Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jan Luyken: van 'burgerlijkheid' naar vroomheid (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jan Luyken: van 'burgerlijkheid' naar vroomheid (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de kroeg naar de kerk?
In het eerste artikel over Jan Luyken sprak ik over misverstanden en onjuiste interpretaties. Het eerste misverstand waar ik op in moet gaan betreft de aard van Jan Luykens bekering. Jan Luyken stierf in het voorjaar van 1712. Nog in datzelfde jaar verscheen het 'Kort Verhaal van het godvruchtig leven en zalig afsterven van Joannes Luiken', voorafgaande aan Luykens werk 'Des Menschen Begin, Midden en Einde', waarschijnlijk geschreven door zijn vriend C. van Eecke. Wat hij over Luykens bekering schrijft, kwam hiervoor al aan de orde: een 'kragtdaadige ingreep. Luyken komt op zijn 26e jaar tot het inzicht dat hij het Koninkrijk van God niet kon binnengaan op grond van zijn 'burgerlyke leven'. Nergens staat in dit 'Kort Verhaal' dat de dichter voor zijn bekering een losbandig leven leidde. Er staat dat hij een 'burgerlijk' leven leidde en dat wil zeggen: fatsoenlijk.
In 1721, negen jaar na Luykens overlijden, verschijnt er echter een nieuwe beschrijving van het leven van Jan Luyken, opgenomen in het uitgebreide werk 'De groote Schouburgh der Nederlandsche Konstschilders en schilderessen'. Dit werk is van de hand van Arnold Houbraken, een geestverwant van de bekeerde Jan Luyken. Deze zegt heel andere dingen over Luykens leven vóór zijn bekering. Hij typeert het als een losbandig leven: 'den lentetyd zyns levens [was] los en ongebonden'. Dit verhaal is een eigen leven gaan leiden. Arnold Houbraken beweert ook dat Luyken na zijn bekering geprobeerd heeft alle nog beschikbare exemplaren van de 'Duytse Lier' op te kopen, maar daar is geen enkel bewijs van aangetroffen: kort na het verschijnen van de 'Duytse Lier' – in 1671 – verscheen er zelfs een tweede druk en in 1708, dus lang na Luykens bekering, verscheen er nog een derde druk en nergens lezen we iets van een protest van de dichter.
De visie van Arnold Houbraken op Luykens bekering – van losbandig naar vroom – is lange tijd van grote invloed geweest. En dit had weer consequenties voor de kijk op de 'Duytse Lier', die men ging plaatsen in het verlengde van de vermeende 'losbandigheid' en ging lezen als een bundel met losbandige minnepoëzie. Bij nader inzien echter blijkt het een bundel te zijn waarin de liefde tussen man en vrouw nadrukkelijk wordt geplaatst in het huwelijk! Er is in deze bundel sprake van bruid en bruidegom, kuise liefde en liefdestrouw. Het huwelijk is de van God gegeven ordening en behoort tot 's Hemels goude Wetten. De jonge mingezinden krijgen dan ook het advies: 'Jonge zieltjes vlucht tot trouwen.' Over deze fundamentele noties las men gemakkelijk heen. Men had de verkeerde bril op. Zeker, men kan de 'Duytse Lier' typeren als een dartele bundel, maar er is in de gedichten geenszins sprake van een pleidooi voor vrije seks of iets dergelijks. Trouwens, hij stelde de bundel samen en gaf die uit vlak voor zijn eigen huwelijk met Maria de Oudens.
De Heidelbergse Catechismus omschrijft de bekering als 'een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben' en als 'een hartelijke vreugde in God door Christus'. Tweemaal 'hartelijk': het is primair een zaak van het hart, het innerlijk. En al was Luyken geen aanhanger van deze Catechismus – voor een doper veel te dogmatisch! –, toch moeten we zijn bekering in deze richting zoeken: een innerlijke verandering, een wending van een burgerlijk of fatsoenlijk leven naar diepe vroomheid. Wie niet inziet dat het wezenlijke van de bekering een verandering in en van het hart is, kan gemakkelijk tot de visie komen dat je eerst een losbandig leven geleid moet hebben om bekeerd te worden. Dan wordt het dus een bekering van de kroeg naar de kerk. De levensbeschrijving van Arnold Houbraken heeft deze visie bevorderd: in het licht van Luykens latere leven transformeert hij diens 'burgerlyke' leven van vóór zijn bekering tot een levensstaat die 'los en ongebonden' was.


