Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wierook als bedekking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wierook als bedekking

Leviticus ontdekken [3]

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In Leviticus lijkt de tijd stil te staan. In de goede zin van het woord is het een traditioneel boek. Offers veranderen niet en wetten ook niet. Leviticus is geïnteresseerd in wat blijft. Want daarop kun je bouwen. Toch vinden er twee schokkende gebeurtenissen plaats.

We hebben het over de plotselinge, onvoorziene dood van twee (jonge?) priesters die nog maar net tot priester gewijd waren: twee zonen van Aäron. Nog tragischer: ze kwamen in de tabernakel om met de wierookschalen in hun handen.
Het andere verhaal is dat van een half Israëlitische, half Egyptische man die zich aan godslastering schuldig maakte en daarom gestenigd werd. Deze gebeurtenissen lijken helemaal niet te passen in een bijbelboek waarin niets lijkt te gebeuren.

Opbouw
De opbouw van het bijbelboek Leviticus vertoont overeenkomst met de indeling van de tabernakel en deze indeling is weer ontleend aan de berg Sinaï. Deze diepe gedachte van de Britse geleerde Mary Douglas moeten we zien vast te houden.
Er is goed nagedacht over de opbouw van Leviticus. Dat is logisch, want zou men wel goed nadenken over de tabernakel en niet over een geschrift dat vele eeuwen na het verdwijnen van de tabernakel en de verwoesting van de tempel nog gelezen zou worden?
En zouden dan deze beide verhalen zomaar op een willekeurige plaats in Leviticus terecht zijn gekomen? Dat lijkt niet erg waarschijnlijk.

Nadab en Abihu
Eerst de dood van Nadab en Abihu. Het wordt ons verteld in hoofdstuk 10. Waarom juist daar? Voor de lezer is dat geen erg logische plaats. Om dit uit te leggen zou een blik op een plattegrond van de tabernakel meer verklaren dan een uitleg met woorden. Toch wil ik in een paar zinnen proberen om het te verduidelijken.
Wie met het lezen van Leviticus begint, begint met hoofdstuk 1. We staan bij het brandofferaltaar. Er wordt over allerlei offers gesproken. Dit duurt tot en met hoofdstuk 7. Nu zijn we halverwege de rondgang (11 tot en met 17:9 is de andere helft) rond het brandofferaltaar en staan we ter hoogte van de ingang van het heilige.
Vandaar dat op dat punt verteld wordt wie toegang hebben tot het heilige. Er wordt verteld over de wijding van Aäron en zijn zonen, want die alleen mogen het heilige binnengaan om daar hun priesterlijke werk te verrichten. En vandaar ook dat verteld wordt wat er gebeurt als de voorschriften die God gegeven heeft, niet in acht genomen worden. En dat is de reden dat de tragische geschiedenis van Nadab en Abihu in hoofdstuk 10 vermeld staat.

Priesterschap
In hoofdstuk 8 tot en met 10 gaat het dus over het priesterschap van Aäron en zijn zonen. Op een indrukwekkende wijze verleent God als het ware Zijn goedkeuring aan de instelling van het priesterschap van Aäron, want de heerlijkheid van de HEERE verscheen aan heel het volk (9: 23).
Het volk beseft nu dat al de mooie rituelen niet door Aäron bedacht zijn, maar dat het een instelling van God Zelf is. Vervolgens onderstreept God dat Hij de offers aanvaardt die op het brandofferaltaar gebracht worden. Want er staat dat een vuur van de HEERE het brandoffer verteerde. ‘Toen heel het volk dit zag, juichten zij en wierpen zich met het gezicht ter aarde’ (9:24).

