In plaats van antwoord per breif
op dinsdag 3 juli werd het stoffelijk omhulsel van onze geliefde zielsvriendin Maaike Teuntje v. d. Berg geb. Scherpenzeel, in Leerbroek ter aarde besteld. Ds. M. v. Beek van Opheusden had als consulent van de gemeente Leerdam hierbij de leiding. In het gebouw „De Schakel" werden de vele belangstellenden die bij deze plechtigheid aanwezig waren, door hem bepaald bij Psalm 45 : 15a: „In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden". Aan het graf hebben we zelf nog een enkel woord mogen spreken over Spreuken 4:18: „Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den voUen dag toe". Daarna heeft ds. v. Beek nog gesproken over de bekende woorden uit Psalm 31: „O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen". Teruggekeerd zijnde van het kerkhof, werd door ouderling D. v. Mourik van Geldermalsen nog gelezen Openbaring 21 en daarover nog een toespraak gehouden tot de vele aanwezigen, waarna hij de plechtigheid met gebed heeft besloten.
Weer is er een kind van God, in ons land door velen bekend en bemind, grafwaarts gedragen. Vele brieven hebben we in haar leven van haar ontvangen en hebben die ook bewaard, omdat ze vanwege de inhoud als kostelijke kleinodiën waren te achten. Als we de eerste brief die we van haar ontvingen, thans in de plaats van ons gewone „Antwoord per brief" in ons blad plaatsen, hebben we daar niet de bedoeling mee om er zelf mee op de voorgrond te komen, hoewel we er wel iets van weten hoe de mens vervuld is van zelfbedoelingen, maar in een tijd waarin men haast niet meer weet van een zuiver begin van het Goddelijk genadewerk, lijkt het ons niet overbodig om door middel van zulk een brief de lezers daar iets van onder de aandacht te brengen. Ook menen we hiermede haar vrienden en vriendinunen een dienst te hebben bewezen. Ze heeft in deze brief ons iets medegedeeld uit de weg die de Heere met haar gehouden heeft van het begin af aan. Met ontroering hebben we deze eerste brief van haar gelezen, omdat we van dit zuivere Godswerk zo weinig meer vernemen. Ook mocht het ons een wonder zijn, dat ons gebrekvoUe schrijven ons in kennis bracht met zulk een vrouw, die we voorheen niet gekend hebben. We willen de brief hieronder woordelijk laten volgen, zoals ze ons die geschreven heeft. Alleen hebben we de naam van een bepaald persoon vervangen door N.N. Hieronder volgt dus de brief. De Heere stelle de inhoud nog ten zegen.
Hooggeachte Ds. Mallan !
Leerbroek, 17 aug. '73
't Is met veel schroom, dat ik u dit briefje schrijf, naar aanleiding van de vraag in de W.S. van 9 aug. over een standelijke en statelijke afsnijding. Deze brief heb ik vele malen herlezen en is mij zo tot opheldering en onderwijs geweest. Wij lezen in Hand. 18 : 24 over Apollos, een welsprekend man, machtig zijnde in de Schriften, hoe hij Aquila en Priscilla gehoord had en dat zij hem tot zich namen en zij legden hem de weg Gods bescheidenlijker uit. Daar moest ik zo over nadenken, toen ik uw antwoord las aangaande die vraag.
Zo ruim 40 jaren geleden, als ds. Fraanje soms twee maal in Tricht preekte en wij daar dan ook waren, als hij bij D. v. Aalst bleef om te eten, och dan kon men daar zo ook dit onderwijs opdoen, wat we nu zo moeten missen in deze zeer droevige en geesteloze dagen. Daar was soms B. Schreuders uit Veen en zovelen meer die nu niet meer op aarde zijn.
