Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geschapen uit het stof der aarde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geschapen uit het stof der aarde

Calvijn over de mens (3)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
In het vorige artikel hebben wij gezien hoe Calvijn invulling geeft aan de gedachte van de mens als kroon van de schepping. Nu willen we naar hem luisteren als hij ons duidelijk wil maken wat het zeggen wil dat 2. de mens geschapen is uit het stof der aarde; en 3. de mens tot God in een unieke verhouding is geplaatst.

De mens geschapen uit het stof der aarde
Het bijbels zicht op de schepping èn de hoge plaats die wij daarin hebben, vormt mede de kennis van onszelf voor het aangezicht van God, zo lazen wij aan het slot van het tweede artikel.
Aan (de verdieping van) die zelfkennis draagt ook het nodige bij wat Calvijn zegt in het kader van onze schepping uit het stof der aarde. Wanneer Calvijn de mens beziet, geschapen als de kroon van de schepping, trekt hij alle registers open om deze hoge adelstand te bejubelen. Omgekeerd doet hij hetzelfde als de mens wordt bezien als geschapen uit het stof der aarde. Dat dient ertoe om hem er voortdurend aan te herinneren dat hij, ondanks zijn unieke plaats in de schepping, niets méér is dan de andere schepselen. Daarmee heeft Calvijn ook weer een bepaalde bedoeling. '(...) in de eerste plaats moeten we weten, dat, daar hij (de mens) uit aarde en slijk genomen was, hem een breidel voor zijn trots was aangelegd; want niets zou ongerijmder zijn dan dat zij zich beroemden op hun voortreffelijkheid, die niet slechts een lemen stulp bewonen, maar die zelf voor een deel aarde en as zijn.' (Inst. I.15.1).
Niet de oorsprong van de mens is anders dan van de overige schepselen, wel zijn bestemming. Die ligt in God. Dat betekent dat de ziel, evenals het lichaam, geschapen is. Terloops rekent Calvijn hier af met de gedachte uit de klassieke oudheid dat de ziel eeuwig vóór(t)bestaan had/heeft, alvorens ze als een gekooide vogel in het lichaam terecht kwam. Een moderne versie van deze oude dwaling hebben we in allerlei vormen van geloof in de leer der zielsverhuizing: reïncarnatie.
De ziel is echter niet eeuwig, wèl onsterfelijk. Die twee begrippen moeten we niet verwarren. God is beide. En de menselijke ziel is alleen het laatste. Onsterfelijk is de ziel echter niet door eigen kracht. De ziel is niet 's mensen levensbron. God is de bron van het leven en Hij heeft alleen onsterfelijkheid (1 Tim. 6 : 16).
In dit verband haalt Calvijn aan de door Paulus op de Areopagus geciteerde uitspraak van de Griekse filosoof Ara(s)tus met betrekking tot de God die hij verkondigt, de Schepper van hemel en aarde: 'Want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij...' (Hand. 17 : 28). Om daaraan de volgende conclusie te verbinden: onze ware onsterfelijkheid bestaat hierin dat wij ons aan God vasthouden. Waaruit volgt dat ons geloof onze ziel bij het leven behoudt. Want door het geloof houden wij ons aan God vast. Zoals het lichaam door de ziel wordt bezield, zo wordt op haar beurt de ziel bezield door het geloof in God.
Op dit punt legt Calvijn de verbinding met zijn visie op het beeld Gods waarnaar de mens geschapen is. Vooruitlopend op Calvijns visie daarop, is het voor een juist verstaan daarvan goed om er hier even aandacht aan te schenken. Juist omdat Calvijn alle nadruk legt op het geloof als de 'band' van leven met God, blijkt overduidelijk dat Calvijn het beeld Gods nooit in de mens gezocht of gelegd heeft. Maar dat hij het beeld Gods ziet als een verhouding van de mens tot God en wel nader omschreven als een verhouding van geloof(sgehoorzaamheid).
Voor Calvijn is dit een bijzonder wezenlijk bestanddeel van alles wat hij verder zegt over het beeld Gods waarnaar Adam geschapen was. In Calvijns dagen is dit bepaald een heel nieuw geluid geweest dat in direkt verband stond met het eigene van de Reformatie: de herontdekking van de Schrift. Calvijn was voluit leerling van de Schriften en rekende op die manier af met allerlei theologische vooronderstellingen van zijn dagen. Waaronder de bekende rooms-katholieke tegenstelling tussen natuur en genade. Een tegenstelling die grotendeels ook de visie op de mens bepaalde. In een volgend artikel wordt dat nader uit de doeken gedaan.
In het licht van de eerder geschetste verhouding van geloof(sgehoorzaamheid), waarin het beeld Gods bestond en zoals het in de wedergeboorte weer hersteld wordt, spreekt het volgde citaat uit een preek over 1 Tim. 3 : 14, 15 (waar het o.a. gaat over 'de gemeente des levenden Gods') voor zichzelf: 'Daarom zijn wij ook dood, als lijken, die in het graf verderven, zolang God ons niet tot kennis van zijn waarheid roept.'

