Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het brood mijns bescheiden deels.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het brood mijns bescheiden deels.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zeker blad oordeelde het nodig, een uitval te doen over „een al te vlot en simpel bijbelgebruik", waaraan velen in de S.G.P. zich schuldig zouden maken. Och, wie zal zich in deze niet schuldig moeten kennen ? Wij weten allemaal, bij onszelf en bij anderen, wel gevallen te noemen, waarin lichtvaardig een tekst uit Gods Woord werd aangehaald ter staving van eigen gevoelen, terwijl later toch wel bleek, dat het niet zo eenvoudig was, als wij meenden. Zelfs David had gedurig maar nodig, dat zijn ogen steeds weer ontdekt werden, om te aanschouwen de wonderen van Gods wet en hij moest bidden: „Verberg Uw geboden voor mij niet." Met dat achteraanklevende leven zouden we overigens veel beter af zijn, dan met het recept, dat genoemd blad aanprijst, op voetspoor van Miskotte en Van Ruler, niet zonder geestdrijverij, waarbij zelfs het beruchte woord van Van Ruler met instemming geciteerd wordt, „dat het voor kan komen, dat wij de dingen beter weten en zien dan de apostel." Het is bekend, dat enkele jaren geleden prof. dr. G. Th. Rothuizen dit woord van prof. Van Ruler aanhaalde in een rapport voor de synode van de Gereformeerde Kerken over de homofilie, om Paulus' spreken hierover in Romeinen 1 en in 1 Korinthiërs 6 : 10 en 11 krachteloos te maken. Nu ja, zo redeneerde prof. Rothuizen, Paulus mocht dan alles weten wat de zaligheid betreft, maar zijn inzichten over de homofilie zijn zo verouderd en achterhaald door de moderne medische opvattingen, dat wij nu niet meer gebonden zijn aan Paulus' veroordeling van mannen, die met marmen schandelijkheid bedrijven.

Als het zo moet, dan verkiezen we het „al te vlot en simpel bijbelgebruik" van eenvoudigen toch nog verre boven dergelijke redeneringen, waarmede Gods Woord ontkracht wordt.

Maar wij wilden schrijven over het voorbeeld van „al te vlot en simpel bijbelgebruik", dat in dat blad gegeven werd. „Onlangs kon men over de inkomensverdeling nog de vnjsheid vernemen dat de spreuk: Voed mij met het brood van mijn bescheiden deel (Spr. 30 : 8) hier licht verschaft", aldus de schrijver, die daar spottende aan toevoegde: „Ieder in Nederland heeft ruimschoots het brood van zijn bescheiden deel, ergo er bestaat helemaal geen probleem van een eerlijker verdeling van de inkomens .... "

Voor de verlichte schrijver zelfs is dit probleem er uiteraard wel en het spreekt voor hem even vanzelf, dat Speuken 30 : 8 hier geen licht in verschaft.Toch wekt zijn schrijven de indruk, dat hij blijkbaar de taal van de Statenvertaling zo ontgroeid is, dat hij zelf deze tekst niet begrepen heeft en ook de kanttekening niet heeft geraadpleegd. Anders zou dit zo niet uit zijn pen gevloeid zijn.

Het woord „bescheiden" heeft voor ons meestentijds de betekenis van „gering, karig, klein." Iemand die bescheiden is, heeft geen hoge dunk van zichzelf, hij maakt voorzichtig een „bescheiden" opmerking enz.

Maar die betekenis heeft het woord in Spreuken 30: 8 niet. Het werkwoord „bescheiden" betekent „toedelen, toewijzen." En die betekenis hebben we hier. „Bescheiden deel" betekent „toegemeten deel." Men kan deze uitdrukking vinden in Genesis 47 : 22, Lev. 10 : 13, 14, Job. 23 : 12, Spreuken 30 : 8 en 31 : 15 en Ezechiël 16 : 27.

Er staat in Genesis 47 : 22 niet, dat de Egyptische priesters maar een karig portie kregen, maar dat zij een toegemeten, vast inkomen hadden van de Farao. In Leviticus 10 wordt gesproken van het deel, dat Aaron en zijn zonen toegemeten werd. Zo zegt ook de kanttekening op Job 23 : 12 (waarnaar bij Spr. 30 : 8 verwezen wordt): „Versta: het dagelijks gezet en verordend onderhoud mijns lichaams, dat is zoveel mij daartoe nodig of van God bescheiden is."

Het Hebreeuwse woord, dat in Spr. 30 : 8 staat, (choq) is afgeleid van een werkwoord, dat „beschrijven, voorschrijven, inzetten, verordenen" betekent. Choq betekent dan ook op andere plaatsen vaak „inzetting". Wanneer Agur hier dan spreekt van „het brood van choq", dan bedoelt hij daarmede het brood van het deel, dat hem toegemeten is, wat voor hem vastgesteld is.

Zo is dit woord dus inderdaad van grote betekenis tegenover degenen, die spreken van de noodzakehjkheid van een „rechtvaardiger inkomensverdeling."