Maar om nu terug te komen op uw antwoord. Het was mij zo tot opheldering, of het dunkt mij nog nooit zo eenvoudig geweest was, want men kan weleens veel uitdrukken en dat er toch geen knopen ontbonden worden. Maar daar gaat het nu juist om. Eigenlijk zou ik u beknopt wat over mijn leven wiUen schrijven, want dan weet u ineens wat ik hiermede bedoel. Vijftien jaar oud zijnde, gebeurde het in augustus, dat ik zoals andere malen vrolijk opstond, nergens over nadenkende en levende naar het goeddunken van mijn goddeloos hart, dat ik 's morgens in een punt des tijds opeens stil gezet werd en ik te geloven kreeg dat ik sterven moest. U zult misschien wel zeggen: Ja, dat weten we allemaal. Neen, zoals ik dat toen aan de weet kwam, wist ik het niet, want ik geloofde nu niet alleen dat ik sterven moest, maar zoals ik geboren was buiten God, zo niet sterven kon. O, vijftien jaar geleefd buiten en zonder God, nooit anders gedaan dan tegen God gezondigd ! Maar daar werd al wat mij een lust geweest was, een last. En waar ik voorheen geen lust toe had, werd mijn vermaak: de oudvaders lezen, enz. Nu ga ik hier niet verder op in. Een maand of negen hierin verkeerd hebbende, toonde mij de satan alle koninkrijken der wereld. O, wat werd de wereld mij mooi en schoon voorgesteld. En och, ik gaf er gehoor aan, met dit voornemen, om dan ook nooit en nimmer meer hierover te denken. Dat heb ik met alles wat in mij was, geprobeerd, vier jaren lang, met de hel van binnen, want wat ik ook trachtte te doen, ik kon het bestaan van God niet van mij afzetten. En zo was het waar, wat wij lezen in Psalm 139: „Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie. Gij zijt daar". Nergens, nergens kon ik God meer ontlopen. Nu ben ik bijna 63 jaar en wordt ik geplaagd soms met een stroom van atheïstische gedachten, maar toen bestond God werkelijk voor mij. U zei deze week in Leerdam, naar aanleiding van Psalm 116: „Ik vond benauwdheid en droefenis". Hier was echter geen droefenis, maar enkel benauwdheid. Duizendmalen heb ik gewenst, nooit geboren te zijn geweest, want als ik 's morgens opstond, dan zei ik: „O, daar is dat nare alweer !" En ik wilde en zou er nooit meer over denken, 't Was kermis. O ja, daar zou ik dat nare wel kwijtraken. Maar meteen als ik op de kermis was, was het alsof ik m de hel was en klonk het al maar van binnen: „Gelijk het de mens gezet is te sterven en daarna het oordeel". Ik zou hier verder nog veel over kunnen schrijven. Ik heb lang gedacht dat ik krankziimig zou worden van al het geworstel. Totdat er, toen ik twintig jaar was, met volle kracht in mijn hart viel: „Ziet, de Rechter staat voor de deur". O die angst en benauwdheid, God te moeten ontmoeten, geen ontkoming meer. Er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel. Naar buiten durfde ik mij bijna niet te te vertonen, want ik dacht dat ieder dit aan mij zou zien. Als iemand mij groette, was ik er verwonderd over. Ik kon niet begrijpen dat dit mogelijk was, daar ik me als een getekende over de wereld zag gaan. Nu en dan kreeg ik weleens een bemoedigend woord in al de ellende. „Wendt u naar Mij toe, alle gij einden der aarden". En weer later: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt". Och, dan schepte ik even moed, maar aan niemand openbaarde ik me. Nu werd ik hevig aangezet om mij maar van het leven te beroven, want bekeerd worden kon ik toch nooit
