Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen (1)
De Apostolische Geloofsbelijdenis (14)
De Kerk beleden
Over weinig onderwerpen in Kerk en theologie is zo veel geschreven als over de Kerk. Over weinig onderwerpen is ook zo veel gestreden als over de Kerk. Helaas. Maar het is blijkbaar heel moeilijk het rechte zicht op de Kerk te krijgen en daarover de eenheid te bewaren of tot eenheid te komen. Toch vonden de christenen van de tweede, derde eeuw – het was de tijd dat de Kerk moest worstelen om haar bestaan – het motief van de Kerk zó belangrijk, dat zij dit een plaats gaven in hun geloofs- en doopbelijdenis. Daarmee zullen zij zeker hun verwondering en dankbaarheid hebben verwoord: in deze verworden wereld, in het rijk van Rome waarvan wij burgers zijn, het rijk met zijn wankelend evenwicht, heeft onze Koning zijn burgers, oefent onze Heer zijn onwankelbare heerschappij, daar geloven wij zijn Kerk en verwachten wij zijn Rijk. Zo mogen wij ook deze belijdenis zien als een lofprijzing.
Kort en lapidair (W. J. Aalders) is het geloof in de Drieënige God beleden. Niets is bewezen. Niets aannemelijk gemaakt. De apostolische belijdenis stelt alleen, 'met de stelligheid van het geloof dat zich op het gezag van God beroept' (idem). Objectief, opdat wij Hem die wij belijden en datgene wat wij belijden, subjectief laten gelden.
Wat de Kerk belijdt aangaande de Kerk, de vergeving van de zonde, de opstanding des vleses en het eeuwige leven, nadat zij Vader, Zoon en Heilige Geest heeft beleden, is te zien als een uitwerking van haar geloof in de Heilige Geest. Of, zoals Hans Urs von Balthasar zegt: in de artikelen 9 tot 12 wordt het heilswerk van de Drieënige God beleden. De Kerk staat voorop. Zou dat niet daarop wijzen dat wat volgt alleen binnen de gemeenschap van de Kerk kan worden ontvangen en verwacht?
'Een': geen telwoord
Het woordje in ontbreekt. Wij geloven, ik geloof in God. Geloven in God betekent onder meer: vertrouwen op Hem, zich onvoorwaardelijk toevertrouwen aan Hem, van Hem zich geheel en al afhankelijk weten. 'Wij geloven in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Dat duidt op het geloof als de meest intieme betrekking tot en gemeenschap met de Drieënige' (A. A. van Ruler). De Kerk geloven, dat wil zeggen: ik geloof dat er een Kerk is. Ik aanvaard haar, die mij aanvaardt, ik laat haar gelden en verklaar mij met haar één.
Een Kerk? Of: de Kerk? Beide visies laten zich verdedigen: een Kerk en de Kerk. Het Latijn kent immers geen lidwoorden en de taal waarin de belijdenis werd gesteld is het Latijn, de taal van het westelijk deel van het wereldrijk van Rome. Doorgaans is in het Nederlands vertaald met 'een'. Maar in de in 1983 uitgegeven nieuwe editie van de Nederlandse Belijdenisgeschriften lezen wij: Ik geloofde… Kerk, ook in de tekst van Zondag 7 van de Heidelbergse Catechismus. In elk geval is een in de Apostolische Geloofsbelijdenis geen telwoord. In de belijdenis die wij doorgaans die van Nicea noemen, staat het telwoord wel: Wij geloven één heilige, algemene ('katholieke') en apostolische Kerk. Dat het telwoord in de Apostolische Geloofsbelijdenis ontbreekt, verandert overigens niets aan het feit, dat maar aan één Kerk gedacht, maar één Kerk bedoeld is. God heeft immers maar één volk dat Zijn volk is, Christus als het Hoofd heeft één lichaam, als de Goede Herder brengt Hij de zijnen samen tot één kudde, de Heilige Geest heeft slechts één Huis waarin Hij woont.
