Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Terzijde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Terzijde

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet begrepen

Waarom zou dr. J. P. Zwemer er zoveel aan gelegen zijn, om dr. C. Steenblok af te schilderen als iemand die "ertoe neigde de menselijkheid van Jezus in twijfel te trekken"?

Dat is niet zo moeilijk te raden. Een van zijn steeds terugkerende stellingen, in zijn proefschrift, in zijn boekje "Het gevaar van het hellend vlak", en zijn recente lezing voor het Gezelschap van Christen-Historici, is dat de gereformeerde gezindte bedreigt wordt door wat hij noemt het antithetisch piëtisme.

Die antithetische piëtisten ziet hij gekenmerkt door wat hij noemt radicalisering op theologisch gebied, verstarring in cultureel opzicht, een zich afwenden van de Nederlandse samenleving als geheel en een zoeken van het isolement. De Gereformeerde Gemeenten in Nederland noemt hij in dit verband "de meest radicale loot aan de stam van de Gereformeerde Gezindte" en dr. Steenblok dient in dit verhaal als de grote voorman van deze antithetische piëtisten. Hij gebruikt voor deze richting termen als labadistisch en dopers.

Telkens komt hij terug op de groep bezwaarden in de SGP in 1969, die volgens hem "voornamelijk bestond uit mensen van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland", een bewering die als feitelijk gegeven reeds niet juist is. Hij spreekt in dat verband in zijn boekje "Het gevaar van het hellend vlak" over deze groep bezwaarden als mensen die de wereld van geringe of geen waarde achtten. De termen "dopers denken" en "een doperse houding" laat hij horen, uitdrukkingen die het sinds Woelderink in bepaalde kringen natuurlijk altijd goed doen.

Zwemer schrijft dan het volgende: "Het ideologisch uiterste dat de wereld als ontkenning van God beschouwt, kenmerkt zich door het aanhangen van een aantal dogma's die we ook tegenkomen in de theologie van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. (...) Met name blijkt dat uit de dogma's van de goddelijkheid van Jezus (en niet zijn menselijkheid), " enz. Om dat te bewijzen komt hij dan met zijn bewering over dr. Steenblok die we de afgelopen weken overtuigend menen te hebben weerlegd.

Inderdaad, Menno Simons en de wederdopers dwaalden met betrekking tot de menswording van Christus. Zij weken af van de algemeen-christelijke leer met hun stelling dat de Heere Jezus niets van het lichaam van Maria had aangenomen. Dat is inderdaad een kardinaal punt in hun doperse dualisme en hun wereldmijding. Oppervlakkig lezen en gebrek aan kennis van de dogmageschiedenis bracht Zwemer ertoe, de rechtzinnige leer betreffende Christus' zondeloosheid te verwarren met de leer der wederdopers, en hij meende een duidelijk bewijs te hebben gevonden voor het doperse denken van dr. Steenblok en onze gemeenten.

Zijn lezing die wij reeds noemden, had overigens voornamelijk een ander doel. Zwemer laat erin zien, dat er in de geschiedenis een wisselwerking is tussen wat hij noemt ideeëngeschiedenis en sociaal-culturele geschiedenis. Enerzijds is er een ontwikkeling in het denken van de mensen, over de fundamentele dingen van het leven, anderzijds is er de ontwikkeling van het leven zelf, in de maatschappelijke praktijk van de samenleving.

Zwemer beklaagt zich dan in zijn lezing, dat de recensenten van zijn proefschrift "In conflict met de cultuur" hem zo slecht begrepen hebben. Hij noemt met name schrijver dezes en een zekere R. van der Laarse, als mensen die "veronderstellen dat ik mij voor de ideologisch zo belangrijke periode 1945-1953 in de Gereformeerde Gemeenten van een sociaal-culturele verklaring zou bediend hebben". Hij betoogt: "Het is heel fraai om te zien hoe Scholten, volledig ideeënhistorisch gericht, mij afschildert als een sociaalcultureel wetenschapper die dus volledig op 't verkeerde spoor zit, terwijl Van der Laarse het door hem gewaardeerde proefschrift van Zwemer probeert in te lijven bij de volledig sociaal-culturele interpretatie van de geschiedenis die hij aanhangt."

Zwemer verweert zich daartegen en betoogt, dat in zijn boek ideeënhistorische verklaringen wel degelijk een grote plaats innemen. Hij draagt zowel ideeënhistorische als sociaal-culturele deelverklaringen aan en vermijdt zodoende mono-causaliteit, waarmee hij bedoelt, dat de historicus de verklaring van de geschiedenis eenzijdig in het een of in het ander zoekt. Daarvan beticht hij dan schrijver dezes wel.

