Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer W.W. te M.,

Uw hartelijk schrijven mocht ik bij de jaarwisseling ontvangen. Ik heb aangevoeld dat het welgemeend en uit liefde was wat u me hebt toegewenst. Aan het einde van uw brief wenst u me toe, dat als de tijd rijp geworden zal zijn, dat dan het Jubeljaar zal mogen aanbreken. Maar tegelijk hebt u me toen gevraagd of ik over het Jubeljaar eens iets zou willen schrijven.

In mijn boek "Uit het zieleleven" heb ik destijds ook over het Jubeljaar geschreven. Misschien hebt u het boek in uw bezit, misschien ook niet. Het is nu niet meer te koop. De brieven zijn erin opgenomen die ik na 1953 in de Wachter Sions heb geschreven uit Mesech en uit de landstreek der Jordaan. Twee vrienden heb ik daarin ook met elkaar aan het woord gelaten over bepaalde Schriftgedeelten. De vriend uit Mesech heeft geschreven over Psalm 119 en de vriend uit de landstreek der Jordaan over Psalm 42 en Psalm 84. Bij het schrijven over de feesthoudende menigte is de vriend uit de landstreek der Jordaan toen ingegaan op de betekenis van de Oud-Testamentische feesten. En zo zijn er in dat boek wel drie brieven te vinden over het Jubeljaar.

Maar ik gevoel nu toch wel een drang in mij om op uw verzoek in deze brief nog weer eens iets te schrijven over het Jubeljaar. Het Jubeljaar was het vijftigste jaar onder Israël, zoals we kunnen weten. Dit Jubeljaar moest op de grote Verzoendag die daaraan vooraf ging, met bazuingeklank worden aangekondigd. Er mocht dan evenals in het Sabbatjaar niet gezaaid en geoogst worden. De schulden werden kwijtgescholden en zij die uit armoede zich in dienst van een ander hadden moeten stellen, mochten weer in vrijheid wederkeren tot hun vorige bezittingen en hun geslacht. De erfenis kwam dus zo weer terug in de handen van de eerste bezitters. Men kreeg dus in dat Jubeljaar alles weer terug, wat men door armoede kwijtgeraakt was. Ik heb hiermee nu even geciteerd wat ik in genoemde brief geschreven heb. U begrijpt, dat ik nu weer niet alles ga schrijven wat ik toen geschreven heb. Op het voornaamste wil ik nog wel even opmerkzaam maken. De betekenis van de grote Verzoendag zal in ons leven ook bevindelijk gekend moeten worden, zal het Jubeljaar ook in dit leven al een bijzondere betekenis voor ons krijgen. Als het grote Verzoendag in ons leven mag worden, zullen we mogen weten hoe onze schuld door die gezegende Borg voor ons is weggedragen. Maar het Jubeljaar doet ons weten, hoe men ook weer in de gunst en de gemeenschap Gods hersteld wordt. Met het voorbeeld van Onesimus heb ik dat duidelijk gemaakt. Paulus stelde zich borg voor hem, maar wilde ook dat Filémon hem weer in zijn gunst deed delen.

Aan de verzoening van de schuld is de herstelling in Gods gemeenschap onafscheidenlijk verbonden. Maar in de orde des heils wil de Heere Zijn volk de door Christus verworven heilsweldaden door diepere inleiding in het verlossingswerk als aan elkaar verbonden en toch van elkaar onderscheiden weldaden doen kennen. En och vriend, het wil toch wat zeggen, om te mogen weten dat niet alleen de schuld is weggenomen, maar dat we ook als de verloren zoon weer een thuiskomst bij de Vader hebben mogen ontvangen. Dan wordt de liefde Gods des Vaders in Christus op een bijzondere wijze door de ziel gesmaakt. We worden dan dus verzekerd van ons geestelijk kindschap. De hemelvaart van de Middelaar zal dan ook rechte betekenis voor onze ziel krijgen. Ja, ook zullen we dan weten Welk een betekenis dat het Pinksterfeest voor onze ziel gekregen heeft. De Geest der aanneming tot kinderen doet ons dan vrijmoedig zeggen: "Abba, Vader!" De Middelaar heeft er Zijn discipelen steeds op gewezen, dat Hij ertoe gekomen was om niet alleen een volkomen zaligheid voor Zijn Kerk te verwerven

door Zijn lijden en sterven, maar om ook die door Hem verworven zaligheid toe te passen. Hij moest daartoe opvaren naar de hemel en Zijn Geest uitstorten. Ik heb over dit alles uitvoerig geschreven in het genoemde boek.