meer. En hoe langer ik leefde, hoe meer zonden. Och, daar stond de tijd als het ware stil, daar de angst der hel mij alle troost deed missen. De ganse wereld kon nog bekeerd worden, maar ik niet meer. 's Zondags ging ik naar de kerk. Wij waren van huis uit Nederlands Hervormd. W. v. Leeuwen stond toen op Schoonrewoerd. Hij handelde die avond over het gebed uit de Catechismus. En wat ik nooit had kunnen denken, gebeurde toen. Die man verklaarde mijn gehele toestand van begin tot het eind. Hoe kon dit toch ? Ik had er nooit met iemand over gesproken. O, het was daar even een ademtocht voor mijn afgetobde ziel. Nu kon ik nog tot bekering komen. Om mezelf van het leven te beroven, viel daar geheel weg, maar de benauwdheid niet. Zo boog ik in mijn naamloos diepe ellende mijn knieën en kwam daar mijn ellendig hart uit te storten en werd mij levend en krachtig dit woord op m'n hart gebonden: „Ik zal de blinden leiden door de weg die ze niet geweten hebben". Wat gaf mij dat toch een bemoediging. De blinden leiden. En ik was zo totaal blind. Nu na jaren begin ik er een klein weinigje van te verstaan, om telkens weer als een blinde geleid te worden. Des avonds ging ik naar bed en kwam daar de gehele hellemacht op de been, een legio. Hoe groot was de angst die daar mijn ziel overviel. Het was of ze mij levend zouden verscheuren. Daar riep ik in de benauwdheid de Heere aan. AUeen: „Och Heere !" Meer niet. En op hetzelfde ogenblik ontsloot zich de hemel voor mijn ziel, zo wonderlijk, met deze woorden „En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof". Daar vielen alle banden en benauwdheden weg en werd ik voor de keus geplaatst tussen de dienst van God en die der wereld. Van harte koos ik daar de dienst van God en zwoer daar de zonden af, zeggende tot alle zonden: „Henen uit". En het was voor mij als voor Efraïm: „Wat heb Ik meer met de afgoden te doen ? " O, die zoete plaats daar. Daar was geen zonde; het was alsof de Heere me zomaar kwam in te winnen. Ik dacht zomaar op Kanaan aan te gaan. De andere dag was er niet één zonde in mijn hart, maar wel: „Ik, God, ben God". Later op de dag werd mij bestreden dat er in geheel de Bijbel niet over ondertrouw te lezen was. Ik moest zeggen, dat ik ook niet wist dit ooit gelezen te hebben. En nu beloofde de Heere mij niet wat, maar beloofde ik de Heere wat. En wel dit, dat ik zei: „Heere, nu zal ik nooit meer twijfelen, als ik mag geloven, dat dit in Uw Woord staat". En ik neem Gods Woord en werd er als met de vinger bijgebracht in Hoséa 2:19. Daar werd ik zo verlegen mee, dat ik zei: „Heere, bent U nu echt begonnen ? "
Maar daar bleef het niet, want de zonde begon haar kop op te steken en de twijfel kwam weer in het hart. Nu gebeurd het op een vrijdagavond, om zes uur, dat ik onverwachts in het paradijs geplaatst werd en kreeg ik te zien wie de mens was voor de val, hoe hij God zijn Schepper volkomen liefhad, zonder zonde. Hoe rein zijn wij uit Zijn Goddelijke handen voortgekomen. O die familiare omgang ! Maar nu zag ik hoe ik in Adam moed- en vrijwillig mij van God had losgescheurd. Daar komt men in Adams plaats te staan. O die diepe val toch ! Al had ik niet één dadelijke zonde gedaan, nochtans was ik verdoemelijk voor God vanwege mijn erfzonde. En de weg naar de boom des levens was voor eeuwig toegesloten, want uit de werken der wet kan geen vlees gerechtvaardigd worden voor God. Daar werden mijn bidden, lezen, tranen, blinkende zonden tegen een vlekkeloos heiHg Wezen, Die met de minste zonde geen gemeenschap kan hebben, noch dezelve ongestraft kan laten. Daar wordt het waarheid wat Psalm 51 zegt: „Mijn ziel nu gans melaats".
