Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Terzijde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Terzijde

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vader of getuige

Ten derde of gij niet belooft en voor u neemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn, waarvan gij vader of getuige zijt, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, te doen en te helpen onderwijzen? De derde doopvraag. Overbekende woorden. Alleen..., zo wordt het nooit gelezen...

Vader of getuige. Zó staat het er. Maar vader en moeder. Zó klinkt het bijna altijd in de kerk bij de doopbediening.

De psalmboeken zijn trouwens niet eensluidend. Wij sloegen vier boekjes open, en daarin stond het viermaal op een andere manier:

1. waarvan gij vader (of: getuige) zijt.

2. waarvan gij vader (moeder) of getuige zijt.

3. waarvan gij vader (moeder, getuige) zijt.

4. waarvan gij de vader (en de moeder) zijt.

En in de Engelse vertaling van het doopformulier zoals die in Amerika en Canada gebruikelijk is, staat:

5. waarvan gij ouder ("parent" in het Engels) of getuige zijt.

Maar de officiële tekst, krachtens beluit van de Dordtse synode, luidt nog altijd: waarvan gij vader of getuige zijt.

En de vraag is begrijpelijk: Waarom staat de moeder daar niet bij? En wie of wat wordt er bedoeld met die getuige?

Wij willen deze vragen proberen te beantwoorden en beginnen daartoe met de laatste.

In de Heilige Schrift komen doopgetuigen niet voor. Maar in de kerk zien we dit gebruik al vroeg opkomen. Wat daar achter zit, willen we weergeven met een lange aanhaling van prof dr. H. Bavinck. Hij geeft deze ontwikkeling raak en principieel juist weer. Bavinck beschrijft de zienswijze in de oude kerk aldus:

"Het is de ene, algemene kerk van heiligen en gelovigen, die het kind ten doop houdt, die voor dat kind gelooft en belijdt, die over dat kind Gods genade afsmeekt, die voor dat kind in de toekomst borg spreekt. En die ene, heilige, algemene kerk wordt bij de doop van ieder kind door de getuigen vertegenwoordigd.

Deze getuigen, die reeds in de twee­ de eeuw bij de doop van volwassenen en van kinderen voorkwamen, hadden daarbij een verschillende taak en kregen dienovereenkomstig ook verschillende namen. Zij hadden de dopeling, indien het een kind was, aan te bieden ofte presenteren voor de doop; zij moesten het naar de doopplaats heendragen en op hun arm houden; op hen rustte de plicht, om in naam van het kind op de doopvragen te antwoorden en belijdenis des geloofs af te leggen; zij moesten hulp verlenen op het ogenblik dat het kind gedoopt werd, en het bepaaldelijk uit de doopvont, waarin het ondergedompeld werd, opheffen; zij moesten ervoor instaan, dat het kind in overeenstemming met zijn doop zou opgevoed en in de leer des geloofs onderwezen zou worden en traden dus in de toekomst als borgen voor het kind op; zij waren de geestelijke ouders, die voor de geestelijke belangen van het kind hadden zorg te dragen.

Nu zou men verwachten, dat de natuurlijke ouders van het kind bij zijn doop ook als zulke getuigen zouden opgetreden zijn. Het lag toch voor de hand, afgedacht zelfs van het verbond der genade, dat dezen het best voor de geestelijke opvoeding van hun kind konden zorg dragen. In de eerste tijd was dit dan ook het geval. De ouders waren volstrekt niet uitgesloten; zij waren, indien niet de enige, dan toch de eerste en voornaamste getuigen.

Maar langzamerhand ontwikkelde zich tussen ouders en getuigen een tegenstelling, die er tenslotte toe leidde, dat de ouders bij de doop van hun kind zo goed als geheel werden uitgesloten. Deze tegenstelling is niet daaruit te verklaren dat ouders al vanzelf tot christelijke opvoeding van hun kind verplicht zijn, of ook door de dood in de vervulling van hun plicht verhinderd kunnen worden. Want deze overwegingen zouden er alleen toe hebben kunnen leiden, dat de getuigen naast de ouders moesten optreden en tot aanvulling dienden.

Doch de ontwikkeling van het getuigenstelsel is een gans andere kant uitgegaan. Reeds in 813 werd op het concilie van Mainz bepaald, dat niemand bij zijn eigen zoon of dochter als doopheffer optreden mocht. En in de Roomse Catechismus wordt hetzelfde verbod gegeven met de bijvoeging: "opdat daaruit te meer moge blijken, hoezeer de geestelijke opvoeding van de vleselijke verschilt".

Dit drukt de gedachte uit die aan de tegenstelling van ouders en getuigen ten grondslag ligt. Het is dezelfde gedachte, als die welke in Rome ieder ogenblik bij de verhouding van natuur en genade, wereld en Godsrijk, staat en kerk, aarde en hemel wederkeert. Beide zijn niet slechts onderscheiden, doch ook geheel gescheiden; zij kunnen niet samengaan. Wie God in volmaaktheid wil dienen, moet uit de wereld gaan en zich in een klooster opsluiten. Wie geestelijke wil worden, moet met al het natuurlijke breken. En evenzo sluit bij de doop de geestelijke verwantschap de natuurlijke uit.

De ouders zijn de vleselijke verwanten van het kind en zijn de oorzaak, dat het kind in zonden ontvangen en geboren wordt en een slaaf van satan is. Als diezelfde ouders nu bij de doop als getuigen optraden, zou voor het roomse bewustzijn het onderscheid van natuur en genade uitgewist worden. En daarom moeten de getuigen bij de doop anderen zijn dan de ouders van het kind."

Tot zover Bavinck. Zo zijn in de Middeleeuwse kerk ten leste de ouders geheel opzij geschoven bij de doop van hun kind door de getuigen. Men sprak dan ook niet alleen meer van doopgetuigen. Men ging ze ook doopouders noemen, of ook wel peetouders. Men sprak van peter en meter, verbasteringen van de Latijnse woorden voor vader en moeder. De peetouders (de zg. geestelijke ouders) hadden bij de doopplechtigheid de plaats van de natuurlijke ouders helemaal overgenomen.

Daar kwam van lieverlee nog een zeer bedenkelijke ontaarding bij. De doop werd almeer een wereldse plechtigheid met ijdel vertoon. Dit leidde ook tot misbruik in het kiezen van de doopgetuigen. Het werd een eer voor de familie geacht, als er een groot aantal getuigen bij de doop optraden. Men zocht bij voorkeur mensen van naam en stand en vermogen. Met zulke peetouders kon men pronken bij de doop. Zij werden ook geacht rijke geschenken mee te brengen. Want omgekeerd werd het ook door velen als een eer geacht, wanneer men dikwijls gevraagd werd om doopgetuige te zijn.

Het stelsel van getuigen ontaardde dus op schrikkelijke wijze. Het had juist het tegendeel tot gevolg van wat er oorspronkelijk mee bedoeld was. De kerk had van de "geestelijke ouders" een betere waarborg verwacht voor de christelijke opvoeding, dan de natuurlijke ouders, naar men meende, zouden kunnen bieden. Maar aan het einde van de Middeleeuwen was van het ambt der getuigen niet meer overgebleven dan alleen de ijdele naam.

Wat betekende nu de Kerkhervorming voor deze praktijk? Daarover D.v. een volgende maal. Dan kunnen we de achtergrond van de derde doopvraag beter gaan begrijpen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Terzijde

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's