Kohlbrugge en de heiliging (3, slot)
Antinomianisme?
Een even hardnekkig als tragisch misverstaan van Kohlbrugge's prediking is gelegen in het verwijt van antinomianisme of Wetsmiskenning. Uit de aard der zaak komt hij tot misprijzende uitspraken over de Wet, althans over een legalistisch (wettisch) mistekende Wet. Hij doet dat in gehoorzaamheid aan Paulus en in sterke verwantschap met Luther, uit hoogachting voor wat de Wet in haar verstrengeling met het Evangelie werkelijk bedoelt. Waar de Wet van de genade wordt geïsoleerd als een alternatieve weg om het heil op eigen kracht te bereiken, daar komt Kohlbrugge in het geweer. Romeinen 7 heeft hij gespeld en tot in de laatste consequenties vertolkt. In Christus' dood is de gelovige vrijgemaakt van de Wet, d.w.z. verlost van haar harde eis en haar gestrenge vloek. Een christenmens is met een Ander gehuwd en Zijn eigendom geworden. 'Wat van de vorige man was — hetzij vroomheid of heiligheid of wat ook maar tot de Wet behoort — kunnen wij even weinig gebruiken als volwassenen hun kinderschoenen.' In Christus zijn we dood voor de dreiging der Wet en die Wet is dood voor ons. Haar vloek is uitgewoed op Christus.
Waar het Kohlbrugge in deze uiterst negatieve benadering van de Wet (als pseudo-heilsweg) om gaat, is voluit positief te onderstrepen, dat Gods goede Wet in ons leven geheel tot haar recht komt wanneer wij ons houden aan Christus. Dan wandelen wij in overeenstemming met de heilige Tien Woorden. Over deze levenswandel spreekt Kohlbrugge beslist en concreet. De heiliging vormt voor hem zonder meer het wezenlijke criterium van het oprechte geloof. Geloof zonder werken is schijn en bedrog. Het treft me keer op keer hoe veelvuldig en klemmend Kohlbrugge deze apostolische zienswijze gestand doet. Ongetwijfeld wordt dit accent gemotiveerd door zijn hoogachting voor de Wet Gods.
Concreet
De Heere vraagt in Zijn geboden om daadwerkelijke geloofsgehoorzaamheid. En Hij schept die ook. Veelzeggend omschrijft Kohlbrugge dit geloof als 'een wandelen in Gods geboden'. Wat de Wet zegt, moet er bij ons zijn. Niet in beschouwing en als voornemen, maar in de praktijk en als daad. Kohlbrugge gaat het hierbij niet uit de weg om de dingen bij de naam te noemen. Feilloos weet hij schijnchristenen te signaleren en ze ongeflatteerd te portretteren. Zij willen Christus wel tot priester, maar niet tot koning en profeet. Zij praten over geloof en wedergeboorte, maar willen daarnaast echtbreken, stelen, hebzuchtig zijn en niemand het zijne geven. Velen horen zondags het Evangelie, maar door de week heeft het gehoorde geen consequenties. Drankzucht en genotzucht, gemakzucht en eerzucht beheersen hun leven. Zij beroepen zich op genade en verkeren in de mening dat de dankbaarheid en de heiliging hun niet aangaan.
Met dit soort vermaningen treft Kohlbrugge nu precies de antinomiaanse gezindheid in het hart. Hij brandmerkt zulke lieden als 'zondagsheiligen'. Maar God wil 'werkdagheiligen'. En wat dat concreet betekent laat hij niet in het midden. Wanneer straks in Gods gericht de boeken zullen opengaan, dan komen deze vragen aan de orde: 'Hebt ge gerechtigheid gedaan, ieder jegens zijn naaste; gerechtigheid met de weegschaal en de el? Hebt ge barmhartigheid beoefend jegens uw naaste in het gericht en hem met vreugde geholpen als hij verlaten was? ' God zal vragen: 'Hebt ge niet de vrome gespeeld, maar hebt ge gedaan wat Ik u bevolen heb? '
Beperktheid
Zo is Kohlbrugge's passiviteitsleer heilzaam omrankt door een praktisch appèl op verantwoordelijkheidsbesef en de onderhouding van Gods geboden. Hoewel zijn normerende vermaningen het smalle spoor van de micro-ethiek - de persoonlijke heiliging — betreffen en op een bredere politieke en sociale reikwijdte geen aanspraak maken, kan men er kritische concreetheid niet aan ontzeggen. In genoemde toespitsing lag zijn kracht. Maar ook zijn beperktheid. Want het blijft ons bevreemden dat hij wel het kerkelijk diaconaat krachtig bevorderde, maar dat de schijnwerper van zijn kritiek nauwelijks profetisch hcht laat schijnen over de misstanden in het sociale leven van zijn directe omgeving. Intrigerend is de vraag hoe hij gereageerd zou hebben op het pamflet van Friedrich Engels, die juist in de jaren veertig de erbarmelijke omstandigheden van de textielarbeiders in het Wuppertal (!) hekelde. Wat zou er een heilzame uitstraling van hebben kunnen uitgaan, als Kohlbrugge vanuit zijn hoog ontzag voor Gods heilzaam gebod een christgelovig alternatief had geboden voor Engels' atheïstische stellingname!
