Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nuttige Samenspraken 141.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nuttige Samenspraken 141.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

van een heüzoekend leraar met zijn akkerlieden bij zijn gewone en buitengewone huisbezoeken.

NEGENTIENDE SAMENSPRAAK (vervolg)

De rechte kenmerken van de ware dankbaarheid en de zonden die tegen deze christelijke hoofddeugd strijden.

Leraar (vervolgt): Maar u, die voor u zelf geen behoorlijk voedsel durft nemen, onder voorwendsel dat u zulk eten en drinken niet verdragen kunt, durft u wel betuigen dat dit waarachtig is ? En wanneer het zo is, toon dan dat u het betracht; wat u anders voor een betere kost en drank moest uitgeven, voor de arme en noodlijdende over hebt. Ja, wat zeg ik hier meer van? Het betaamt een christen niet alleen te geven naar vermogen, maar soms boven vermogen, naar het lofwaardig voorbeeld van de gemeenten van Macedonië, 2 Cor. 8.

Maar om u van deze zonde af te schrikken, zal ik aantonen

1. Dat zij van God verboden is, 2. Hoe groot en kwaad zij is, 3. Hoe moeilijk en lastig, 4. Hoe schandelijk voor de wereld, en 5. Hoe schadelijk zij zelfs is voor de lichamen en zielen van hen, die er door beheerst worden.

1. Dat deze zonde in Gods woord verboden is, zal ons Christus leren, Luc. 12 : 15 waar Hij elk vermaant om zich te wachten voor de gierigheid. Zo is ook Paulus les Hebr. 13 : 5 en Ef. 5 : 3.

2. En geen wonder, dat God deze zonde zo streng verbiedt, immers is het een der grootste, die er kan gepleegd worden. Want daardoor wordt God Zijn dienst, eer en tijd ontstolen, die men aan het najagen van aardse schatten en het vervloekte geld, als aan zijn afgod gedurig opoffert. Waarom ook deze zonde met de naam van een afgodendienst bestempeld wordt. Ef. 5 : 5, Matth. 6 : 24, 1 Joh.

2:15.

De gierigheid is een ongerechtigheid, niet alleen tegen God, maar ook tegen onze naasten, die wij daardoor hun bescheiden deel ontrukken, dat hen van ons krachtens de liefdewet, gerechtelijk toekomt.

Ja, het is een ongerechtigheid tegen ons zelf, daar een gierigaard zich zijn eigen voedsel ontsteelt, dat hij tot verkwikking van zijn lichaam van God ontvangen heeft. Groot is deze zonde, daar zij een wortel van alle kwaad is, waaruit allerlei ondeugden en goddeloosheden voortkomen. Dit getuigt Paulus, 1 Tim. 6 : 9, 10: ie rijk willen worden, vallen in vele verzoekingen en de strik en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mens doen zinken in verderf en ondergang. Want geldgierigheid is de wortel van alle kwaad. En niet zonder reden spreekt de apostel zo, want zal een mens die afgod dienen dan schroomt hij niet de grootste ongerechtigheden te plegen en recht of onrecht wordt bij hem gelijk gewaardeerd. Zie dit in het voorbeeld van Bileam, Num. 22, 2 Petr. 2 : 15; van de Parizeen, Matth. 15 : 5, Matth. 23, en van Judas, Joh. 12 : 6, 2 Petr. 2 : 3.

3. Hoe lastig en moeilijk is ook deze zonde, omdat die omgeven is door een geheel leger van onheilen. Hier is niets dan een gedurige onrust, zorg, moeite, hartzeer en groot verdriet. En wie begrijpt niet dat zo'n vrek nauwelijks de moed heeft om van zijn schatten af te gaan ? Hij zit er gedurig op als een broeiende hen op de eieren, die er niet afgaat dan alleen om te eten.

