Wilma en de allernaaste
Een beker koud water…
Lange tijd heb ik nogal wat moeite gehad met het werk van de schrijfster Wilma (Willemina Vermaat, Zetten 1873-Beekbergen 1967).
Dat komt allereerst, denk ik, door de tekening van haar romanfiguren, die ik – en ik niet alleen! – nogal wat wezensvreemd, wat irreëel vond, te ver verwijderd van de echte realiteit. En verder is er natuurlijk de dogmatische kant. Het belijnde calvinisme moet je bij Wilma niet direct zoeken. Van Willem de Mérode weten we dat hij haar nogal 'zweverig' vond.
En dominee Buskes, een belangstellend lezer van literatuur, die toch zeker geen scherpslijper was, heeft in een radioprogramma dat dogmatische aspect ook eens 'heel voorzichtig' aangeroerd. Doelend op haar geloof in de 'kosmische Christus' – de christen op aarde, die met Christus lijdt en met Hem is opgestaan, neemt van de naaste diens lijden over – stelt hij de vraag: 'grenst dit niet… aan een geestelijke zelfoverschatting, waarbij men de grens van christen en Christus overschrijdt?'
En toch ben ik Wilma steeds meer gaan waarderen – misschien wel omdat ik zoveel literatuur lees en moet lezen waarin het christendom een gepasseerd station is –, waarderen als een getuigend christen, die ook in haar literaire arbeid getuigenis wilde geven van de Opgestane. Want de centrale heilsfeiten waren voor haar onaantastbaar: Jezus Christus als Middelaar, gestorven en opgestaan voor een wereld en een mensheid verloren in schuld.
Ik sta in die waardering niet alleen: er vindt de laatste tien jaren een soort Wilma-revival plaats, blijkend uit een Wilmastichting, een jaarlijkse ontmoetingsdag en recentelijk diverse Wilma-uitgaven (bij uitgeverij Groen & Zoon).
Haar schrijfkunst wist ze verbonden met Hem die ons geschapen heeft en met Jezus Christus die zondaren redt. In het gedicht 'De Allernaaste' zegt ze het zo:
Ik heb zo lang gezocht naar 't allerschoonste woord
dat aan Uw heilge schoonheid toebehoort.
Ik vond het nooit.
Dat 'allerschoonste woord', noodzakelijk om literaire kunst te kunnen geven, vond ze wel toen God in haar leven de 'Allernaaste' was geworden:
Omdat Gij de Allernaaste in mijn leven wilde zijn,
zo hebt Gij mij het allerschoonste woord gegeven.
Zo heeft ze het schrijverschap, de gave van het woord, gezien als een geschenk uit Gods hand en in dienst gesteld van de naaste.
We zullen eerlijk moeten zijn: zij zag de naaste in nood eerder en intenser dan de meeste calvinisten in haar omgeving. Ook iemand als Willem de Mérode met zijn moeilijke levensweg, die dogmatisch niet met haar uit de voeten kon, heeft haar leren zien als een christen in de praktijk die veel voor hem heeft betekend. Jezus' woorden in Matth. 10 : 42 moeten haar zeer hebben aangesproken: 'En wie één van deze kleinen te drinken geeft slechts een beker koud water […], voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.
Zo zag zij haar taak op aarde. En tegelijkertijd kon ze uitzien naar de dag waarop die taak voleindigd zou zijn:
Wanneer…
Wanneer zal mijn taak voleindigd zijn?
Als alles zal zijn volbracht,
wat Gij me in dit aardse leven
als taak had toegedacht.
Wanneer zal mijn vrede het diepste zijn?
Als Uw poorten wijd open staan
en ik allen die voor U knielden, Heer,
door die poorten zie binnengaan.
Wanneer zal mijn blijdschap volkomen zijn?
Wanneer zal ik 't feestkleed dragen?
Als zich ook in mij het wonder voltrekt
dat ik Uw beeltnis mag dragen,
omdat ik U zie gelijk Gij zijt
in Uw schoonste-openbarings heerlijkheid,
zodat 'k niet meer weet wie ik, wie Gij…
Dan zal ik mijn feestkleed dragen.