Maar uw vraag was meer gericht op het eeuwig Jubeljaar hiernamaals. Nu, ik wil proberen om daar iets over te schrijven. Het gaat met ons allen op het einde van ons leven aan, maar als men oud geworden is en de afbraak van de aardse tabernakel zich soms op een pijnlijke wijze doet gevoelen, dan doet dat ons ook steeds meer aan het einde van ons leven en aan het hiernamaals denken. Het Jubeljaar kan dan op zulk een wijze als ik daar zoeven over schreef, wel een rijke betekenis voor ons hebben gekregen en we hebben dan een rotsvaste grondslag voor ons geloof en onze hoop in het welbehagen en het werk van een Drieënig God mogen vinden, maar met de dichter van Psalm 30 zullen we er dan ook nog wel iets van weten wat het zeggen wil: "Want Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt". Ik heb in dit verband in genoemde brieven ook nog iets geschreven over de scheepsreis van Paulus, waar ik later in de samenspraak van Hopende en Uitziende ook nog wat meer uitvoerig over geschreven heb. We weten dat al degenen die met Paulus in het schip waren, behouden aan land gekomen zijn, zwemmende, of op een plank of een stuk van het schip. En als ik daarover schreef, heb ik daar echt zomaar niet uit de beschouwing over geschreven. Ik heb nu eenmaal niet als een rijk gelukkig en verzekerd christen door het leven kunnen gaan. Maar och vriend, de weg wordt toch steeds nauwer. Ik ga er steeds meer diep van overtuigd worden, dat het voor al degenen die in het hemels Kanaan zijn aangeland een eeuwige meevaller geworden is. Maar voor de man die aan u zit te schrijven, zal het de grootste meevaller zijn als hij zijn ogen zal mogen opslaan in Immanuëlsland. Dat de moordenaar aan het kruis daar is, is zulk een wonder niet voor hem als dat hij er zelf zal mogen komen. Wat de schrijver van deze brief meer dan veertig jaar geleden al geschreven heeft, was echt wel uit de praktijk, want anders had hij het ook niet kunnen schrijven. Maar toch is de weg nu nog nauwer geworden. Het wonder zal echter ook nog weer groter zijn, als men er komen zal. En men mag dan toch ook wel weer meer dan ooit tevoren zien dat de zaligheid in eeuwige verwondering zal bestaan. Neen, ik vel geen oordeel over de staat van anderen, want in het oordeel over anderen wordt men ook steeds wel milder. Maar als ik al die ruime getuigenissen lees in de rouwadvertenties, moet ik me wel gedurig afvragen of het voor al die mensen die zo zeker waren van de toekomstige zaligheid wel een wonder zal zijn, als men die zaligheid verkrijgen zal. En dan mag u ook nog wel weten, dat ik met de meesten toch niet mee zou durven reizen. Ik sta altijd zo huiverig tegenover die verzekerdheid, die men niet alleen bij een oppervlakkig christendom vindt, maar ook bij degenen die over bevinding spreken en voorgeven de grootste zaken beleefd te hebben. Gods Woord zegt toch ook: "Wee den gerusten te Sion en den zekeren op den berg van Samaria". Ik kan met die welverzekerde mensen niet leven. Als men ze in hun gangen nagaat, kan men duidelijk bemerken dat er geen twijfel is over hun toekomstige zaligheid. Maar er kan dan ook zoveel bij door. En zij staan juist zo gemakkelijk met veroordelingen over een ander klaar. Als men ze maar iets in de weg legt, wordt men van hun lijstje geschrapt. En zo heb ik wel gezien dat er steeds meer van hun lijstje geschrapt werden, maar zelf bleven ze er altijd nog wel opstaan. Ja, uiteindelijk stonden ze er zo goed als alleen nog maar op. Dat is een bedenkelijk iets. En als ik dit nu schrijf, kan men mij er nu ook van beschuldigen, dat ik aan lichtvaardige veroordelingen van een ander bezig ben, maar ik heb toch ook wel weer Gods Woord tot waarschuwing te laten spreken. De Heere Jezus heeft toch gezegd, wat we in Lukas 13 kunnen lezen, dat velen zullen zoeken in te gaan, maar ze zullen niet kunnen. Ze zullen de deur gesloten vinden en op de deur kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open. Maar Hij zal zeggen: Ik ken u niet, vanwaar gij zijt. Ik kan niet anders zien dan dat daar de godsdienstige mensen worden bedoeld. Die mensen staan vol verwondering voor een gesloten deur. Wat is dat nu? Is de deur voor ons gesloten? Dat kan toch niet? Ze waren zo verzekerd van een open toegang tot de zaligheid.