Het is hier niet de plaats om op deze zaak dieper in te gaan. Ik heb in mijn bijdrage aan het boek "De waarheid hogelijk geboden" Zwemer niet eenzijdigheid in sociaal-culturele richting verweten, maar ben mij er ook niet van bewust zelf eenzijdig in de andere richting te zijn geweest. Het is natuurlijk zo, dat de ontwikkeling van het denken mede bepaald wordt door de ontwikkeling van de wereld rondom ons en de relatie waarmee we tot die wereld staan.

Het maakt uiteraard een groot verschil of een theoloog leeft in een tijd die als een bloeitijd voor de kerk beschouwd mag worden, te midden van een volk dat duidelijk gestempeld is door christelijke normen en waarden, of dat hij zijn arbeid moet verrichten in een tijd, waar het einde aller dingen zich steeds duidelijker doet gevoelen, waarin de kerk een veracht hoopje is geworden en Gods Woord niet meer in tel is. Zo maakt het ook groot verschil of Gods knechten hun ambtelijke en dus ook hun theologische werk moeten doen te midden van de vervolgingen, de brandstapels en moordschavotten, zoals in de zestiende eeuw. Dat is goed merkbaar in hun nagelaten geschriften.

Zo maakt het al een verschil, of men leeft voor de oorlog, tijdens de Duitse bezetting, na de oorlog in de wederopbouwperiode vol idealen, dan wel in de tijd van de grote doorbraak van de ongodsdienstigheid en de afbraak van kerk en christendom. Dat is in de preken, in het schrijven in boek en blad duidelijk aanwijsbaar; het zou niet goed zijn, wanneer dat niet merkbaar zou zijn.

Met andere woorden de ideeënontwikkeling wordt wel degelijk beïnvloed door de sociaal-culturele ontwikkeling, en dat geldt ook omgekeerd.

Daar ligt dus het verschil met Zwemer niet. Dat verschil is daar, waar Zwemer die aan de ene kant veel waardevol werk heeft gedaan in het verzamelen van historische gegevens over de kerkgeschiedenis van de twintigste eeuw, aan de andere kant zijn dikke duim zo veel heeft gebruikt. Hij heeft in zijn historiebeschrijving ongebreideld zijn eigen fantasie gemengd. Daardoor is het totaalbeeld onverteerbaar geworden.

We noemden reeds zijn beschuldiging jegens dr. Steenblok. Een ander voorbeeld van zijn fantasie is zijn suggestie, dat de leeruitspraken van 1929 en 1931 door ds. Kersten zouden zijn doorgedreven om ds. Fraanje en de "gemeenten met Fraanje's ligging" bij het kerkverband te houden. Hij zegt zelf in zijn lezing, dat dat niet te bewijzen is, maar hij vond een eventueel verband toch wel opmerkelijk; dus wilde hij het toch maar eens poneren. Met dergelijke suggestieve veronderstellingen (ook rondom de leeruitspraak van 1945 over de algemene genade) staan Zwemers proefschrift en zijn latere publikaties vol. Met dit soort geschiedschrijving uit de dikke duim is niemand gebaat.

Tenslotte, Zwemers lezing was voor een groot deel een bestrijding van het boek "De waarheid hogelijk geboden". Hij denkt een beetje te hoog van zichzelf, wanneer hij in deze lezing beweert, dat de titel van ons boek "De waarheid hogelijk geboden" is ingegeven door de gedachte, dat hij, Zwemer, de waarheid op het spel gezet heeft. Alsof dat boek bedoeld zou zijn geweest om hem te bestrijden. Maar ronduit schandelijk is Zwemers bewering, dat dr. H. Florijn aan het eind van zijn artikel in ons boek hem (Zwemer) "de eeuwige ver-

doemenis in het vooruitzicht stelt, al noemt hij mijn naam niet rechtstreeks". Men zie zelf in "De waarheid hogelijk geboden", hoe Florijn eindigt met een aanhaling van ds. Kersten uit 1938, waarin deze zijn hoorders ernstig waarschuwt en daarbij zichzelf nadrukkelijk mede insluit.

Zwemer bewijst zich daarmee als iemand die heel slecht lezen kan, en dat terwijl hij zelf in deze lezing zeer uit de hoogte zijn verachting uitspreekt over het "walgelijk verschijnsel" van al die "kerkblaadjes" waarin zijn proefschrift helemaal verkeerd weergegeven is.

Daarmee stappen we nu af van Zwemers publikaties, en tevens zijn we weer in de buurt gekomen van waar het ons om te doen was, de ontwikkeling van de gereformeerde gezindte in relatie tot de tijd waarin wij staan. Duidelijk niet mono-causaal!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 1996

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Terzijde

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 1996

De Wachter Sions | 8 Pagina's