Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een lasso over het hoofd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een lasso over het hoofd

DE ROEPING TOT DIENST IN GODS WIJNGAARD [2]

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer en hoe?

Wanneer wordt iemand geroepen? Over tijdstip en leeftijd valt geen algemeen geldige uitspraak te doen, hoewel ik denk dat Gods roeping, althans de eerste tekenen daarvan, gewoonlijk hetzij in de vroege jeugd, hetzij tijdens de adolescentie tot ons komt. Maar de uitzonderingen op deze regel zijn te talrijk om er een absolute norm van te maken.

De vraag naar de manier waarop God ons roept, valt met meer stelligheid te beantwoorden. Het antwoord dat Bonhoeffer er ooit op gaf, was heel radicaal. 'De mens wordt een lasso over het hoofd geworpen, en nu komt hij niet meer los. Probeert hij tegen te stribbelen, dan merkt hij pas goed hoe onmogelijk dat is. Want de lasso wordt steeds nauwer en pijnlijker aangetrokken en herinnert hem eraan dat hij een gevangene is. Hij is gevangene, hij moet gehoorzamen. De weg is hem voorgeschreven'. Bonhoeffers benadering lijkt me van elementaire betekenis. Het 'hoe' van de roeping sluit allerminst aan bij ons natuurlijke, zelfzuchtige wensenpakket. Gods roeping oefent een zeker geweld op ons uit, althans iets van drang en urgentie. Ik kan geen kant uit. Zoals Calvijn in Genève moest blijven en later er ook weer naar terug moest.

Bonhoeffer voegt echter aan zijn drastische woorden toe dat zo'n gevangene wel Gods gevangene is en dus nooit meer zonder God hoeft te zijn! En dit besef, dat God het is Die mij inrekende en mij meteen voor Zijn rekening neemt, en dat Hij het is Die mijn weerstreven kruisigt en mij Zijn wil inscherpt, werkt bevrijdend. Wat dwang en arrest scheen, blijkt vrijheid en vreugde. We danken er God voor dat Hij ons Zijn wil voorschrijft. We worden met Hem 'eenswillend'. Onze wil correspondeert met de Zijne. Wie zou daar niet dankbaar voor zijn? En het voornaamste stuk ook van deze dankbaarheid is het gebed: 'Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? ' Dit is de grondhouding van de geroepene.

Langs welke wegen God ons Zijn wil precies bekendmaakt, is aan Hem. Bij de één gaat het door een proces van conflict en verzet, bij de ander verloopt het geleidelijk en kalm. Bij de één sluimert de roeping van jongs af in het hart en komt ze vrijwel zonder slag of stoot tot ontwaken. Bij de ander voert de weg door oorden van veel twijfel en beproeving. De één krijgt houvast aan een direct vernomen Schriftwoord, de ander weet zich pas geroepen na aansporingen en adviezen van anderen. Neem nu Willem Teellinck. Hij behoorde tot de laatstbedoelde categorie. Aanvankelijk wilde hij predikant worden. Toch koos hij niet de theologie, maar de rechtenstudie. Toen hij, na zijn promotie in de rechten, bij puriteinse vrienden in Engeland op bezoek was, kwam het vroegere verlangen weer boven. Maar pas nadat hij zijn geheim aan medechristenen had voorgelegd en zij hem hun zegen gaven, durfde hij te besluiten dat God hem had geroepen. De manier waarop God roept, is dus verschillend. Maar altijd zo, dat door alle bemiddeling heen Zijn stem de doorslag geeft.

Waartoe?

God roept tot dienst. En dienen lijkt ons niet en ligt ons niet. Vandaar dat Gods roepstem ons patroon van zelfzucht en eigenbelang doorkruist. Roeping staat altijd in het teken van het kruis, onder de zeggenschap van Jezus' woord: 'Wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij' (Mt. 16).

Dat God gewillig maakt, hebben we gezien. Maar onderschat niet wat dit inhoudt. Niets minder dan dat Hij mijn eigenwilligheid breekt en mijn wil ombuigt naar Zijn believen. Dat gaat niet zonder levensverlies. Het kruis kerft een kras door onze zelfbeschikking. Op de geschiktheid voor de dienst kom ik terug, maar op dit moment is (opnieuw) te onderstrepen, dat geschiktheid in wezen neerkomt op beschikbaarheid. De geschikte staat de Roepende ter beschikking. Wie niet gelooft - en in praktijk brengt - dat God over hem beschikt, is niet geschikt voor het koninkrijk Gods.