Neen, het is niet uit de hoogte dat ik dit schrijf, hoewel ik ook wel weet welke verborgen hoogten dat er bij de mens te vinden zijn, maar uit de waarneming van dat het een nauwe weg is die tot het leven leidt, gevoel ik me toch ook geroepen en gedrongen om mijn medereizigers naar zo'n allesbeslissende eeuwigheid ernstig te waarschuwen. Dat mag ik ook niet nalaten. Wat men er dan van denkt, dat moet men zelf maar weten. De Heere weet hoe het in het hart ligt.

Maar we zullen dan toch nog maar proberen om over het hemels Jubeljaar wat te schrijven. Aan het einde van uw briefje hebt u me toegewenst dat de Heere me straks een ruime ingang zal willen geven in het Koninkrijk der hemelen hierboven en dat ik met Jozua door de doodsjordaan zal mogen gaan. Maar dan hebt u daar ook nog zo aan toegevoegd: er liggen al stenen op de bodem. Vriend, dat heeft me toch ook weer wat te denken gegeven. De geschiedenis van Israels doortocht door de Jordaan heeft ons toch wat te zeggen. Er werd tot het volk gezegd voordat men door de Jordaan ging: "Want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren en eergisteren". Neen, door deze weg zijn we nog niet gegaan. Er kan veel in ons leven gebeurd zijn. Ik heb er zoeven op gewezen dat de betekenis van het Jubeljaar hier al bevindelijk mag worden verstaan. En verder kunnen er heel wat gedenkstenen in ons leven liggen. Er was vroeger een predikant in onze kring voor de kerkelijke scheuring, die met veel ophef van zijn moeder wist te vertellen dat ze op haar sterfbed lag en dat men haar toen vroeg of ze niet tegen het sterven opzag. Haar antwoord was, dat ze daar niet tegenop behoefde te zien, want er was zoveel in haar leven gebeurd. Maar dit gaf ook wel wat te denken. Toen Israël over de Jordaan zou gaan om Kanaan in te trekken, was er gedurende de woestijnreis ook wel heel wat gebeurd. Maar als de ark niet voorop gegaan was in de Jordaan met de Levietische priesters, had men toch niet door de Jordaan kunnen trekken. Deze weg was men ook nog niet gegaan gisteren en eergisteren. O vriend, dat staat me toch steeds voor ogen. In deze weg ben ik nog niet gegaan gisteren en eergisteren. Met al wat achter me ligt, kan ik het niet doen als ik mijn voeten in de Jordaan moet zetten. En zeker niet als die Jordaan vol is aan al haar oevers. Juist in de dagen des oogstes was dat het geval. Moet men zo de heerlijkheid van het hemels Kanaan gaan oogsten? O wat valt toch alles weg buiten die meerdere Jozua! We kunnen met geen gedenkstenen van wat achter ons ligt door de Jordaan. De hoofdsteen moet worden voortgebracht, met toeroepingen: "Genade, genade zij denzelven!" In dit leven moet steeds meer alles al als grond wegvallen buiten Christus, Die het Hoofd van Zijn lichaam, namelijk Zijn gemeente is. Hij is de Hoofd- en de Hoeksteen waaruit het gehele gebouw bekwamelijk samengevoegd is.

Maar nu hebt u me in uw schrijven toch ook gewezen op die gedenkstenen op de bodem van de Jordaan. En waarlijk, dat sprak me even aan. We lezen zo opmerkelijk in de geschiedenis: "Jozua richtte ook twaalfstenen op midden in de Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesters, die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezen dag". Ook lezen we nog: "zo zullen deze stenen den kinderen Israels ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid".

Och vriend, wat doet het ongeloof me toch veel kwaad! Het is me wel gebeurd, dat ik 's nachts onder bange zielsbestrijdingen het bed uit moest, met vreze des doods vervuld. Het was nog in mijn eerste gemeente, in de nacht van zaterdag op zondag. Hoe moest ik nu de andere dag onder zulk een bange zielsgesteldheid het Woord uitdragen? Maar daar bracht de Heere me ineens bij 2 Tim. 1 : 12: "want ik weet, Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag". Wat viel daar toch veel in open! "Want ik weet, Wien ik geloofd heb". Wie? De Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Die drie Personen had ik toch tot mijn zaligheid mogen leren kennen. De grondslag van mijn zaligheid lag in het werk van die drie Personen eeuwig vast. De Heere heeft me later ook nog wel gedurig bemoedigd, met me te laten weten dat Hij het goede me ook niet in de dood onthouden zal. En ook heeft Hij me wel doen geloven, dat Hij bij het naderen van de dood volkomen uitkomst zal schenken. Ook in deze laatste tijd is me het hemels Kanaan nogal eens in het vooruitzicht gesteld. Ik heb mogen geloven dat me een beter lot bereid is en dat mijn heilzon aan het dagen is. En nu schrijft u me over die stenen die al op de bodem liggen. Maar laat ik niet verder over mezelf schrijven, want de binnenpraters zeggen me alweer, dat ik teveel met mezelf naar voren kom. En wat ze me van binnen zeggen, dat wordt van buiten ook wel gezegd. Het zijn wel meest niet mijn vrienden die dat zeggen, maar van binnen zeggen ze me ook wel weer dat ze weleens gelijk kunnen hebben. Maar daar uw schrijven zo persoonlijk tot mij gericht was en u daaraan de vraag verbond om eens over het Jubeljaar te schrijven, kom ik er als vanzelf toe om iets van mezelf te schrijven.

