Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ALVERZOENING IS DICHTBIJ

Bekijk het origineel

ALVERZOENING IS DICHTBIJ

Karl Barth – theoloog van blijvende betekenis [2, slot]

7 minuten leestijd

Vijftig jaar geleden overleed Karl Barth (1886-1968). Hij had grote invloed in protestantse kring. Maar wat leerde hij precies? Enkele aspecten van zijn theologie brengen we hier in herinnering.

In het hooggebergte van Barths theologie is wellicht de godsleer het meest prominent.

Barth weet met de wijsgeer Immanuel Kant (1724-1804) dat we met ons menselijke denken God nooit kunnen bereiken. We blijven opgesloten in de gesloten box van ons eigen denkraam.

Toch spreekt hij onverschrokken over Gods openbaring die onze gesloten wereld doorbreekt. God, niet de mens, is subject van de theologie. Het gaat alles van Hem uit. De theoloog en de gelovige in het algemeen zijn geen ontwerpers van godsbeelden, maar hoorders naar de openbaring.

In een cultuur waarin spreken over God niet langer vanzelfsprekend is, getuigt hij nochtans vrijmoedig van de drie-enige God. Hij heeft God de Vader allereerst in Christus voor ogen willen krijgen en maakt zo Johannes 1:14 tot de fundamentele tekst van heel zijn dogmatiek. In feite is Barths levenswerk, de Kirchliche Dogmatik, één grote compositie met schier eindeloze variaties op dit centrale thema. God wordt nooit een bekende grootheid, maar blijft ons voortdurend verrassen door Zijn onnavolgbare (en toch betrouwbare) beweging van verhulling naar onthulling en vice versa. In deze christocentrische uitwerking van de godsleer blijft de spanning tussen Gods verhevenheid en Zijn nabijheid voluit gehandhaafd.

Van hieruit verzet hij zich tegen de zogenoemde ‘God-is-doodtheologie’ en ook tegenover de vrijzinnige theologie van Rudolf Bultmann en de zijnen. Vandaag zou Barth tegenwicht bieden aan allerlei vormen van ervaringstheologie.

BELIJDENIS

Barth is voortdurend en intensief in gesprek met de gereformeerde traditie. Daar leek het eerst niet op. Tijdens zijn jaren als student beweegt hij zich in een liberaal theologisch klimaat waarin de belijdenisgeschriften uit de tijd van de Reformatie geen richtinggevende betekenis hebben.

Pas in zijn tijd als hoogleraar in Göttingen leert hij de catechismus waarderen. Voortaan ziet hij de Heidelberger als een goede belijdenis van de op het Evangelie gefundeerde en door het Evangelie vernieuwde kerk van de Reformatie. Barth wil theologiseren in diepgaande verbondenheid met het klassieke belijden.

Dat betekent voor hem echter niet een kritiekloos volgen van de belijdenis. De Schrift blijft als ‘het menselijke getuigenis aangaande de openbaring van God’ boven de belijdenis staan. De leer of de belijdenis is het voorlopige en voor herziening vatbare menselijke antwoord op het in de Schrift vernomen Woord van God. Zo komt aan de belijdenisgeschriften een relatieve autoriteit toe, aangezien de auteurs daarin als onze leraars en als oudere medeleerlingen van het Woord hun luistervruchten kenbaar maken.

GODS WOORD

Bekend is hoe Barth op drieërlei wijze spreekt over het Woord van God. Het eigenlijke Woord van God is Christus, de Schrift is ‘het Woord over het Woord’ en de prediking is ‘het Woord over het Woord over het Woord’. Het is een mooie en behulpzame onderscheiding.

Toch blijft het te betreuren dat Barth op deze wijze de Bijbel niet meer voluit erkent als Woord van God. Het menselijk getuigenis van profeten en apostelen is toch zozeer in dienst genomen door de Heilige Geest dat het ook zelf Woord van God is? Tegenover Barths positie stellen we dat de Bijbel wezenlijk meer is dan ‘getuigenis’ aangaande Gods openbaring. De Schrift is als betrouwbare neerslag van Gods openbaring zelf voluit openbaring.

ALVERZOENING

Een spannend punt is voor orthodox gereformeerden steeds de vraag geweest of Barth de alverzoening leert. Er zijn zeker tendensen in die richting aanwijsbaar. Barth ziet de gemeente van Christus als het begin van de hele vernieuwde mensheid. De mensen hebben nu nog niet allemaal gemérkt dat de verlossing in Christus is geschied, het licht schijnt nog niet eenvoudig en vanzelfsprekend overal. De gemeente is echter de voorhoede en voorbode van het universele heil dat aan het licht zal treden.