Nu geldt deze onopgeefbare regel voor ieder christenmens. Wie geen crurianus (kruisdrager) is, die is geen christianus (christen), zei Luther trefzeker. Maar de regel is bij uitstek van toepassing op de christen die tot een speciale taak in de wijngaard wordt geroepen. Het is een roeping tot gehoorzaamheid en dienstbetoon, onder het kruis van de navolging. Dit doelwit van de roeping heeft volstrekt het primaat. Slechts op de bodem van dit basisbesef kan de geroepene Gods roeping vervullen. Met dit besef bedoel ik de onvoorwaardelijke toewijding aan God en Zijn dienst: 'Heere, hier ben ik. Uw volgeling. Zend me waar en hoe Gij wilt'.

Het arbeidsveld waarheen de Heere ons roept, is divers: gemeente, zending, ziekenhuis, bejaardenwerk, jeugdwerk, onderwijs in Nederland of buitenslands, en vul maar in. Vroeg of laat zal God degene die Hij roept op een onderdeel van het dienstwerk attenderen waarin Hij hem of haar gebruiken wil. Ik bedoel hiermee dat de Heere ons in de gang van het leven en in de voortgang van de studie een bijzondere belangstelling en liefde wil geven voor een bepaald segment van het dienstwerk. Het is Zijn wijsheid ons daar te zenden waar wij vruchtbaar kunnen zijn. En zoals Hij instaat voor de vrucht, zo staat Hij er ook voor in dat we ergens enthousiast voor raken. Hij geeft ons zin in wat Hij zinvol acht. Door Zijn Geest weet Hij onze zin op de Zijne af te stemmen. Zo stuurt Hij er ons niet tegen heug en meug op uit, maar met graagte en genegenheid.

Kwaliteiten

Wat zijn nu de kwaliteiten die de roeping kenmerken en legitimeren? Geschiktheid is primair en principieel beschikbaarheid, zei ik al. Dat is de kern. Maar liggen er rond die kern wellicht vereisten die de beschikbaarheid tot concrete geschiktheid maken? Stellig. Hierover is op grond van de Schrift in de loop der eeuwen natuurlijk nagedacht. Bij een drietal figuren uit de kerkgeschiedenis gaan we te rade: bij Bucer, Calvijn en Wilhelmus a Brakel.

Bucer, de reformator die zich het meest uitvoerig over de ambtsvragen heeft uitgelaten, noemt vier vereisten, namelijk de begeerte (animus, uoluntas) om God en de naaste te dienen; de bekwaamheid (facultas) om, vooral door gedegen kennis van de grondtalen, de Schrift te kunnen verstaan en vertolken - een criterium dat evident gericht is tegen de dopers, die de theologische opleiding smalend voor een domineesfabriek uitmaakten! - ; een plek van God geschonken (locus), dat wil zeggen een gelegenheid in Gods koninkrijk waar je de geschonken gaven kunt benutten; en ten slotte de successus. Met dit laatste bedoelt Bucer niet alleen succes in studie en praxis, maar ook een letterlijke successus, een voortgang en gestage opeenvolging

van de eerste drie momenten. In de roeping komt niet alles tegelijk, maar gaat het geleidelijk. Eerst schenkt God de begeerte, daarna rust Hij ons toe met de bekwaamheid - want voor Bucer zijn roeping en gaven, dienst en charisma onafscheidelijk verbonden! - en vervolgens geeft Hij ons een plaats om werkzaam te zijn (zie W. van 't Spijker, De ambten bij Bucer, gov; vgl. van dezelfde auteur de artikelenserie over de 'Roeping tot het ambt' in De Wekker, 1988/89).

Nu Calvijn. Deze reformator besteedt beduidend meer aandacht aan de vocatio externa, de wettige, kerkelijke kant van de roeping, dan aan wat hij noemt de vocatio arcana, de verborgen, innerlijke roeping. Over deze laatste merkt hij op dat elke dienaar zich daarvan bewust is, maar dat de kerk daarover niet kan oordelen! 'Zij is het goede getuigenis van het hart (testimonium cordis), dat wij onze dienst niet uit eerzucht en hebzucht aanvaarden, maar uit oprechte vreze Gods en uit lust de kerk op te bouwen'. Deze innerlijke kant van de roeping is dus een geheim tussen God en eigen geweten. Wie de oprechtheid van dit geheim denkt te kunnen taxeren, matigt zich een positie aan die alleen de Alwetende toekomt. Geheel in de lijn van Calvijn doet ook ons liturgisch bevestigingsformulier geen navraag naar de innerlijke roeping, maar naar de overtuiging dat men wettig door Gods gemeente en mitsdien (daardoor, daarom) door God Zelf tot de dienst is geroepen.

Met de geschiktheid voor de dienst is het volgens Calvijn anders gelegen. Die is wel degelijk waarneembaar. Ze wordt namelijk manifest in een geleerdheid die met vroomheid en andere herderlijke gaven verbonden is (eruditio coniuncta cum pietate; vgl. Voetius' oratie De pietate cum scientia conjungenda!). Deze eigenschappen noemt Calvijn de nodige voorbereiding, dus de voorwaarde tot het ambt (Inst. IV, 3, 11).