4. Maar hoe schandelijk deze zonde ook zij, blijkt niet minder, want een ieder heeft een afkeer van een gierig mens, omdat hij niet anders als een varken gelijk is, dat alles inslokt, gedurig om meer knort en geen goed doet voor zijn dood. Ziet dit in de gierigaard zelf. Wie is er onder hen die de naam van gierig wil dragen, al is het nog zo duidelijk? Immers niemand. Hoe schandelijk moet dan dit kwaad zijn waarvan de werkmeester zelfde naam niet wil dragen. 5. En niet minder schadelijk is zij. Want voor zichzelf hebben zij hier geen nut of voordeel van al hun goederen, maar die moeten zij willens of onwillens aan anderen overlaten en dus dienstknechten van diegenen zijn die ze niet eens vergaderd hebben. Zie hier de opmerkelijke plaats. Pred. 2 : 22, 23; 4 : 8. Terecht hebben daarom de dichters de gierigaard die zelf gebrek leidt, onder een volle overvloed van zijn inkomsten, met de fabel van Tatalus vergeleken, die tot aan de hals toe in het water staande, nogthans versmachtte, omdat hij willende drinken, het water wijkt. Anderen zeggen, niet minder gepast, dat een gierigaard een spin gelijk is, niet alleen omdat hij anders niet doet als zijn netten spannen, om vliegen te vangen, dus strevende naar de prooi van het gewin; maar ook hierin, terwijl hij zich met dat gedurig weven bezig houdt, zijn eigen ingewand verkwist, omdat hij hetgeen zijn leven is, eindelijk zijn dood wordt. Hier geldt het zeggen van de Prediker, hfdst. 2:22-25: at heeft toch de mens van al zijn arbeid en van de kwelling zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon ? Want al zijn dagen zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid. Is het dan niet goed voor de mens dat hij ete en drinke en dat hij zijn ziel het goede doe genieten in zijn arbeid? Ik heb ook gezien dat zulks van de hand Gods is, want wie zou er van eten of wie zou zich daar toe haasten meer dan ik zelf? Nu wil ik hier nog een gelijkenis aan toe voegen. Ik zeg ook dat het met zo'n schepsel is zoals met de nieren van een beest, die wel rondom met vet bedekt zijn, maar zelf mager blijven, evenzo de gierigaard, hij heeft wel vele schatten, maar de macht niet om ze te gebruiken. Daarom blij ft hij zelf mager en een ander trekt na zijn dood zijn vettigheid. Hoort hier eens het zeggen van de wijste der koningen, Pred. 2:26: ant hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde de mens die goed is voor Zijn aangezicht, maar de zondaar (dat is de gierigaard) geeft hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen, opdat hij het geve dien die goed is voor Gods aangezicht. Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes. Dus zien we (het is opmerkenswaardig) dat God Zijn kinderen veel te lief heeft, dan hen in zovele vervloekte en verfoeilijke geldschraperijen en vuil gewinzoeking te wikkelen, als zijnde een bezigheid die niet met hun hemelse roeping en priesterlijke bediening overeenstemt, waardoor ze tot ande're, tot heiliger, tot hemelser en veel voordeliger betrachting worden aangespoord. Daarom geeft God die heilloze beslommering aan mensen met wier logge aard ze best overeenkomen, die toch een afkeer van het hemelse genadegoed hebben en gelijk varkens zeer genegen zijn om steeds in het slijk der aarde te wroeten.

Hoe lelijk en walgelijk nu deze zonde in de ogen van God is, kan elk uit het voorgaande afleiden. Waarlijk, er zijn bijna onder alle Adamskinderen geen groter monsters dn de natuur als handhavers van de gierigheid. Ik mag van een hovaardige wel zeggen dat hij geen God, van een nijdig mens dat hij geen naasten en van een toornige ziel dat hij zich zelf niet heeft, maar een gierigaard overtreft nog alle dezen. Immers, die heeft noch God, noch naasten, noch zichzelf.

Geen God zeg ik, omdat hij het goed dezer wereld stelt tot het voornaamste doel van zijn beogingen en tot het middelpunt van alle zijn werkzaamheden, wat niets anders is dan een geheime verloochening van een allergelukzaligst Opperwezen.

Geen naasten, omdat zijn liefde meer hun goed betreft als hun persoon en hij gans geen hart heeft om de nooddruftigen werkelijk te ondersteunen.

Evenmin heeft hij zich zelf, daar hij door de begeerte naar geld zodanig beheerst en in zijn vermogens bedorven is, dat hij geen hart meer heeft om zijn eigen lichaam op een betamelijke wijze met het vette der aarde uit de overvloed van zijn inkomsten, matig te koesteren en te verkwikken, maar zijn deksel en voedsel zo zuinig mogelijk tot zich neemt en alzo onder het genot van de grootste rijkdom met armoede, met verdriet, met kommer en kwijning zijn dagen slijt. Of zal ik het nu eens omkeren en zeggen: De gierigaard heeft een god, maar het is draf en drek, hij heeft zijn naaste, maar het zijn gegoten of gesneden, zilveren en gouden beelden en hij bezit zich zelf voor zover hij de altaren van zijn onverzadelijke gouddorst rookt en alles aan zijn snode begeerlijkheid opoffert.

Nu keer ik nog eens tot mijn vorige reden terug en toon de schadelijkheid van deze zonde ook hierin, dat elk er over uit is, om zo'n schepsel door snode vonden te bedriegen en gedurig lagen te leggen tot zijn nadeel.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 februari 1988

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Nuttige Samenspraken 141.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 februari 1988

De Wachter Sions | 8 Pagina's