Het lijkt juister om de oudste vermelding als basis te nemen. Luyken kwam tot inzicht dat hij een 'burgerlyk' leven leidde, dat wil zeggen dat zijn hart niet betrokken was bij het dienen van God, dat de waarachtige liefde tot God ontbrak. Totdat… Totdat hij in het hart geraakt werd…

Droom is 't leven, anders niet
Een tweede onjuistheid betreft de datering van Luykens bekering en daarmee samenhangend de interpretatie van de 'Duytse Lier'.
In 1952 verscheen van K. Meeuwesse het proefschrift 'Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier'. Deze dissertatie – de visie die daarin is neergelegd – is enige tientallen jaren toonaangevend geweest in de Luyken-studie. Meeuwesse gaat uitgebreid in op de geestelijke sfeer in de ouderlijke woning en richt zich vervolgens op structuur en strekking van de 'Duytse Lier'. Hij verdedigt de mening dat Luykens bekering niet na de publicatie van deze amoureuze bundel geplaatst moet worden, maar dat die bekering reeds begonnen was toen hij de bundel samenstelde. Een belangrijk argument voor deze visie is voor Meeuwesse de samenstelling van de bundel, in het bijzonder het eind ervan: in de voorlaatste afdeling treffen we het volgende gedicht aan dat ik hier volledig weergeef (met gemoderniseerde spelling).

Air
Droom is 't leven, anders niet;
't Glijdt voorbij gelijk een vliet,
Die langs steile boorden schiet,
Zonder ooit te keren.
D'arme mens vergaapt zijn tijd,
Aan het schoon der ijdelheid,
Maar [slechts] een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weren?
D'oude grijze blijft een kind,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en ure,
Waard [waardevol] en dure [kostbaar],
Wordt verguicheld [verspild] in de wind,
Daarmee glijdt het leven heen,
't Huis van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraken,
D'ogen waken,
Met de dood in duisterheen.

De slotregels betekenen: de ogen gaan (pas) open na de dood en zien dan niets dan duisterheid.
Het is een gedicht van hoge literaire kwaliteit. Met zijn beste gedichten staat Luyken op het niveau van Hooft en Bredero. 'Air' is zeker geen dartel gedicht. Het is een zogenaamd vanitas-gedicht: een vers dat de ijdelheid, vergankelijkheid van het leven bezingt. 'Air' betekent wijsje, melodie, een gebruikelijke aanduiding in de 17e eeuw voor een lyrisch gedicht. Vanwege de ernstige inhoud en vanwege het feit dat het vers tegen het eind van de bundel een plaats heeft gekregen, meent Meeuwesse dat de bekeringsfase van Luyken al rond 1670/71, tijdens het samenstellen van de 'Duytse Lier', was begonnen, dus toen hij ongeveer 21 jaar was.
Meeuwesse maakte echter een ernstige fout. Wie fundamentele uitspraken doet over een 17e-eeuwse amoureuze bundel, zal deze altijd moeten plaatsen in de context van de tijd. En dan blijkt in dit geval het volgende: het was gebruikelijk dat amoureuze bundels uit de 17e eeuw behalve liefdesgedichten ook vanitas-gedichten bevatten, gedichten die de vergankelijkheid van alles op aarde benadrukken, dus ook het ijdele karakter van de liefde, de liefde als een begoochelende droom, een droom die voorbijgaat. In deze context heeft Meeuwesse het gedicht 'Air' van Jan Luyken niet gezet. Hij vat het op als een puur persoonlijk vers en trekt er autobiografische conclusies uit, iets wat altijd een gevaarlijke bezigheid is.


Ook voor het traceren van het tijdstip van Luykens bekering doen we er verstandig aan goed te lezen wat de oudste biografie – het 'Kort Verhaal' uit 1712 – daarover zegt. Ik citeer het nog maar eens: 'In 't 26. Jaar zyns Ouderdoms, is hem de HEERE op een krachtdaadige wys aan zyn herte verscheenen; […].' Dat is dus zo'n vier of vijf jaar na de 'Duytse Lier'. Waarom zouden we aan deze stellige mededeling moeten twijfelen?
Over een directe aanleiding is weinig met zekerheid te zeggen. Mogelijk heeft het plotselinge overlijden van een vriend bij Luyken doorgewerkt. Men heeft ook wel gedacht aan invloed van zijn vrouw. De historische gegevens zijn niet toereikend om op dit punt stellige uitspraken te doen.
(Wordt vervolgd)

J. de Gier, Ede

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1999

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Jan Luyken: van 'burgerlijkheid' naar vroomheid (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1999

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's