Daar zag ik Zijn onkreukbare rechtvaardigheid en mijn gehele schuld. God kon geen afstand doen van Zijn recht. Wat kwam ik hier onvoorwaardelijk aan de zijde Gods te vallen. Ik enkel zonde en God heilig en rechtvaardig. Maar ik kreeg daar de deugden Gods zo Hef, liever dan mijn zaligheid. God zou ophouden God te zijn, als men daar door doen en laten zalig zou worden. Wat kwam daar een diepe droefheid en schaamte in mijn hart. Ik dacht niet anders of ik zou met Korach, Dathan en Abiram levend ter helle varen. Maar met mijn bloed kon ik wel ondertekenen: Uw doen is rein. Uw vonnis gans rechtvaardig.
En dat is nu zo'n Goddelijk wonder, als men naar de hel kan, wordt de hemel ontsloten. Hoe zoet kwamen dan die woorden in mijn ziel: „De verborgenheid der Godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees". Maar daar werd ook die Persoon des Middelaars zo dierbaar aan mijn ziel ontdekt. Ik zonk met de herders van Bethlehem weg in verwondering. Daar werd Christus het leven voor mij. Daar waren alle zonden bedekt.
Ik ga daar nu niet verder op in, want ik wil op uw antwoord per brief terugkomen. Toen dit doorgegaan was, kwam er een zeer diep gemis openbaar. Wel de wetenschap van met behoud van Zijn Goddelijke deugden zahg te kunnen worden, maar niet in Hem overgegaan. O, mijn ziel werd brandende van begeerte om Hem te bezitten als een bundeltje mirre, dat tussen de borsten vernacht. O, ik was soms krank van hefde, want ik kon Jezus niet meer ontberen. Ik moest Hem hebben tot mijn Heere. Ik stond ermee op èn ging ermee naar bed. Nu kan ik hier niet verder op ingaan, want dan is het niet meer beknopt. Maar onder die arbeidzaamheid werd dit woord met kracht op mijn ziel gedrukt: „Die God is een God van volkomen zaligheid". En daar wist ik gans geen weg mee. En geliefde ds, M., nu komt u in deze brief die u schreef, deze zaak zeer eenvoudig op te lossen. Nooit kon ik hier achter komen. En nu schiet u zomaar een pijl in eenvoudigheid en werd het mij zo duidelijk als de zon op de middag. U schreef zo: „Al heeft men wel eens buiten zijn werk mogen zien, zo is men toch nog niet recht buiten zijn werk gezet". In al die jaren kon ik daar maar niet achter komen. En nu 42 jaar later komt hier onverwachts licht over. Och, ik kon toen maar niet begrijpen wat er toch tussen lag en wat deze waarheid toch te zeggen heeft: „Die God is ons een God van volkomene zaligheid".
Ik ga nu even verder, om u schrijven hoe het toen was, want ik begreep maar niet wat er toch lag, om Hem niet als mijn volkomen Zaligmaker te kunnen omhelzen. Het kwam op een punt, dat ik zei: „Heere, nu kan ik U niet meer missen, ik sterf van verlangen". En daar kwam mij zo krachtig voor: „Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk, Hij zal niet achterblijven". En ik zei toen met de dichter: „Ik blijf de Heere verwachten", enz. Daar werd alles stil. „O", zei ik, „al moet ik nu mijn hele leven wachten, dan heb ik nog niets te zeggen". En daarna was het alsof alles weg was. Het is niet te zeggen hóe nameloos ellendig ik me toen waarnam, 'k Was net een weeskind, zonder vader en moeder. O die waarheid: „Wat Ik gebouwd heb breek Ik af en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit", houdt wat in ! Daar werd al mijn verlangen en uitzien weggenomen en was het alsof ik blikte in een vreselijke woestijn waar geen doorkomen aan was. O, die diepten des satans en die goddeloosheid van mijn nooit te doorgronden bestaan kwamen in de plaats van mijn verlangen en uitzien. Dan komt men er een weinig achter, dat men in de val ni'et wat kwijt is geraakt, maar aUes verloren is. Welk een vreselijke stroom soms van atheïsme. Daar heb ik altijd zeer mee geworsteld. Welk een onpeilbaar diepe put toch van algeheel verderf. Hij alleen doorgrondt en kent mijn hart, dat dodelijk is. Wel duizendmaal zeggen ze van binnen, dat ik nooit Christus deelachtig zal worden. Dan is alles, aUes bedrog, En dan zeggen ze me weer, dat ik geen heil bij God heb. Alleen blijft er dan bij ogenblikken in al zijn ellende, te pleiten op Zijn eeuwige souvereine genade, daar de kerk toch alleen maar zalig wordt omdat God het wil. Het ligt toch zo totaal buiten het schepsel in een Ander. Dan is het wel mijn verzuchting: „Heer' ai maak mij Uwe wegen, door Uw Woord en Geest bekend.