U hebt me gevraagd om iets over het Jubeljaar te schrijven. En dan zult u met die vraag ook wel het hemels Jubeljaar op het oog gehad hebben. Nu vriend, al is het dat ik de weg door de Jordaan nog niet gegaan ben, gisteren noch eergisteren, toch zal de hemel geen onbekende plaats voor me zijn. Als ik er komen mag, zal ik weten wat ik er moet doen. En als ik daarover schrijf, dan gaat er wat opleven in mijn binnenste, want ik was nog zeer jong toen ik kennis maakte met de hel. Als ik daar zou komen, kwam ik ook op geen onbekende plaats. Maar toen ik dacht in de afgrond voor eeuwig weg te zinken, werd ik als een vuurbrand uit het vuur gerukt. O die Goddelijke liefde die daarin meekwam! Toen heb ik in de nacht gezongen: 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên. En als ik de dag daarop ds. Kersten in de kerk dit op de kansel hoorde brengen, zonder dat hij van mijn toestand afwist, dan riep ik uit toen ik buiten kwam: "Het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuwe geworden". Alles was nieuw om me heen. Dan worden er ook al voorsmaken geproefd van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Nu schrijf ik al weer over mezelf en dan ook wel iets wat velen al wel van me kunnen weten. Maar ik ben er ook wel weer achter gekomen, dat als ze dit van me lezen, dat de vijandschap ook openbaar komt. Men wil er niet van weten, dat men in zijn leven zal moeten sterven en met God in aanraking komen. Men heeft het tegenwoordig alleen maar over het geloof in Christus. Ik liet er een dominee met zijn verkeerde stelling inlopen, toen ik aan hem vroeg, wat voor hem de kernzondag in de Catechismus was. Ik verwachtte dat antwoord wel, maar ik vergiste me daarin niet ook. Het antwoord was prompt: "Zondag 7". Nu, zo denken de meesten er tegenwoordig wel over. Zondag 4 zien ze niet als een kernzondag. Maar ik heb in mijn Catechismusverklaring geschreven, dat die bij zondag 4 mag komen, niet in de hel komt. Zou dat geen Evangelie zijn? Voor een heiwaardig schepsel ontsluit zich de eeuwige zaligheid. Men kan zeggen, dat als men al zo jong een nieuw leven mag bezitten, dat men dan zo iets niet behoeft te beleven. Maar daar ik dat al zo jong heb moeten beleven, heb ik nooit na kunnen laten om op de noodzakelijkheid daarvan te wijzen. En let er maar op, dat men met al het geredeneer over het geloof in Christus en het Evangelie, er niet over spreekt dat men in zijn leven met God te doen moet krijgen. Christus heeft gezegd: "En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt". Laat men eens vertellen hoe men God en Christus mag kennen. O vriend, Christus heeft gezegd, dat dit het eeuwige leven is. Men zal dan toch geen onbekende God bij de dood ontmoeten. Men zal weten wat men te doen heeft in dat eeuwig Jubeljaar. Ik kan daar veel van schrijven en toch maar over stamelen. Gods Woord doet er ons veel van weten wat het hemels paradijs zal zijn. De Bijbel besluit ermee. O, het zal toch wat zijn, om eeuwig in de gemeenschap van een Drieënig God te mogen verkeren en overal de Boom des levens te zien, Die in het midden van het paradijs Gods is. Het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen.

Ik zie dat mijn brief vol is. Maar ik heb ook juist nog een vraag gekregen om iets over het Loofhuttenfeest te schrijven. Ik hoop die brief dan maar op deze te laten volgen. Een brief over het vreemdelingschap op aarde, omdat men hier toch zijn thuis niet heeft. Met al de vrees voor de dood die er zijn kan, verlangt men toch naar het hemels Kanaan, waar geen Kanaanieters meer zijn zullen, maar waar men met de gemeenschap van een Drieënig God, ook eeuwig in de gemeenschap van de verloste Kerk en van die lieve heilige engelen zal mogen verkeren. Nu vriend, ik breek af Bedankt voor uw meeleven. Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 april 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 april 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's