn hand verschenen. Aanvankelijk kwamen deze woorden bij mij boven, toen ik het boek van Van Genderen en Velema las: hier is het eigenlijke gezegd. Dit geldt naar mijn smaak vooral de eerste tien hoofdstukken, die ik meer katholiek-gereformeerd en dan ook inhoudelijk sterker vind dan wat volgt over verbond, kerk en eschatologie. Het eerste deel van het boek dunkt me ook iets minder antithetisch geschreven te zijn, maar dat is logisch. Juist de themata van het tweede gedeelte geven stof tot dispuut en debat. Inmiddels verzekeren de auteurs ons – en wij nemen het gaarne aan – dat het hun bedoeling was, positief in gehoorzaamheid aan Gods Woord en de belijdenis de geloofsleer uiteen te zetten. Wellicht kunnen onderstaande kritische opmerkingen van enige dienst zijn bij een volgende druk, want ik twijfel er niet aan, of deze dogmatiek zal een gunstig onthaal vinden en de eerste oplage spoedig uitverkocht zijn..
Het eigenlijke is gezegd. Het eigenlijke over de Openbaring, over de Bijbel, over God, Zijn raad, Zijn Schepper-zijn, Zijn voorzienigheid en Zijn mens. Het eigenlijke over de zonde, over Christus en de wijze waarop er verzoening (door voldoening) geschiedt. Enzovoort. Alle loci, alle gemeenplaatsen in de geloofsleer staan in een keurige volgorde in de inhoudsopgave vermeld. Bovendien bedienen de auteurs zich niet alleen van een goed verstaanbaar en gangbaar Nederlands, doch tevens van een taal die in de gereformeerde gezindte in ons land gekend wordt. En ook hierom zijn zij uitdrukkelijk te prijzen.
Vragen
Algemene openbaring en natuurlijke Godskennis
Nu we het erover hebben, dat alle loci keurig op een rij staan, wil ik toch iets noemen dat wat dit betreft vraagtekens oproept. De theologia propria, dus de direkte leer aangaande God, volgt op de Openbaring. Hierin volgt Van Genderen onze Nederlandse Geloofsbelijdenis niet en evenmin de Franse Belijdenis, die op dit punt wel een belangrijke variant kent, maar ook in die variant gaat God aan Zijn Openbaring vooraf Men sluit zich (blz. 27) aan bij wat de reformatorische inzet van de dogmatiek genoemd is, doch wijkt hier af van de volgorde van De Brès en van diens leermeester Calvijn, als het gaat om een verwoording in een belijdenisgeschrift. Waarom? Op blz. 24 waarschuwt Van Genderen dat door een wijsgerige denktrant – en hij noemt een bonte rij met neoplatonisme, aristotelisme, cartesianisme, hegelianisme, neokantianisme en existentialisme als voorbeelden – het Bijbels gehalte aan betekenis verliest. Even verderop stelt hij, dat wij mensen vanwege onze beperktheid èn vanwege onze vervreemding van God onmogelijk tot God kunnen gaan, als Hij Zich niet eerst aan ons openbaart en tot ons komt. Nu, niemand zal het daarmee oneens zijn, en men mag ook aannemen dat De Brès en Calvijn deze overtuiging toegedaan waren. Echter is hiermee de kous niet af. Uit wat Velema rond blz. 333 over de mens als religieus wezen schrijft, blijkt dat de mens een besef van de Godheid heeft, dat weliswaar niet buiten de Openbaring om verklaard kan worden, maar dat toch die mens doet vragen naar God of iets beseffen van God, kortom: waardoor de mens zichzelf niet genoeg is. Men kan zich op dit punt afvragen, of hier niet een stukje openbaring van God, of, als dat te sterk klinkt, iets van een aanwijzing van God in het mens-zijn besloten ligt.
Nog op een ander punt blijkt dat Van Genderen van spreken in deze richting niet veel moet hebben. Op blz. 120 maakt hij een scheiding tussen het volgens hem nutteloze zeggen dat God bestaat, en dit zonder Hem te kennen, en het gelovig spreken over wie God is, dat wil zeggen wie Hij voor ons is. Zo'n uitspraak is me dunkt niet sterk. Ten eerste is een uitspraak over wie God is niet hetzelfde als een uitspraak over wie Hij voor ons is. In Heb. 11 : 6 komt eerst het zijn van God ter sprake en dan het beloner-zijn van God, en in beide gevallen wordt gezegd, dat dit nu inhoud van het geloof is. Het uitspreken van Gods bestaan door mensen die Hem persoonlijk niet kennen, zou weleens een aanwijzing kunnen zijn van Gods bestaan-op-Zichzelf (aseitas) èn van het kennen van God door God, zoals Van Genderen dat op blz. 122 omschrijft. Maar dan is er ook geen reden om zo'n uitspraak min of meer waardeloos te achten of die te stellen tegenover wie God voor ons is, als geloofsuitspraak.
Dit alles nu heeft te maken met de verhouding van wijsbegeerte en dogmatiek. In vroegere en oudere dogmatieken placht men uitvoerige prolegomena of inleidingen te schrijven over wat een begrip in de geschiedenis betekende en wat het bijbels betekende, en dan ook wel over wat het wijsgerig betekende. Dit laatste viel vaak samen met het historisch overzicht. Zulke prolegomena ontbreken in deze dogmatiek en dat acht ik een groot gemis, bij alle lof van Schriftgetrouwheid en belijdenisgebondenheid die ik de auteurs wil toezwaaien. Men is er niet door in gesprek te zijn met Bavinck en met Barth en met recente theologen. Hier en daar gaat men gelukkig wel in op zo'n stuk geschiedenis, doch daarmee is het euvel van het ontbreken van een duidelijke relatie tussen wijsbegeerte en geloofsleer niet weggenomen.