Agur bad: Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels, opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de Heere ? of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele en den naam mijns Gods aantaste.

Hoevelen willen niet graag rijk zijn. Agur onderkent de gevaren van de rijkdom. Hij begeert daar dan ook niet naar.

Hoe heeft echter door alle eeuwen heen ook het armoede-ideaal velen niet bekoord. Denk maar aan de bedelmonniken e.d., die verwachten door dergelijke onthouding van aardse goederen dichter bij God te komen. Och neen, Agur kende zijn eigen hart en wist te goed, dat dergelijke eigenmachtig streven op niets uit zou lopen.

Wat vraagt Agur dan ? De middelmaat ? Net tussen arm en rijk in ? Neen, dat vraagt Agur niet.

Agur vraagt: Heere, voed mij met het deel, dat Gy mij toegemeten hebt. Hij erkent dus. dat zijn omstandigheden — hoe die verder ook zijn mogen — van de Heere zijn. Hij erkent de Heere ook als de bestierder van zijn verdere levensgang. En nu vraagt Agur niet om rijkdom en niet om armoede. Hij bidt: Heere, doe mij tevreden zijn met wat Gij voor mij weggelegd hebt. Voed mij met het brood mijns bescheiden deels. Ik begeer geen eigenwillige verandering. Wat Gij doet, is altijd goed.

Wordt daarmede heel de marxistische leuze van een „rechtvaardiger inkomensverdeling" niet bij de wortel afgesneden.? Zij die zo roepen, gaan ervan uit, dat het de „foute maatschappij" is, waardoor de inkomens uiteenlopen. Met allerlei politieke ingrepen, in het economische en fiscale leven, willen zij dat gelijk gaan trekken. Want rijken en armen mogen er helemaal niet zijn.

Wij laten nu maar rusten, dat er zelfs in Rusland nog grote verschillen tussen rijk en arm zijn. Gods Woord spreekt zo anders dan de maatschappijvernieuwers. De Schrift zegt niet: er mogen geen rijken en armen zijn; als er verschillen zijn, dan ligt dat aan de foute structuren van de samenleving; wij moeten met geweld tot rechtvaardiger inkomensverdeling komen.

Gods Woord leert ons, dat er rijken en armen zijn, sterker nog, dat dit verschil van de Heere komt. De Heere maakt arm en maakt rijk (1 Sam. 2:7). Rijkdom is niet het resultaat van een onrechtvaardige inkomensverdeling, die nodig maar eens gecorrigeerd moet worden. Rijkdom is in de Schrift een zegen, die van de Heere komt (Deut. 28 : 1 - 14), Spr. 3 : 16. 8 : 18, 10 : 22, 22 : 4 enz.).

Dat vooropgesteld hebbende, moeten wij er aanstonds aan toevoegen, dat de rijke de dure verplichting heeft, de arme te helpen. Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heere heeft hen allen gemaakt (Spr. 22 : 2), dat betekent meer dan alleen „er zijn nu eenmaal rijken en armen". De nadruk dient daar te vallen op het woord „ontmoeten": rijken en armen ontmoeten elkander, en die ontmoeting zal dan onder meer inhouden, dat de rijke de arme helpt.

Oud-Israël kende tal van sociale wetten, men zie Exodus, Leviticus en Deuteronomium. De zorg voor de armen was allereerst familieplicht, denk aan de verplichting van het lossen. Vreemdelingen, weduwen en wezen mochten niet verdrukt worden, woekerrente was verboden, wie van zijn naaste diens kleed te pand nam, moest het voor de nacht teruggeven. Armen mochten de achtergebleven aren lezen. In het sabbatsjaar was de gehele opbrengst van het braakliggende land voor de armen. Dan werden de schulden kwijtgescholden. Om de drie jaren moesten de tienden geheel besteed worden aan armenzorg in eigen omgeving (men denke het zich eens hoe ingrijpend zo'n wet was). Scherp werd anderzijds het gedrag veroordeeld van rijken, die hun rijkdom egoïstisch voor zichzelf gebruikten, die enkel voor zichzelf leefden en de armen niet gedachten, zie b.v. Amos 6 : 8.

Samenvattend: Gods Woord spreekt niet van een eis om een „rechtvaardiger inkomensverdeling" te bewerken. Die eis komt voort uit de revolutie, uit de „rechten van de mens." Agurs bede geldt een ieder: „Voed mij met het brood mijns bescheiden deels", doe mij tevreden zijn met datgene, wat mij toegemeten is. Het ethisch probleem zit niet in de inkomsten — al zal uiteraard elkeen voor God moeten kunnen verantwoorden, of de wijze waarop hij zijn inkomsten verwerft de toets van Gods gebod doorstaan kan. Het komt aan op de besteding, of wij — rijken en armen beide — datgene, wat ons in het stoffelijke geschonken wordt, besteden als rentmeesters, die deze wereld gebruiken als niet misbruikende, wetende dat de gedaant dezer wereld voorbijgaat.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 augustus 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Het brood mijns bescheiden deels.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 augustus 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's