Meteen moet men echter stellen dat die sociale kritiek weliswaar niet uitdrukkelijk, maar toch wel impliciet doorklinkt. Zo bijvoorbeeld wanneer hij beklemtoont dat de ons toebetrouwde talenten — volgens Kohlbrugge: de woorden Gods — tot daden moeten leiden: in huwelijk, in gezin, in ambt én in werkgelegenheid. Onthullend is ook zijn invulling van wat een 'hemels leven' is. Dit hemelse leven is niet gereserveerd voor de luwte van de binnenkamer, maar voltrekt zich in het stormgebied van het volle leven. 'Uw hemel is daar waar Christus is. Christus nu is in het huishouden, in de kelder, in de stal, in de keuken, op de werkplaats, in de fabriek, aan de weefstoel. Aan de oven, bij de kast, aan de wastobbe staat Christus. Voor Hem neemt ge stof af, voor Hem maakt ge bedden op, voor Hem gaat ge naar de markt...' Geen enkel terrein van het christenleven valt buiten de aanspraken van Gods heilige Wet. En dat geldt niet alleen werknemer, maar ook werkgever.
Misbruik?
Natuurlijk laat zich de vraag stellen of er nooit misbruik is gemaakt van al die anders getinte passages uit Kohlbrugge's geschriften, waarin hij ter onderstreping van de genade-alleen, de brand steekt in al onze heiligmakingsprogramma's, en die ontmaskert als subtiele vormen van werkgerechtigheid. Kan het roemen in de vrije genade geen dekmantel worden voor het kwaad van traagheid en zorgeloosheid? Dat is stellig niet uitgesloten. Het kost weinig moeite om een aantal antiwetticistische uitspraken uit de samenhang van Kohlbrugge's preken weg te plukken en die vervolgens te misbruiken als verontschuldiging voor de zonde. Maar behoort deze kwetsbaarheid niet tot iedere prediking die het loutere genadekarakter van het heil hooghoudt? In ieder geval bevindt Kohlbrugge zich hiermee in het gezelschap van niemand minder dan Paulus. Ook de apostel kwam er achter dat zijn bevrijdende boodschap hier en daar werd misduid en in het tegendeel verkeerd (zie bijv. Rom. 3 : 8). En moesten ook Luther en Calvijn zich niet verweren tegen lieden uit eigen kamp, die aan hun Evangelieverkondiging consequenties verbonden die zij zelf allerminst hadden bedoeld? Blijkbaar laat het bijbelse parool 'niet door de werken der Wet, maar door genade alleen' zich niet in alle bevrijdende radicaliteit vertolken, zonder een kwetsbare flank naar de kant van de Wetsbestrijders. Wie er echter voortdurend op uit is om die flank te verdedigen, zal aan de genadeverkondiging simpelweg niet meer toekomen. En die genadeverkondiging was Kohlbrugge's passie, eventueel misbruik ten spijt. Misbruik heft het gebruik niet op.
Wie trouwens eerlijk en onbevangen naar Kohlbrugge's boodschap luistert, zal ongetwijfeld ontdekken dat hij het antinomianisme nooit in de kaart speelt, maar het veeleer verfoeit en bestrijdt. Want met al zijn onverzettelijke kritiek op een zelfgefabriceerd heiligingsactivisme was het hem juist te doen om de waarachtige heiliging.
Waarachtige heiliging
Wat Kohlbrugge op het oog heeft is een heiliging die door het geloof in Christus aan ons wordt toegerekend en die wij in datzelfde geloof door Zijn Geest metterdaad voltrekken. Daarop is Kolbrugge gespitst. Mijns inziens berust het dan ook op een vergissing, wanneer men suggereert dat hij de heiliging laat opgaan in de rechtvaardiging. De zondevergeving staat, integendeel, voluit in het perspectief van de levensheiliging en daarmee in onmiddellijk rapport. Wie dit miskent, verkijkt zich. Zelf heeft hij dit met zoveel woorden te kennen gegeven: 'Ik word stellig wel heel slecht begrepen, als iemand het onder de prediking van Christus' genade die ik houd, niet aanvoelt dat deze prediking de dood is voor de zonde, de dood van de wereldse begeerlijkheid, de dood van de eigenliefde en van alle onheilig bestaan, terwijl ze bedoelt: de waarachtige heiliging'. En wat hij met deze kwalificatie 'waarachtig' bedoelt, laat hij niet in het vage. De Koning zal eenmaal vragen of we onze vrouw hebben liefgehad zoals Hij Zijn gemeente; of we onze kinderen hebben opgevoed met scheldwoorden of in de vreze van Zijn Naam; of we ons huis hebben gebouwd met gebeden of afgebroken met vloeken; of we onze boze driften hebben nagejaagd of tot een voorbeeld zijn geweest. Kohlbrugge voegt er aan toe, geenszins te beweren dat we zalig worden uit de werken. Maar niettemin houdt hij meteen staande: 'Al wat uit het geloof-alleen is gerechtvaardigd, zal ook uit dit werk gerechtvaardigd worden, dat de liefde het hem zal hebben ingegeven ervoor te zorgen, dat hij met de olie in de lamp óók olie in het vat heeft'. En deze olie is niets anders dan 'de Geest der heiliging'.
Kortom, geloven is voor Kohlbrugge geen frase, geen idee, geen sentiment. Het is 'leven en doen', zegt hij, 'maar het heeft niet het doen tot voorwerp van aandacht, maar Christus'. Op deze heiliging kan men zich nooit beroemen alsof zijn eigen bezit en bedrijf zou wezen. Zij blijft geschenk, dat in verlegenheid wordt ontvangen en in zelfvergetelheid wordt geleefd. Het oog is daarbij dus niet op eigen heiligheid gevestigd, maar op de heiliging van Christus alleen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 januari 1998
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 januari 1998
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's