Een ramp
Maar dan gebeurt er iets vreselijks. Het gaat helemaal mis. De eredienst die zojuist in de tabernakel een aanvang nam, loopt uit op een ramp. Twee priesters, zonen van de hogepriester, stierven (NBV). Nee, ze stierven niet, ze werden verteerd zoals een offer door het vuur verteerd wordt. Dat maakt het nog aangrijpender en ook raadselachtiger.
De zonen van Aäron, Nadab en Abihu, brachten met wierookschalen een wierookoffer. Daarvoor was vuur nodig dat van het brandofferaltaar genomen werd. Die gloeiende kolen (Jes.6) werden in een pan gedaan en daarop werd wierook gestrooid. Daardoor ontstond niet alleen een geur – vandaar de benaming reukwerk – maar ook een wolk. Er is echter iets met het vuur aan de hand. Het is ‘vreemd’ vuur. Het vuur is waarschijnlijk niet van het brandofferaltaar genomen, maar heeft een andere oorsprong. Wat is hier aan de hand?

Gouden kalf
Mary Douglas wijst erop dat de geschiedenis een parallel vertoont met wat bij de Sinaï gebeurde. Ook toen ontspoorde de eredienst door het gouden kalf te vereren. Ook toen ging het meteen mis. Ik denk dat Douglas.
gelijk heeft met deze verwijzing naar het gouden kalf en naar de ongehoorzaamheid van Aäron en van zijn zonen. Het lijkt wel of Aäron bijna nergens zelfstandig handelt. Overal wordt hij in één adem genoemd met zijn zonen. Anders dan Douglas zou ik meer nadruk willen leggen op het feit dat Aäron samen met deze twee zonen op de berg Sinaï was. We lezen dat zij God zagen (Ex.24: 10), maar dat God Zijn hand niet naar hen uitstrekte. Dat wil zeggen dat God hen geen kwaad deed.

God zien Mijns inziens ligt hier de kern van alles: het zien van God. Het wierookoffer is een offer van aanbidding. Het wierookaltaar stond niet voor niets vlak voor de ingang van het allerheiligste deel van de tabernakel. Daar hoort de aanbidding plaats te vinden. Maar juist in de aanbidding is er besef van heiligheid, is er ontzag en daarom distantie. Die distantie viel weg in het wierookoffer zoals Nadab en Abihu dat gereedmaakten. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat zij opnieuw God wilden zien. Terwijl de hele eredienst – vroeger en nu – erop gericht is dat God zich niet ‘onbedekt’ toont. Het zien van God op de berg Sinaï was een zeer uitzonderlijke situatie. Dat is niet voor herhaling vatbaar.
Wierook is bedekking, het is een teken van eerbied en schroom. Waar priesters dit achterwege laten, breken zij door tot de meest intieme aanwezigheid van God. Zat de wens om God te zien ook niet achter de behoefte om een gouden stierkalf te maken? Het ging om tastbaarheid en zichtbaarheid. Geloven in een God die Zich verborgen houdt, is een voortdurende aanvechting.

Geen straf
De keerzijde is dat waar de mens in de ‘onverborgen’ aanwezigheid van God treedt, hij zich blootstelt aan Gods heiligheid. Met andere woorden: de vlam die de zonen van Aäron trof, was in zekere zin geen straf. Het was een onvermijdelijk gevolg van zich onbedekt begeven in Gods onmiddellijke nabijheid. In die nabijheid kan geen mens verkeren. Het moest dus wel fout aflopen. Geplaatst tegen deze achtergrond kijken we ook met een andere blik naar de kleding van de priesters en van de hogepriester (Lev.8; Ex.39). Het ene kleed wordt aangetrokken over het andere kleed. Dat was niet maar voor de sier of om te pronken. Het had alles te maken met bedekken. Een priester moest bedekking dragen. Zoals de tabernakel bedekt werd door wel tien tentkleden, zo moesten ook de priesters en de hogepriester bedekt worden.