Leven
Willemina Vermaat – haar schrijfstersnaam zou Wilma worden – werd in 1873 in Zetten geboren. Haar vader was leraar aan het christelijk gymnasium, dat toen onder leiding stond van de bekende ds. Van Lingen, een warm voorstander van christelijk onderwijs, geestelijk verwant met de Réveilmensen ds. Heldring en diens opvolger ds. Hendrik Pierson. De jonge Wilma moeten we dus situeren in de kring of althans de sfeer van het latere Réveil, dat zich zoals bekend in praktische richting had ontwikkeld.
De jonge Wilma, die voor onderwijzeres studeerde, was nogal depressief van aard en had angst voor het leven. Dat is de 'schaduw' waarvan ze spreekt in haar autobiografie Het heilig wonder van mijn leven – weer beschikbaar in een heruitgave –, een schaduw die nog dieper werd door een ingrijpende geloofsworsteling: is er, ook in eigen leven, een onwrikbare samenhang tussen ziekte en zonde, tussen schuld en straf? En ook: waar is in deze Godverlaten wereld nog iets te ontdekken van Jezus Christus?
Met name door de geestelijke hulp van haar neef dr. J.H. Gerretsen, toen pastor in Den Haag, kwam ze die crisis te boven. Haar uitgebreide oeuvre – vele verhalen en artikelen en zeventien romans – legt van die overwonnen crisis getuigenis af: veel figuren in haar werk zijn geschonden mensen, gekweld door schuld of gebrek, maar ook zijn er steeds weer anderen die naast hen gaan staan, die hun leed als het ware overnemen. Veelzeggende titels zijn bijvoorbeeld Die vrijwillig dragen (1921), Opstanding (1934) en Als het dode hout gaat zingen (1962), haar laatste roman die verscheen toen ze bijna negentig was. En wie de romanfiguren daarin in eerste instantie wat wezensvreemd of te idealistisch vindt, moet wel beseffen dat ze een afspiegeling zijn van wat Wilma zelf heeft beleefd en in praktijk gebracht, dat wat ze las in de Bergrede en wat ze vond bij bepaalde opwekkingsbewegingen.
Het begin van het lange schrijversleven van Wilma ligt niet in Zetten, maar in Apeldoorn waar ze van 1900 tot 1925 woonde. Verreweg het grootste deel van haar schrijfperiode ligt in Beekbergen (1925-1967), waar ze vele jaren met haar twee zusters woonde in 'De Neumshutte' en werkte in haar houten werkhutje, haar 'schrijvershol'! En daar, in Beekbergen, ontving ze vele letterkundige vrienden, zoals Willem de Mérode, Muus Jacobse (Klaas Heeroma) en Jan. H. de Groot.
Dichteres
Wilma was reeds een halve eeuw bekend als prozaïste, voordat algemeen bekend werd dat ze ook poëzie schreef. Als dichteres is ze met recht een laatbloeier te noemen.
K. Heeroma schrijft daarover het volgende: 'Het merkwaardige is dat Wilma in de laatste jaren – zo tussen haar 88ste en haar 90ste – de versvorm hoe langer hoe meer nodig heeft gehad. Ik kreeg telkens weer een brief van haar waarbij een nieuw gedicht was ingesloten. Er tekenden zich in het stapeltje dat ik te bewaren kreeg, duidelijk twee groepjes af: één met Bijbelse motieven, vooral ontleend aan het lijdensevangelie, en één met meer persoonlijke motieven, typische Wilma-motieven zou men kunnen zeggen.'
Zo ontstond dus een stapeltje verzen, en dat stapeltje werd een bundeltje. Het verscheen in 1963 min of meer ter gelegenheid van haar 90e verjaardag onder de titel De koningsmantel. Uit dit bundeltje kies ik enige gedichten rond Goede Vrijdag en Pasen.
Christus' lijden
Wilma had een diep besef van het lijden van Christus, een lijden dat alles te maken heeft met het duister van het kwaad dat mens en wereld doortrekt. Jezus voorvoelde dat lijden en toch zong hij het Hallel:
En als ze de lofzang
gezongen hadden…
De Meester zingt!
Hoor hoe Hij met zijn jongren het Groot-Hallel zingt na 't laatste Heilge Maal.