Deze universalistische tendensen hangen samen met Barths herziening van de predestinatieleer. Daarin staat Christus centraal als de ene Verkorene in Wie de mensheid gered is om met God verbonden te zijn tot eeuwig leven. Het oordeel over de zonde is weggedragen door Christus als de enige Verworpene. In de verwerping van Christus heeft God Zichzelf tot het object van Zijn toorn gemaakt. Ieder mens mag de boodschap horen dat zijn verdiende verwerping door Christus is weggenomen en dat hij in Hem verkoren is. Dit vraagt de beslissing van de door God verkoren mens om nu op zijn beurt ook voor God te kiezen.

Toch heeft Barth nooit uitdrukkelijk de leer van de alverzoening onderschreven. De duidelijkste uitspraken over de alverzoening zijn te vinden op drie kernachtige bladzijden in zijn verkiezingsleer (KD II/2), wanneer hij spreekt over het getal van de verkorenen. Barth betoogt daar dat we vanwege de vríjheid van Gods genade niet kunnen zeggen dat alle mensen door God verkoren worden, maar vanwege de vrijheid van Gods genáde evenmin dat níet alle mensen door God verkoren worden. Barth blijft benadrukken dat er geen verkondiging van de genade kan zijn die niet oproept tot geloof en gehoorzaamheid.

SPANNINGSLOOS

De kritiek van orthodox gereformeerde zijde is door Barth nooit bevredigend weerlegd. In zijn theologie welft Gods genade zich als een koepel boven de schepping, het menselijke en de humaniteit. Ons zijn is evenals de schepping aan de genade in Christus te danken. Dat betekent dat de mens als schepsel meteen zondaar is, maar ook begenadigde.

Het is niet Barths intentie om Gods genade als een vanzelfsprekend principe te zien, maar integendeel om deze als een wonder te blijven verkondigen. Maar waarom spreekt hij dan toch niet helder uit dat de volgehouden keus voor het ongeloof eeuwige verlorenheid ten gevolge heeft? Wordt op deze wijze Gods genade niet uiteindelijk goedkoop en ebt daarmee de spanning tussen Gods nabijheid en verhevenheid niet weg? Kan Barth weerstand bieden aan een vervlakkende beschouwing waarin God wordt gezien als iemand die nu eenmaal altijd vergeeft en iedereen onvoorwaardelijk aanvaardt?

Barth heeft zelf deze spanningsloosheid zeker niet gewild, maar onmiskenbaar hebben heel wat ‘barthiaanse’ preken deze oppervlakkigheid bevorderd (zoals H. Berkhof indertijd heeft aangewezen in zijn Crisis der middenorthodoxie, 1952). Hiermee hangt samen dat Barth de noodzaak van persoonlijke bekering te weinig onderstreept en dat hij het werk van de Heilige Geest in de toeeigening van het heil onderbelicht laat. De kracht van de zonde wordt onvoldoende gepeild wanneer heel de werkelijkheid bij voorbaat als het ware overgoten is met de genade.

Op deze punten zijn gereformeerden met Barth niet uitgepraat. Ook vijftig jaar na zijn overlijden is er alle reden tot voortgaand respectvol en kritisch gesprek met deze grote theoloog.

OOG VOOR ISRAËL

Barth theologiseert niet in een ivoren toren, maar is existentieel betrokken bij politieke ontwikkelingen. Al vroeg onderkent hij het demonische karakter van het nationaal-socialisme. Meer en meer raakt hij dan betrokken bij het verzet tegen de onderwerping van de kerk aan de staat, waarbij de kerk als slippendraagster van Hitlers politieke streven moest fungeren.

Hij is de voornaamste auteur van de bekende Barmer Thesen (1934), waarin krachtig wordt gesteld dat de kerk van Christus zich alleen aan het Woord van God moet houden en geen andere Heer of Führer erkent dan Jezus Christus. Scherp is zijn kritiek op de discriminatie en vervolging van de Joden. Hij schrijft in 1938 naar aanleiding van de ‘Kristallnacht’: ‘Wat zouden wij (christenen) zijn zonder Israël? Wie de Joden verwerpt en vervolgt, verwerpt Degene Die voor de zonden van de Joden en pas zo en daarmee ook voor ónze zonden gestorven is. Wie principieel vijand van de Joden is, toont daarmee principieel vijand van Jezus Christus te zijn. Antisemitisme is zonde tegen de Heilige Geest. Want antisemitisme betekent verwerping van Gods genade.’

Juist in confrontatie met het antisemitisme heeft Barth oog gekregen voor de blijvende plaats van het volk van Israël in Gods verbond, onderscheiden van en tegelijk verbonden met de christelijke kerk.

Dr. J. Hoek uit Veenendaal is emeritus hoogleraar Gereformeerde spiritualiteit.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 2018

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's

ALVERZOENING IS DICHTBIJ

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 2018

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's