'Ik geloof een Kerk'
'Credo ecclesiam'. 'Ik geloof de/een Kerk'. Aan het 'ik' gaat het 'wij' vooraf. De Kerk was er vóór wij er waren. Zij zal er zijn als wij hier niet meer zijn. Zij verbindt de generaties. Zij omspant als werk van God de eeuwen. De belijdenis drukt het geloof uit van hen die vóór ons waren en van hen die na ons komen. Wanneer wij zeggen: 'ik geloof, houdt dat in dat wij méé-geloven, ons voegen in de rij van hen die eerder dan wij het vaandel volgden en dat in onze dagen doen, tegen de stroom van de tijd in. Ik geloof dat er als werk van Gods wondere genade een Kerk is. Zij was er en zal er zijn. Kerk, ecclesia in het Latijn. Eigenlijk is dit woord geen Latijn, het is ongewijzigd overgenomen uit het Grieks. Daar betekent het oorspronkelijk de wettig bijeengeroepen volksvergadering. In het Nieuwe Testament wordt het steeds gebruikt om de Gemeente des Heeren aan te duiden, met als achtergrond het Hebreeuwse woord 'qahal', de vergadering van het heilige volk. Vele tientallen keren komt het woord 'ekklèsia' in het Nieuwe Testament voor, maar nooit gaven de Statenvertalers het weer met 'Kerk', steeds met 'Gemeente'. Blijkbaar was het woord 'Kerk' voor hen te belast, riep het direct de gedachte aan de Kerk van Rome op en kozen zij daarom voor 'Gemeente'. In het Nieuwe Testament wordt 'ekklèsia' gebruikt zowel ter aanduidingvan de gemeente in een bepaalde stad, alsook voor het geheel van de 'ekklèsia' van Jezus Christus. Hij is het die haar samenroept. Daartoe gaf Hij om te beginnen het apostolisch ambt, waarna de duurzame ambten werden ingesteld. Hij roept uit het duister tot het licht. Uit het vervreemd zijn van God tot de gemeenschap met Hem. Daarom is wezenlijk tot het saambrengen van de Kerk de verkondiging van het Evangelie. 'Tussen hemelvaart en wederkomst, tussen doop en avondmaal is de bediening van het Woord het eigenlijke gebied der Kerk' (K. Barth).
Kerk en Koninkrijk
S. Ulfers laat in zijn Oostloorn Wiegen de dromer zeggen, dat Jezus het Koninkrijk bracht, terwijl de mensen er een Kerk van hebben gemaakt. Vele theologen hebben met wetenschappelijke termen hetzelfde beweerd. Maar ieder die onbevangen het Nieuwe Testament leest, bemerkt een spanning tussen het Koninkrijk Gods en de Kerk. Hoe verhouden deze beide zich tot elkaar? In Christus is het Koninkrijk gekomen. In Hem is het Godsrijk op aarde, het rijk van recht dat waarlijk recht is en van genade die waarlijk genade is. Daarom houden ziekte, schuld en dood het bij Hem niet uit. Zij slaan op de vlucht, mèt alle negatieve machten en krachten. Maar sinds zijn Hemelvaart is dit Rijk niet meer zo op aarde als in de jaren van zijn leven hier bij ons. Het wordt verwacht, want Hij komt. En die het verwachten zijn met elkaar: de Kerk. De Kerk is de gemeenschap van hen die het Rijk verwachten. Liever nog: van hen die Hem verwachten, die het Rijk met zich brengt. Nòg is zijn heerschappij verborgen, maar zo blijft het niet. Zij komt aan het licht, want Hij is de komende. In meerdere van Jezus' gelijkenissen treffen wij het motief van het uitzien en verwachten aan. Duidelijk wordt daarin dat nuchterheid en waakzaamheid geboden zijn, volharding en trouw. Ook in hun brieven roepen Paulus en Petrus de christenen daartoe klemmend op. Steeds weer dreigt het gevaar van verslappen en ontrouw. Het Rijk is er en het komt. Christus is er en Hij komt. De Kerk is er en zij gaat. Zij is er nu, maar zij zal er in deze zwakke, kwetsbare gestalte straks niet meer zijn. Om het met enkele beelden te zeggen die het Nieuwe Testament voor de Kerk gebruikt: de bruid viert dadelijk het bruiloftsfeest met haar Bruidegom, pelgrims komen aan in de stad van God, aan de weduwe wordt recht gedaan. Het Te Deum zingt: 'Door heel uw Kerk wordt steeds, daar boven, hier beneden, in strijd en zegepraal. Uw grote naam beleden' – straks zijn beide delen van de éne Kerk verenigd in het Rijk der heerlijkheid. Nog neemt hier en nu het Koninkrijk de gestalte aan van de Kerk, de gemeenschap van hen die het Rijk geloven en verwachten. Nu nog is zij als een ziekenhuis, waarin de patiënten worden behandeld. Als zij gezond zijn verklaard en geheel en al bereid zijn tot de dienst van God, heeft dit ziekenhuis afgedaan.