Heilige der heiligen
De andere schokkende geschiedenis staat in Leviticus 24. Het is al gezegd dat hier de overgang plaats vindt van het heilige naar het heilige der heiligen. In hoofdstuk 24 staan wij voor de ingang van het allerheiligste deel van de tabernakel. Opnieuw is de vraag: wie heeft daar toegang? In dit deel van Leviticus (hoofdstuk 25-27) horen wij niet meer over offers of over bloed en evenmin over de priesterdienst, maar wel over het sabbatsjaar, over het jubeljaar, over het verbond. Van de tien keer in Leviticus dat het verbond genoemd wordt, is dat acht keer in de slothoofdstukken 25-27. Het is alsof God de band met Zijn volk steeds nauwer aanhaalt. Hij laat de intense waarschuwingen niet achterwege: hoofdstuk 26. Maar in datzelfde hoofdstuk wordt het verbond drievoudig onderstreept: Mijn verbond met Jacob, Mijn verbond met Izak, Mijn verbond met Abraham, met daarbij de verrassende toevoeging: ‘en Ik zal denken aan het land’ (26:42).

Ergernis
Het heilige der heiligen geeft in feite toegang tot het eigen domein van God. Het komt overeen met de top van de berg Sinaï. Daar daalde God neer in de wolk en Mozes ging de wolk binnen (Ex.24:18). Dat was ook de plaats waar God de twee stenen tafelen van de wet gaf.

Godslastering is meer dan een vloek

Nu wist elke Israëliet dat God in de hemel woont. Hij was in de wolk op de Sinaï en in de wolk die overdag de weg wees en in de vuurkolom die ’s nachts bescherming gaf. En toch was Hij in de hemel. Hij was in de tabernakel, want Zijn heerlijkheid vervulde de ruimte. En toch woonde Hij in de hemel.
Als God aanwijzingen geeft voor het wonen in het beloofde land, dan zegt Hij dat Hij een plaats zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen (Deut.12:11). God zelf maakt dus een onderscheid tussen Zichzelf en Zijn Naam. Het zou kunnen betekenen dat we Zijn aanwezigheid op aarde niet helemaal serieus hoeven te nemen. Zo’n nietig vertrek, die bekrompen ruimte, niet groter dan een kleine huiskamer: zou God daar wonen? Dat is een aanstootgevende aanstootgevende gedachte. Het is dezelfde ergernis als waar mensen in het Nieuwe Testament blijk van geven ten aanzien van de kribbe en het kruis. Over die ergernis gaat het in Leviticus 24.

Godslastering
Er was een man met een Egyptische vader, lezen we in Leviticus 24. Hij had een Israëlitische moeder. Ik las ergens dat hij een half-Israëliet was. Maar was hij niet een echte Israëliet? Hij had toch een Joodse moeder? Hoe dan ook, hij was geen vreemdeling, geen bijwoner, maar hij hoorde tot het volk Israël. Er ontstaat een vechtpartij met een Israëlitische man. Tijdens dit gevecht lasterde hij de Naam van God. Het is alsof in de woorden van deze man een lang onderdrukte minachting doorbreekt. Godslastering is meer dan een vloek uiten. Hoewel dat al erg genoeg is.
Maar deze lastering was zo verbijsterend dat zelfs Mozes niet wist wat hij moest doen. God Zelf moest een beslissing nemen. De lastering wordt weergegeven met een woord dat doorboren betekent: de Naam van God werd doorboord. Nu staat er met een zekere nadruk: ‘daarbij lasterde de zoon van de Israëlitische vrouw de Naam’. Niet: de zoon van die Egyptische vader, maar de zoon van deze Israëlitische moeder. Dat was het huiveringwekkende. De man wordt gestenigd.
De boodschap van dit gedeelte lijkt te zijn dat de nederige behuizing van God vroeg of laat spot oproept. Daarvoor wordt Israël gewaarschuwd, want de straf zal zwaar zijn.

Dichtbij
Het klinkt tegenstrijdig, maar juist deze twee schokkende geschiedenissen laten zien dat het God menens is als Hij zegt dat Hij wil wonen bij Zijn volk. Hij wil dichtbij zijn, maar ook dan blijft Hij die Hij is (Ex.3:14).


Dr. A.A.A. Prosman is hervormd emeritus predikant te Nijkerk.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 april 2013

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's

Wierook als bedekking

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 april 2013

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's