Guido Gezelle: ’Jesus, mijne zaligheid’
De schepping spreekt
Guido Gezelle heeft vele kleine gedichten geschreven. Hij noemde ze 'Kleengedichtjes'. Kernachtig, in twee tot vier regels, geeft hij daarin een gedachte, visie of indruk door. Heel bekend is het volgende kleengedichtje:
Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
mij groet het altemale,
dat God geschapen heeft!
Hier hebben we een belangrijke lijn te pakken die door Gezelles poëze loopt: de natuur, de schepping spreekt van de Schepper. Om die stem te horen moet je wel geleerd hebben om te luisteren. Je moet stil zijn om werkelijk te kunnen horen en verstaan:
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft.
Als je hebt leren luisteren met je ziel, spreekt al wat op aarde leeft een taal. De bladeren, het water, de wolken en de wind: ze dragen alle 'Gods heiligen voet'. Deze geloofsvisie geeft de verbondenheid van de dichter met de Vlaamse natuur een extra dimensie.
Uit de hand van de Schepper komt ook de mens voort. Daarin voelt de dichter zich één met de natuur, zozeer zelfs dat hij zich – in het befaamde gedicht 'Ego flos' – een bloem noemt die bloeit in de zon, Gods aangezicht:
Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
Ook de bijzondere gaven van een mens komen uit de hand van de Schepper.
Hier komt een tweede lijn in Gezelles gedichten naar voren: de dichtersgave heeft hij van God ontvangen. Dichten is geen kundigheid, maar een gunst. Dit zegt de dichter heel kernachtig in een kleengedichtje dat hij schreef op een bewaard gebleven prentje:
Dichten is geen kunste
kom,
geen kunste
dichten is een gunste
Gods
een gunste!
Zo stond deze begaafde dichter, de grootmeester van de Vlaamse poëzie, in zijn tijd. Met zijn gedichten streefde hij naar herleving van christelijke kunst in zijn geliefde Vlaanderen en naar culturele verheffing van het volk. Het is hem lang niet altijd in dank afgenomen. Enerzijds vond men zijn Vlaams vaak te dialectisch – te particulier –, anderzijds vonden met name de liberalen zijn werk te religieus. Er is niets nieuws onder de zon…
Een Gezelle-jaar
Gezelle werd in 1830 te Brugge geboren in een eenvoudig rooms-katholiek gezin. Zijn vader was een bekwaam tuinman, zijn moeder was een vrome, wat teruggetrokken vrouw met een enigszins weemoedige aard. De natuurliefde van Gezelle én de melancholische ondertoon, die zijn werk doortrekt, lijken van geen vreemde te komen.
Gezelle mocht voor priester studeren. Na klein-seminarie en groot-seminarie volgde zijn benoeming tot leraar aan het kleinseminarie te Roesselare waar hij zelf gestudeerd had. En daar kreeg hij een enthousiaste kring leerlingen om zich heen met wie hij veel poëzie las – uit de Oudheid en uit de Europese literatuur van de middeleeuwen tot de eigen tijd – en die hij tot eigen creativiteit inspireerde. Daar bloeide ook zijn eigen poëzie op.
Helaas liep het mis. Zijn omgang met de leerlingen was anders dan bij zijn collega's. Ook hield hij zich lang niet altijd aan het lesrooster. Deze en andere zaken leidden tot spanningen en Gezelle werd in 1860 overgeplaatst. Een diepe, langdurige depressie was het gevolg. Wel deed hij veel taalonderzoek – men heeft in zijn nalatenschap zo'n 150.000 papiertjes gevonden met woorden en woordbetekenissen! –, maar de lyrische bron was vrijwel geheel verstopt. Pas zo'n twintig jaar later gaat die bron weer vloeien. Na ± 1880 begint de erkenning te komen en in de jaren '90 verschijnen twee omvangrijke dichtbundels van zijn hand: 'Tijdkrans' (1893) en 'Rijmsnoer om en om het jaar' (1897).
Gezelle overleed in 1899. Daarom is 1999 een Gezelle-jaar. Ter gelegenheid daarvan verscheen dit jaar een prachtige dundrukuitgave met al zijn gepubliceerde en nagelaten gedichten, ruim 1900 pagina's poëzie. Ook verschenen diverse (wetenschappelijke) artikelen over zijn werk.
Algemeen christelijk
Misschien zijn er wel lezers die denken: moeten we ons bezighouden met de gedichten van een rooms-katholieke priester? Mijn antwoord is dat we mijns inziens bij Gezelle iets kunnen ervaren van wat we in de Twaalf Artikelen belijden: ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, een onzichtbare kerk die alle aardse grenzen doorbreekt.
Zeker, we komen bij Gezelle elementen tegen die helemaal thuishoren in de roomse sfeer: de vele heiligen, de rozenkrans, verering van de paus. Bij die heiligen staat Maria bovenaan en soms bezingt hij haar op een wijze die voor ons dogmatisch onaanvaardbaar is, zoals in het gedicht 'Maria':
O EDEL herte, o vrije Vrouwe,
Die Adam ongeschonden liet,
Maria vrij van de erfschuld? Maria niet met Adam gevallen? Dat kunnen we op grond van de Bijbel niet overnemen. Hier gaan dogmatisch de wegen uiteen.