De mensvormigheid Gods
Een tweede set van vragen raakt wat ogenschijnlijk een nevenpunt is, namelijk de anthropomorfie van God ofwel Zijn mensvormigheid met betrekking tot het feit dat God Geest is, blz. 170. De geestelijkheid van God heeft in de geschiedenis en thans blijkbaar nòg, zeer velen ertoe gebracht te menen dat Gods ogen, handen, voeten, hart, oren enzovoort tot op Zijn ingewanden toe, evenzovele anthropomorfismen zijn, waardoor God in Zijn wijze van spreken dicht bij ons wil komen en Zich verstaanbaar maakt door een taal te gebruiken, die wij kunnen volgen. Dit 'bij wijze van spreken' houdt echter tegelijk in, dat het niet om een echte mensvormigheid van God gaat, maar om beeldspraken die men tot geen prijs letterlijk moet nemen of als werkelijkheid moet opvatten. Op deze manier meent men dan het onderscheid tussen Schepper en schepsel 'gered' te hebben. Degene die een voorzichtig, maar niettemin duidelijk protest hiertegen heeft laten horen, is nota bene de kroongetuige bij Van Genderen en Velema, namelijk Bavinck in zijn Gereformeerde Dogmatiek. Bavinck gebruikt de overeenkomst tussen God en mens in wat hij de edele delen van het lichaam noemt, om de God van Israël te onderscheiden van andere goden als bijvoorbeeld de Baäliem bij wie immers de genitalia een heel belangrijke overeenkomst vormen met de mensen die hen dienen. Bij Bavinck zijn dan de anthropomorfismen niet 'bij wijze van spreken', maar een regelrechte uitdrukking van Gods Openbaring in tegenstelling tot andere goden en afgodendienst. Bij Van Genderen is de realiteit van Gods mensvormigheid op het punt van lichamelijkheid bij mijn weten niet aanwezig. Het lijkt erop dat Velema blz. 298 wat dit betreft een andere weg inslaat, wanneer hij stelt dat het beeld van God een ontisch aspekt bevat, waardoor de mens naar lichaam èn geest beelddrager van God is. Maar hij betrekt deze waarheid vooral op de relatie tussen man en vrouw (Gen. 1 : 26-28).
Er is echter een geheel andere reden om aan God met eerbied gesproken een 'geesteslichaam' toe te kennen, dat in overeenstemming is met de edele delen, waar Bavinck van spreekt en met het verheerlijkte opstandingslichaam van Jezus Christus, zoals het in 1 Kor. 15 in een scheppingskontekst voorkomt. Die reden is de vraag, waar het lichaam van de mens vandaan komt en hoe zijn lichamelijkheid ten opzichte van het beeld van God opgevat moet worden. Het lichaam van de mens is òf het hoogtepunt van een evolutie òf het wordt herleid tot het beeld van God. Gen. 1-2 geeft dit zelf al aan. De mens bestaat namelijk – dit in tegenstelling tot wat Velema blz. 300 schrijft – vóór Gen. 3 niet uit stof. Wat in onze vertalingen met 'uit het stof der aarde' of 'uit het stof van de aardbodem' is weergegeven, luidt in een letterlijke weergave van de Hebreeuwse tekst: stof uit de aardbodem. God formeerde de mens niet uit stof, maar Hij nam stof uit (weg van) de aardbodem en formeerde daarvan de mens die Hij de adem van het leven inblies. Pas na de zondeval heet het Stof zijt gij, en tot stof zult gij weerkeren. Niet aldus in het paradijs, niet alzo bij de schepping van de mens. De mens is dus van oorsprong niet een sterfelijk wezen, maar in de dubbelheid van geest-lichaam en als een geformeerde door God beeld van God. Dat dit alles te maken heeft niet slechts met een stuk natuurlijke theologie en het verstaan van wat beeld van God is, maar ook met het verstaan van de leer van de mens, zal duidelijk zijn.
Nu het toch gaat over de eerste bladzijden van de Bijbel, wil ik graag een vraag stellen over het evolutionisme dat door Van Genderen radicaal wordt afgewezen en een geschapen evolutie, die volgens hem voor christenen te aanvaarden is. In dit verband vermeldt hij dan, dat we er binnen de orde Van Gen. 1 geen twistpunt van moeten maken, of de dagen van Gen. 1 vierentwintig uur geduurd hebben of niet. Dat lijkt me nu geen sterk argument voor iemand die een dogmatiek schrijft in strikte gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift. Immers, niet slechts wordt het begrip joom gebruikt, dat met dag en hier en daar in het O.T. met periode vertaald wordt of kan worden, maar er staat een nadere bepaling bij: het was avond geweest en het was morgen geweest. Laten de begrippen èreb en boker in het Hebreeuws toe, dat we bij de dagenindeling van de scheppingsgeschiedenis over grotere tijdseenheden dan dagen spreken?
N.a.v. dr. J. van Genderen en dr. W.H. Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, 829 blz. geb. 1992 Kok Kampen ƒ 97,50.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1992
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1992
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's