Die bearbeiding van Zijn lieve Geest is ook een zaak apart, daar aUes in de ziel verklaard en aan de ziel toegepast moet worden door de onmisbare werkingen van die lieve Geest. Wat is die waarheid uit Psalm 44 : 4 mij weleens zeer dierbaar geworden: „Omdat Gij een welbehagen in hen hadt". O die afgrond van zijn diepe val, maar dan ook die diepte van zijn onpeilbare liefde. Het wordt toch zo'n persoonlijke zaak, om daar het onderwerp van gemaakt te worden, om zijn arme ziel niet jammerlijk te bedriegen. Wijlen N.N. uit N. was eens bij ons. Het was in 1956. Ik denk dat ik hieruit met hem gepraat heb. Ik weet dat niet precies meer. Maar een paar dagen daarna kreeg ik een schrijven van hem, dat het hem speet, dat ik onder de invloed van Dr. Steenblok was gekomen en gooide hij mij bijna ? ! ! dood met citaten uit oudvaders die het anders leerde. Ik werd daar ineens strijdlustig en schreef hem een felle brief erover terug. Hij bleef zich verdedigen. Och ja, ik ben maar zo'n eenvoudige vrouw, die altijd in de boerderij geleefd heeft. Die kon hij, dacht hij, toch wel gemakkelijk overtuigen. Ik heb zijn brieven nog liggen. Ik kon nooit vlak met hem komen. Anderhalf jaar geleden is mijn borst afgezet. Mijn man heeft de ziektevan Parkinson. Over mijn man zou ik ook veel kunnen schrijven, wat zijn inwendig leven betreft, hoe hij lang geleefd heeft onder de vloeken van binnen, maar ook veel ruimte in het Evangelie heeft gehad. Ik ga hier niet verder op in. En dan verder uitwendige omstandigheden, toen ik ziek was. Geen ziekenhuisverzekering, geen A.O.W., enz. O, wat is toen Ps. 46 zoetelijk bewaarheid geworden. Ook nog onze hartelijke dank voor uw commentaar over het boek van N.N. Mijn man zei: „Wat is dat toch voor een hoge geest ? " Ik zei tegen mijn man: „Ik hoop en geloof dat Ds. Mallan er wel commentaar op zal geven. Onze hartelijke dank daarvoor. Ik moet eindigen. De zeer hartelijke groeten van een eenzame mus op het dak. Liever had ik geen naam hieronder gezet, want ik ben zo'n naamloze. Verder: „Het graf, de gesloten baarmoeder en het vuur zeggen niet: het is genoeg". Ik bedoel: verbrand dit dan maar.
Mevr. A. v. d. Berg,
Middelkoop 48, Leerbroek.
Ik heb dit briefje niet verbrand. Ook vertrouw ik, dat ik velen er een dienst mee heb bewezen, dat ik dit briefje nu eens in plaats van het „Antwoord per brief" in de Wachter heb opgenomen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 juli 1979
De Wachter Sions | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 juli 1979
De Wachter Sions | 8 Pagina's