Maar hiermee is niet alles gezegd. Bij Gezelle blijven de fundamentele kernen van het christelijk geloof overeind staan. Hij behoort tot die gestalten, zoals enige tijd geleden dr. A. van Brummelen in dit blad opmerkte over Blaise Pascal, die 'over de eeuwen heen getast [hebben] naar het wezenlijke van het christelijke geloof'.
Tot die kernen reken ik zijn diepe geloof in de Drie-enige God. En verder een doorleefd zondebesef. In het gedicht 'Zonde' schrijft hij:
ZONDE, bittere teugen zijn het
die de droeve ziele smaakt
als, eilaas! Uw zoet venijn [vergift] het
herte en het geweten raakt;
zonde, uit Satans hert gesproten,
– ééne bron van al ons kwaad,
Wie dit schrijft, denkt niet lichtvaardig over zonde en schuld. En direct daarmee verbonden is het diepe besef dat alleen bij Jezus Christus redding is voor deze schuld. Zo schrijft hij naar aanleiding van Simeon die het Kind Jezus in de armen houdt:
Ach! mocht ik het eens aanschouwen,
en ook in mijne armen douwen,
met een diepe ootmoedigheid,
noch om leven, noch om sterven
zoud' ik Jesus willen derven [missen]:
Jesus; mijne zaligheid.
Kerstlied
Het Kind in de kribbe – 'God in de krebbe', schrijft de dichter – is de weg tot de zaligheid. Dat Kind is de Weg, de Waarheid en het Leven, zo zegt hij in 'Kerstnacht':
Aanschouwt den Weg, de Waarheid en het Leven,
die 't ballingschap en 't slavenrijk verkoos,
om ons 't genot der vrijheid weêr te geven,
die Adams schuld in 't paradijs verloos [verloor]!
De goddelijke Drie-eenheid en de trits 'de Weg, de Waarheid en het Leven' vinden we terug in het volgende kerstlied, waarvan ik de eerste en de laatste drie strofen afdruk.
KERSTLIED
't Is middernacht!
Komt altemaal.
Hoor-, hoort hoe blijde zaken
Gods engelen al
verkonden en
ons meêdeelachtig maken!
(Tussenzang):
Hoe kleen zijt gij,
o groote God,
in Bethlehem geboren;
die, voor [in plaats van] paleis,
uit liefde alleen,
hebt eenen stal verkoren!.
O Herderen, komt
naar Bethlehem,
een Kindtjen zult gij vinden,
dat weenend in
een schure ligt,
doorwaaid van alle winden!
[…]
Hoort allemaal
dan, kleene en groote
en rijke en arme lieden,
voor u heeft God
in Bethlehem,
dit wonder doen geschieden!
Hij zoekt naar u,
zoekt weêr [van uw kant] naar Hem,
vindt Hem, den teêrbeminden:
gij zult den Weg,
de Waarheid en
het Leven in Hem vinden!
Alle eere aan U,
die Vader zijt,
die Zoon, die Heilig-Geest zijt:
die einde noch
begin en hebt,
die laatst, die aldereerst zijt!
In ditzelfde gedicht noemt hij Bethlehem het goddelijke mysterie. Een treffende typering. In de slotregels herkennen we de woorden uit het laatste bijbelboek: Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste. Gezelle geeft daar een prachtige variant: God, die einde noch begin heeft! Het is evenzeer waar als wat in Openbaring 1 : 12 staat: Ik ben… het begin en het einde.
Dichten is bidden
Voor Gezelle was er geen scherpe scheiding tussen dichten en bidden. Zelf formuleerde hij het eens zo: dichten en bidden… [loopt] al dikwijls deur malkander'. Zijn bekendste gedicht, dat tegelijk een gebed is, is ongetwijfeld 'Gij badt op eenen berg', geschreven naar aanleiding van Mattheüs 14 : 23. De vormgeving van het gedicht – de afwisseling in rijm en regellengte – laat duidelijk zien dat Gezelle als 'modern' dichter in de 19e eeuw zijn tijdgenoten ver vooruit was.
GIJ BADT OP EENEN BERG
GIJ badt op eenen berg alleen,
en… JESU, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wilt mij achterna,
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijn oogen sla,
en arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen [zeggen] kan
hoe zeer het doet!
o Leert mij, armen dwaas, hoe ik bidden moet!
Stilte is voor Gezelle noodzakelijk om de stem in de natuur te horen. Stilte, afstand nemen van de wereld is voor hem ook voorwaarde voor ongestoorde, religieuze overgave. Zo schreef hij dit klaaggebed dat in de laatste regel overgaat in een smeekgebed, waarin we de vraag van Jezus' discipelen herkennen in Lukas 11 : 1: 'Heere, leer ons bidden'. In de slotregel resoneren ook regels mee uit het beroemde 'Gebed' van Willem Bilderdijk uit 1796, zoals deze: 'Ach, leer Gij mij, het geen ik bidden mag!'
Met een gebed als dit stijgt Gezelle uit boven de kerkelijke kring waartoe hij behoorde. Over kerkelijke grenzen heen en 'over de eeuwen heen' heeft hij ook ons, christenen aan het einde van de twintigste eeuw, veel te zeggen.
J. de Gier, Ede
[Tekst afbeelding: Albert Wessels in 'Groot Bijbels Dasgboek voor jong en oud'
Uitgave: John Bunyan Stichting, Barneveld]
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 december 1999
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 december 1999
De Waarheidsvriend | 24 Pagina's