BETH-EL
I.
En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte, want de zon was ondergegegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats. En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan de hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.
Genesis 28 : 11 en 12
Gods volk leert in dit leven onvergetelijke plaatsen kennen. Voor Jacob is Beth-El een onvergetelijke plaats gev^rorden. Te Beth-El heeft het de Heere behaagd, om Jacob voor het eerst m zijn leven Zijn belofte te schenken.
Dezelfde belofte die de Heere aan Abraham heeft gedaan, heeft Hij ook aan Izak en Jacob gedaan. Het was de belofte van het land Kanaan, dat Hij aan hun zaad zou schenken. Maar zo was het ook de belofte van een volk dat uit hen zou voortkomen. En in het bijzonder was Christus het beloofde Zaad, Dat uit deze aartsvaders zou voortkomen.
In de geschiedenis der aartsvaders kunnen we echter steeds zien hoe God bij hen plaatsmaakte voor de schenking van die belofte. Ook Jacobs geschiedenis laat ons dit dus zien.
We ontmoeten Jacob te Beth-El, als hij vluchtende is voor zijn broeder Ezau. Door bedrog had hij de zegen die aan Ezau als de eerstgeborene toekwam, hem ontnomen. Wel was daarin ook weer de leiding van God^ bijzondere voorzienigheid, want niet Ezau, maar Jacob moest de zegen van de eerstgeborene ontvangen. De Heere had het voor de geboorte van Jacob en Ezau reeds gezegd, dat de meerdere de mindere dienen zou. Van welk een grote betekenis dit is, zegt ons de apostel in Romeinen 9, waar we lezen: Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit de Roepende, zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal de mindere dienen; gelijk geschreven is: Jacob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
Aan Ezau mocht de bijzondere zegen toekomen als de eerstgeborene, maar aan Jacob kwam die zegen toe uit kracht van Goddelijke verkiezing. Als het aan Izak gelegen had, had Jacob deze bijzondere zegen niet verkregen.
Ezau’s wildbraad was naar zijn mond. Izak heeft echter moeten ondervinden, dat hij de zijne wel uit kon kiezeü, maar dat God de Zijnen van eeuwigheid al heeft uitverkoren. En zo heeft Izak Jacob die bijzondere zegen moeten geven. De zegen die Ezau ontving, hield alleen beloften in van tijdelijke weldaden, maar de zegen die Jacob kreeg, had betrekking op de zaUglieid van zijn ziel.
Die zaligheid wordt alleen de uitverkorenen Gods geschonken. De apostel verzwijgt in zijn zendbrieven het leerstuk der Goddelijke verkiezing niet. Dat leerstuk der verkiezing mag men willen verloochenen of verdoezelen, maar men zal niet kunnen doen zonder de onfeilbare Godsopenbaring in de Schrift aan te tasten.
Heel de Schrift leert ons de vrije verkiezing Gods. En wat de Schrift ons dienaangaande leert, behoeven we niet bedekt te houden. De Apostel doet dat ook niet in Romeinen 9. Hij toont ons daar aan, hoe de Schrift ons die Goddelijke verkiezing predikt. Zo heeft de Heere tot Mozes gezegd: Ik zal Mij ontfermen, die Ik Mij ontferm en zal barmhartig zijn, die Ik barmhartig ben.
Uit Jacob en niet uit Ezau, zou eenmaal-de Christus voortkomen. De zegen die Jacob kreeg hield dus in, dat de Heere aan zijn geslacht de belofte zou vervullen die Hij reeds aan Abraham bij de roeping uit Ur der Chaldeën heeft gedaan. Zoals de Heere met Izak het verbond wilde oprichten in het wegvallen van Ismaël, zo deed Hij dat met Jacob in het voorbijgaan van Ezau. Dus zo is hem in de zegen van zijn vader Izak de belofte des verbonds reeds^en deel gevallen. Maar toch had de Heere daarmede Zelf nog niet tot hem gesproken. Dat zou thans te Beth-El gebeuren.
In deze geschiedenis kuimen we beschreven vinden, hoe hij door Izak naar Paddan-Aram is gezonden. Ezau haatte Jacob om de zegen waarmede zijn vader hem gezegend had. En Ezau zeide in zijn hart: De dagen van de rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jacob doden. Rebekka heeft het gehoord, dat Ezau dit gesproken had. Daarom heetf ze er met Izak oyer beraadslaagd om Jacob naar Paddan-Aram te zenden. Izak heeft toen Jacob tot zich geroepen en tot hem gezegd: Neem geen vrouw van de dochteren Kanaans. Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuël, de vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw van .^iedochteren Labans, uwer moeders broeder. En dan heeft Izak Jacob bij vernieuwing gezegend. En God almachtig zegene u, zo heeft hij gezegd, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt; en Hij geve u de zegen Abrahams, aan u en en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft. De zegen die Jacob ontving, hield dus meer in dan een belofte van tijdelijke voorspoed. Hij zou het land Kanaan erfelijk bezitten, maar dan als een onderpand van het hemels Kanaan.
Toch moest hij nu naar Paddan-Aram vluchten. Al^ was Jacob dus een arfgenaam der belofte, zo deelde hij toch niet dadelijk in het beloofde goed. Daar moest de Heere hem deelgenoot van maken. Zo gaat het met al de erfgenamen van de Goddelijke beloften. Al zijn ze uit kracht van de Goddelijke verkiezing wel erfgenamen, van nature zijn ze vreemdeUngen van de' verbonden der belofte. Het land dat zij bewonen, ligt ver van Kanaan af. De weg naar de hemel is door de zonde toegesloten. Dat heeft Jacob ook moeten weten. Dat zal al het geestelijke zaad van Jacob moeen weten. De uitverkorenen komen ook als kinderen des tooms en der vervloeking in de wereld. Ze zijn geen vermoedelijke hemelburgers, maar erfwachters der eeuwige rampzaligheid. Het land waar ze van nature vertoeven, ligt dus ver buiten Kanaan. Ze kunnen niet in Kanaan komen, als God Zelf hen daar niet brengt. Ze moeten daartoe in dit leven door God inwendig worden geroepen en moeten dus in dit leven tot die eeuwige zaUgheid worden voor-en toebereid. Maar dan zullen ze het ook allen weten, dat ze van natiu-e buiten de zaligheid staan en door de zonde buiten Gods gemeenschap zijn gesloten.
In Adam zijn we allen uit het paradijs verdreven en voor ons allen staat daar die cherubim met dat vlammig lemmer eens zwaards om te bewaken de weg van de boom des levens. Zo geldt het dan ook voor de uitverkorenen Gods, wat we kunnen lezen in Jeremia 3:19, waar we de Heere horen zeggen: oe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen?
Dat gold dus ook voor Jacob, want in Jacob zelf was er niets wat hem ter onderscheiding van zijn broeder Ezau aanspraak kon doen maken op het land der belofte. Voor Jacob werd de weg tot dat land dan ook ontsloten door de onmogelijkheid heen.
(Wordt vervolgd)
V.
M.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 augustus 1966
De Wachter Sions | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 augustus 1966
De Wachter Sions | 4 Pagina's