Afhankelijkheid
Als ons ergens onze diepe afhankelijkheid van God wordt ingeprent dan wel door dit beeld van de mens: geschapen uit het stof der aarde. Inderdaad, niet méér. Wie in het licht van deze belijdenis de hierboven genoemde uitspraak uit Hand. 17 : 28 op zich laat inwerken, bemerkt dat ons leven van ogenblik tot ogenblik van God af hangt.
Me dunkt dat hier toch nèt even een ander aksent gelegd wordt als vaak wordt gelegd wanneer wij belijden: wat hebt gij dat gij niet ontvangen hebt! Betrekken wij die uitspraak ook op het leven zèlf dat we mogen hebben? Ik heb de indruk dat we de vele ontvangen gaven wel eens wat loskoppelen van ons bestaan. Waaraan we, onbewust misschien, enige zelfstandigheid toekennen. Die zelfstandigheid missen wij echter ten enemale. Ons leven hangt aan God en dus zo van God af. Inderdaad: in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij. Zó bestaan we en anders niet.

Het leven van de mens is in God
Nu geldt dit van alle schepselen. De mens is echter als enige geschapen met een onsterfelijke ziel. Dat zo zijnde is de algemene zorg-verhouding van God voor Zijn schepselen waarin de mens, evenals alle overige söhepselen, deelt om hen in het leven te bewaren, voor hem niet genoeg. Dan is nodig die heel speciale en persoonlijke betrekking in en door het geloof in het Woord van God. Want het leven des geloofs, waarin de Geest door het Woord regeert, verdient alléén de naam leven uit God.
Calvijn gebruikt voor dit leven in deze unieke verhouding met God, leven dat alleen die naam verdient, graag de uitdrukking die Johannes ervoor gebruikt: '(...) en het Leven was het Licht der mensen.' (Joh. 1 : 4b). Dit leven missen wij, zolang we niet een nieuw schepsel in Christus zijn. Maar ook dit leven dat de naam leven werkelijk verdient, omdat het ons bindt aan Christus als Degene, Die leeft tot in alle eeuwigheid, hebben we zelf niet. Alleen wedergeboorte en daarmee onlosmakelijk verbonden de gave van het geloof verleent aan de mens onsterfelijkheid, die overigens alleen in God is. En alleen het feit dat wij ons in het geloof aan God vasthouden en, voegen we toe, nog méér het feit dat God de Zijnen vasthoudt in Zijn trouw waardoor Hij nooit laat varen het werk dat Zijn hand begon..., dat alléén is de garantie dat anders sterfelijke mensen door dood en graf heen het leven zullen ontvangen. In dit licht krijgt het woord dat ons leven met Christus verborgen is in God (Kol. 3 : 3) wel heel bijzondere betekenis. Zouden we na dit alles nog enige aanleiding hebben om iets in onszelf te zoeken waarmee we voor God kunnen bestaan? Niets, maar dan ook niets is er uit ons. Alles uit Hem!