Zichtbaar en onzichtbaar
Niet zelden wordt het onderscheid gemaakt tussen de zichtbare en de onzichtbare Kerk. De zichtbare Kerk is dan datgene van de Kerk wat wij van haar zien en merken, de Kerk wat de mensen van haar maken. In haar zijn gelovigen èn ongelovigen, wedergeborenen èn niet-wedergeborenen, uitverkorenen èn niet-uitverkorenen. De onzichtbare Kerk wordt evenwel gevormd door de ware gelovigen, de wedergeborenen, de uitverkorenen. Het nadeel van deze onderscheiding is, dat zij dikwijls een scheiding betekent in twee Kerken. De vraag is dan ook wat nog de betekenis is van de prediking, van de sacramenten en van de ambten. Waar horen deze thuis? Behoren zij 'slechts' tot de zichtbare Kerk? Maar wat hebben zij dan voor de onzichtbare Kerk te betekenen? Eigenlijk niets? Hebben zij dan geen betekenis voor de ware gelovigen, de kinderen van God? Men loopt vast wanneer men het onderscheid zichtbare Kerk en onzichtbare Kerk hanteert en in feite twee Kerken bedoelt. Wij moeten daarom staande houden, dat er één Kerk is. Deze éne Kerk is en wordt zichtbaar in de wereld. Zij heeft evenwel ook een onzichtbare zijde. Deze onzichtbare zijde ziet God alleen. Hij kent de zijnen. Hij weet wie de gelovigen zijn, die leven van zijn genade. Hij weet ook wie zich wel in zijn Kerk ophouden, maar niet wezenlijk bij haar behoren omdat zij niet van harte geloven, zich niet bekeren, het Koninkrijk niet verwachten. Aan deze éne Kerk vertrouwde God de prediking toe, haar schonk Hij de sacramenten en ambten. In haar wil de Heilige Geest wonen.
Geloven wat wij zien?
Als de Kerk, die éne Kerk in de wereld zichtbaar is, doet zich wel de vraag voor of wij wel kunnen belijden: Ik geloof… een Kerk? Wat wij zien behoeven wij toch niet te geloven? Wij geloven immers wat wij niet zien. En wij denken aan Jezus' woord tot Thomas: zalig zijn zij die niet zien en nochtans geloven. Wat wij echter van de Kerk zien, is anders dan wat wij van haar geloven. Wij zien iets institutairs. Toch is de Kerk fundamenteel iets anders dan een menselijk instituut, een menselijke instelling. Iets geheel anders bijvoorbeeld dan een vereniging van mensen die aan godsdienst doen of godsdienstig-maatschappelijke doeleinden najagen. Wij geloven en belijden dat God door zijn Heilige Geest mensen bijeenbrengt, die (naar de karakteristiek van de Nederlandse Geloofsbelijdenis) al hun heil van Christus verwachten. Wanneer gepredikt wordt, zien wij mensen in actie: een man spreekt, mensen luisteren. Wij geloven en belijden evenwel dan dat het heil wordt uitgezegd, de dienst der verzoening geschiedt, Gods Koninkrijk wordt opengedaan en toegesloten. Wanneer de sacramenten worden bediend, horen wij woorden en zien wij water dat wordt gegoten, brood dat wordt gebroken en gegeten, wijn in bekers geplengd en rondgedeeld. Wij geloven en belijden evenwel dat op deze wijze Gods beloften van vergeving en vernieuwing worden zichtbaar gemaakt en bevestigd. Wanneer wij van de ambten in de Kerk spreken, geloven en belijden wij dat God deze en dus de dragers van de ambten als werktuigen van de Geest gebruikt om zijn Kerk bijeen te brengen en te bewaren.
Zo komt juist de belijdenis een Kerk te geloven onder een geweldige spanning te staan. Want wij zien de Kerk en het kerkelijk bedrijf wel, maar wat is dat alles menselijk, gebrekkig, zwak en zondig! En dan toch: Kerk, werk van God, huis van God, lichaam van Christus, woning van de Geest? Ja, omdat naar het schone woord van J. Koopmans, de kerk de plaats is waar Christus met zondaren wil samenwonen. Als wij belijden: Ik geloof een Kerk, dan zeggen wij ten diepste: ik geloof dat Christus met zondaren wil samenwonen. En waar Hij dat doet, dáár is de Kerk.
L. J. Geluk, Rotterdam
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1994
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1994
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's