Het loflied is doorhuiverd van het lijden dat Hem wacht,
maar zo doorzongen tevens van de glorie van de vader,
dat geen der jongren bij 't verlaten van de opperzaal
vermoeden kon hoe diep het duister was
van deze laatste nacht.
Nog sterker wordt dit lijden beleefd in het gedicht 'Getsemane'. Hierin vertolkt de dichteres zowel de mystieke eenheid met Christus – 'Gij in ons, en wij in U!' – als de onopgeefbare kern van het christelijk geloof: Christus als plaatsbekleder. In Wilma's woorden: 'De last van onze schuld, […], drukt Hem ter aarde, […].'
Gethsemane
Nu neemt het verre donker van de olijvenhof
de Meester op,
verbergt Hem met Zijn dodelijke droefenis, Zijn angst.
De jongren slapen.
De last van onze schuld, van onze nood, ons lijden,
van gisteren, van nu, van alle tijden
drukt Hem ter aarde, drukt Hem 't bloedzweet uit…
Wij allen slapen.
En Gij hebt toch gerekend op ons waken,
want Gij hebt ons betrokken in Uw dood,
toen Gij Uzelf ten offer gaaft in wijn en brood
bij 't laatste Heilge Maal.
Gij hebt ons in dit nieuw verbond besloten,
dit bloedverbond van: Gij in ons, en wij in U!
Ach Heer, wij zijn zo bang, zo lijdensschuw,
maar Gij zegt „Vader",
bij elke diepere smeking zegt Gij „Vader"!
Dit „Vader" is zo groot!
't Klinkt ons als lofgezang in de oren;
als een triomfkreet klinkt het:
„Vader, zou ik de beker die Gij mij te drinken geeft
niet ledigen tot de laatste druppel toe?“
De lofzang kan niet sterven
zolang de Meester „Vader" zegt.
Graf en opstanding
De dood is niet het einde. Het graf kon Hem niet houden: 'Wij weten, Heer, dat Gij verrezen zijt'. En die opstanding wijst vooruit naar de grote dag van Zijn toekomst.
De graflegging
Nu leggen ze hun Meester in de nieuwe grafspelonk
van Jozefs hof, een steen voor de open mond,
en keren stil terug naar 't huis
van 't leeggeworden leven.
Wij weten, Heer, dat Gij verrezen zijt.
Wij wachten in de leeggelopen tijd
en luisteren naar een stil gesprek
van God met onze ziel.
Misschien vernemen we een vleugelslag
alsof een engel daalde uit de hemel.
Misschien ontwaren we in de schemer
't aanlichten van Uw grote Dag.
Dienen en volgen
In Wilma's leven namen christelijke liefde en zelfopoffering een grote plaats in. Zo beleefde zij de navolging van Christus. In onze tijd van hardheid, verschuivend normbesef en secularisatie is het een verademing om dat weer eens te zien en te lezen. En dan kun je wel eens wat vraagtekens plaatsen, zoals ook ds. Buskes voorzichtig deed, als we maar zien dat Wilma op haar wijze de navolging van Christus in praktijk bracht, 'de Man met de lantaren', zoals ze Hem in een gedicht noemt:
Maar Gij gaat voor mij uit,
de Man met de lantaren.
Rondom is duisternis,
voor mij, één voetstap slechts
in kleine krans van licht, niet meer.
Maar Gij kijkt telkens naar mij om,
of ik wel volg,
of ik nog weet…
Mijn Heer en God,
vergeef mijn tranen,
en vergeet
dat ik zo wankelend U volg
na alles wat Gij voor mij deed.
Is dat niet de wezenlijke kern van het christelijk geloof, het diepe besef en de persoonlijke beleving van 'Gij voor mij?' Ik meen dat Rijnsdorp de spijker op de kop slaat als hij in een 'In memoriam' schrijft: Wilma is 'er een levend bewijs van dat men buiten Calvijn om kan zalig worden en leven als een discipel(in) van Jezus'.
Inderdaad, buiten Calvijn of welke reformator ook om, maar niet buiten Christus om.
J. de Gier, Ede
Tekst foto: Betanië, zgn. Apostelput.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 april 1993
De Waarheidsvriend | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 april 1993
De Waarheidsvriend | 20 Pagina's