U bemerkt: wat Calvijn ons betreffende de mens aanreikt, geeft ons genoeg stof tot meditatie over de mens... die wij zelf zijn. En met het oog op anderen die mogelijk aan onze (pastorale) zorgen zijn toebetrouwd.

De mens staat tot God in een bijzondere verhouding
Wanneer Calvijn de unieke plaats van de mens in het geheel van de schepping behandelt, legt hij er alle nadruk dat wij deze unieke plaats aan God hebben te danken en geenszins aan onszelf. Op zichzelf bezien is de mens als alle andere schepselen en verschilt hij in niets van hen.
Niettemin, al is hij uit het stof der aarde genomen en steekt hij daarom geenszins boven de overige schepselen uit..., toch is de schepping van de mens in die zin bijzonder dat hij daardoor in een bijzondere, een unieke verhouding tot God is geplaatst. Maar dat unieke heeft alles te maken met de van God uitgaande daad tot de mens, die gestalte aanneemt in het spreken van God tot hem. Het Woord dat God tot Adam richt en waarin Hij zich tot Adam richt, maakt de mens tot dat unieke schepsel.
Dat unieke komt al tot uitdrukking in het bijzonder goddelijk overleg dat aan de schepping van de mens voorafgaat: 'En God zeide: Laat Ons mensen maken...' (Gen. 1 : 26). Calvijn ziet het bijzondere vooral hierin dat de mens begiftigd is met tal van gaven van de ziel die we bij de andere schepselen zo niet vinden. In tegenstelling tot de andere schepselen heeft de mens verstand en daarbij behorend kenvermogen.
Waarom dit zo belangrijk is? Wel, God wil niet dat wij in onwetendheid van Hem zullen leven. En behalve het feit dat alle schepselen als letters zijn die ons de kennis van God spellen, spreekt God de mens persoonlijk aan door het Woord waarin God zich duidelijker bekend maakt en zich onmiddellijk tot hem richt. Hier ligt het doel van onze schepping: God kennen. Calvijn schroomt dan ook niet (Inst. I.3.3) neer te schrijven '(...) dat zij allen van de wet hunner schepping verbasteren, die niet op dit doel al de gedachten en handelingen huns levens gericht houden.'
Het bestaan van de mens bereikt zijn hoogste, ten diepste enige zingeving in het kennen van God. Waarbij aangetekend dient te worden dat kennen tevens is erkennen. God (er)kennen en waarachtig mens-zijn hangen voor Calvijn onlosmakelijk samen.

Samenvatting
De mens leeft door het (scheppings)Woord Gods waardoor alle andere schepselen eveneens tot bestaan zijn geroepen. Maar ten diepste leeft hij door het Woord Gods waardoor God zich aan de mens bekend maakt, zich aan hem meedeelt. Want zonder het Woord bestaat er geen omgang met God. Calvijn is er dan ook van overtuigd dat er, vanwege de Woord-openbaring aan Adam in het paradijs, ook voor hem geen andere manier van bestaan is geweest dan op de wijze van geloof in het Woord Gods.
In dit verband (we komen er later nog op terug) noemt Calvijn de boom des levens een syrnbool, zelfs een sacrament van het leven. In die zin dat telkens als Adam van die boom at hij door het Woord, waarvan die boom 'teken en zegel' was, enerzijds werd onderwezen en door te eten anderzijds ook beaamde dat hij het leven niet van zichzelf, immanent bezat. Alleen als het Woord van God in het geloof door Adam werd beantwoord en op dezelfde manier ook door ons, is er die persoonlijke gemeenschap met God. In die gemeenschap, door God in stand gehouden door het voortdurend spreken Gods, waarin Hij zichzelf bekend maakt en meedeelt, leeft de mens. Wat is dit anders dan de Heere Jezus uitsprak in het hogepriesterlijk gebed: 'En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt. (Joh. 17 : 3).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juli 1992

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Geschapen uit het stof der aarde

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juli 1992

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's