Brakel

Ook A Brakels bezinning op de roeping lijkt me nog steeds van grote waarde (RG 27, nv; vgl. id., 28, iv). De overeenstemming met de genoemde reformatoren alsook de invloed van Voetius' gedachtegoed (zoals deze dat in zijn boek over het kerkrecht, Politica Ecdesiastica, had ontvouwd) zijn daarin duidelijk waarneembaar. A Brakels inzet is tekenend. Hij begint zijn exposé namelijk met de verklaring dat een 'buitengewone inspraak Gods' niet wezenlijk behoort tot de inwendige roeping. Daarvan maakt God maar zeer zelden gebruik. Men moet er dan ook niet op rekenen. Er zijn andere zaken waardoor men van zijn roeping overtuigd kan geraken. Hij somt er een vijftal op.

Allereerst dient men kennis te hebben van het dienstwerk dat wacht. Want het houdt nogal wat in: mensen tot Christus te brengen, bedroefden te troosten, dwalenden terecht te brengen, de waarheid tegen leugen te verdedigen, en zelf een voorbeeld te zijn! De tweede vereiste is 'enige' bewustheid van je bekwaamheid. Met die be-kwaamheid doelt A Brakel niet maar op 'beschouwende' kennis van de Waarheid, maar vooral op een bevindelijke kennis ervan. Bovendien moet men de gave hebben om zijn gedachten goed uit te drukken. Verder denkt de auteur ook aan beschaafde stijl in de omgang met anderen, een onmiskenbaar communicatief element. Hij pleit voor een houding en mentaliteit waarin men zich hoedt voor gemaaktheid en onechtheid, waarin men wars is van arrogantie en van de aanmatiging iets meer te zijn dan anderen, en waarin men zich wacht voor onvolwassen taal en gedrag.

Het derde is een 'bijzondere liefde tot Christus om Hem bekend te maken', gepaard aan een liefde tot de kerk om haar op te bouwen, en een liefde tot de zielen om die tot bekering te leiden en hen van geestelijk voedsel te voorzien. Deze liefde moet vooral gestalte krijgen in aanhoudend gebed voor het opgedragen werk en voor de zielen die aan ons zijn toevertrouwd.

Het vierde moment noemt hij een gewillige verloochening van rijkdom en eer. Als iemand via het dienstwerk aanzien denkt te verkrijgen, is 'het geheele einde mis'. Zo iemand schiet zijn doel dus voorbij. Dan was het 'gelukkiger dat hij schoenlapper werd', want in A Brakels ogen is er geen gruwelijker mens dan een onherboren dienaar die de heilige dingen Gods gebruikt voor eigen belang. Treffend is in dit verband ook de waarschuwing tegen jaloezie, waarin men 'altijd vreest dat een ander zijn licht betimmeren zal, en men anderen hunne uit-nemende gaven en genaden misgunt'. A Brakel rondt de reeks af met het punt dat bij Bucer bovenaan stond, namelijk 'een grote lust tot het werk'. Opmerkelijk genoeg stelt hij dat dit verlangen gepaard moet gaan met 'bekommeringen' of men wel geroepen is. Dat is geen pleidooi voor de twijfel, aar voor onontbeerlijk zelfonderoek. Men dient zich te toetsen of bijogmerken misschien een rol spelen, n in de trant van Psalm 139 te zoeken aar integriteit. A Brakel heeft begrepen dat men niet parmantig en om zo te zeggen gespoord en gelaarsd de wijngaard binnen marcheert, maar veeleer schoorvoetend zijn weg gaat, met slepende tred. Men houdt herhaaldelijk stil, om het gebed op te zenden: 'Doorgrond mij, o God... En zie of bij mij een schadelijke weg is. Leid mij op de eeuwige weg'.

Deze terughoudendheid demonstreert een zekere ambivalentie in A Brakels beschouwingen. Enerzijds betoogt hij dat de geroepene zich van zijn kwaliteiten bewust dient te zijn, anderzijds verklaart hij met nadruk dat de zekerheid van de geroepene aangevochten wordt en dat men die slechts biddend kan verwerven. Ik denk dat dit helemaal klopt. Met de zekerheid omtrent je roeping is het net zo gelegen als met de zekerheid omtrent het heil: ze is geen securitas, geen ongeschokte en onbetwiste zorgeloosheid, maar veeleer certitudo, een zekerheid die in geloof en gebed wordt verkregen.

A. DE REUVER

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 augustus 2003

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Een lasso over het hoofd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 augustus 2003

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's