Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevr. N.N. te N.,

In de vorige brief heb ik u reeds doen weten dat ik op een andere keer zou proberen om u een antwoord op uw vragen te geven. Het lijkt me het beste dat ik dat nu ineens maar zal doen. Het blijkt uit uw vragen dat u de ceremoniële wetten die in Mozes' boeken voorkomen, nauwkeurig leest. Velen zullen dat wel niet doen. Ik heb ze zelf in mijn gezin ook altijd wel voorgelezen na de maaltijd, als ik juist aan het lezen van die wetten toegekomen was. Men mag ze ook niet overslaan, want geheel de Bijbel is Gods Woord. Maar men zou eigenlijk er een verklaring bij moeten lezen. Dan zou het misschien voor de huisgenoten ook aantrekkelijker worden. We kunnen wel weten dat al die ceremoniële instellingen naar Christus heenwezen. Daarom mogen we het ook zeker niet nalaten om ze te lezen. Maar uit uw schrijven heb ik begrepen, dat al bent u geheel alleen, dat u toch de ceremoniële wetten in de boeken van Mozes niet overslaat en dat ze u zelfs ook nog wat te denken geven. Het heeft u wat te denken gegeven, dat de Heere er zo nauw op toezag of alles precies zo werd uitgevoerd als Hij het geboden had. U hebt me echter ook in het bijzonder gevraagd om over twee dingen wat te schrijven. Allereerst over de spijsoffers die met zout gezouten moesten zijn. En dan ook over het vuur van het brandofferaltaar dat altijd brandende moest worden gehouden.

In de vorige brief heb ik over dat zout reeds iets geschreven. In Leviticus 2 lezen we in het 13e vers: "En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout van het verbond uws Gods van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gij zout offeren". Als dit zo met nadruk bevolen is, dan kunnen we wel begrijpen dat dit ook wel van een niet geringe betekenis was. We weten wel dat zout gebruikt wordt om de spijze voor bederf te bewaren. Als de Heere gebood om zout te gebruiken, werd daarmee dus op een duurzaamheid gewezen. In Numeri 18 : 19 wordt daarom ook over een zoutverbond gesproken. We lezen daar: "Alle hefoffers der heilige dingen, die de kinderen Israels den Heere zullen offeren, heb ik u gegeven en uw zonen en uw dochters met u tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u". Daar wordt dus het woord zoutverbond gebruikt.

Dat geeft ons gelijk al wel weer veel te denken. Over het Verbond der Genade spreken we ook als een zoutverbond. Christus heeft door Zijn offerande het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Het Testament of het Verbond is vast in de dood des Testamentmakers. Het Verbond der Genade is een onverbrekelijk Verbond. De Heere laat ons weten in Jes. 54, dat bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar dat dit Verbond van geen wijken of wankelen weet. Het is gegrond in het eeuwige welbehagen Gods des Vaders. Zo is het dus niet los te maken van de Goddelijke verkiezing. Maar de offerande van Christus is ook van zulk een waarde, dat dit Verbond nooit kan verbroken worden.

Als er ooit iets is dat voor de Kerk des Heeren grote waarde krijgt, dan is het wel de onverbrekelijkheid van Gods Verbond. We zijn trouweloze schepselen. In het eerste verbond, namelijk het verbond der werken, zijn we niet staande gebleven. Maar met de genade die geschonken zou mogen zijn, zouden we in het Verbond der Genade ook niet getrouw blijven, als God niet betoonde de Getrouwe te zijn en te blijven. Maar daarom is het ook zo'n veelbetekenend woord dat de Heere door de mond van de profeet Maleachi gesproken heeft, als Hij gezegd heeft: "Want ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs niet verteerd". O, hoe vernederend en verootmoedigend is zulk een uitspraak van de getrouwe Verbondsgod voor een mens, die niet diep genoeg voor die God in het stof kan buigen vanwege zijn eigen trouweloze handelingen. Buiten een weg van ware schuldontdekking om, kan nooit dat eeuwig Zout- en Zoenverbond rechte waarde krijgen. In de eerste weg der ontdekking wordt de ware schulderkenning in de ziel gevonden en daardoor de ziel recht ontvankelijk gemaakt voor het wonder van Gods vrije soevereine genade. Maar altijd maar weer zal genade recht dierbaar worden voor een zich schuldig kennend mens.

De Heere werkt nooit over de schuld heen. Zonde zal zonde voor ons moeten zijn, want we zullen ook moeten weten wat het de Middelaar gekost heeft om voor de zonden te betalen. Hoe duidelijk werd dat voorgesteld in dat zout waarmede het spijsoffer moest gezouten worden. Zout maakt de spijze smakelijk. Zonder zout kon het spijsoffer Gode ook niet aangenaam zijn. Maar in de offerande van Christus was ook een geestelijk zout te vinden. Het recht Gods is er volkomen door voldaan en verheerlijkt. Die offerande zal ook alleen rechte waarde krijgen voor de ziel, als het zout van het ware schuldgevoel niet ontbreekt. Daardoor ontvallen ons al onze eigengerechtigheden recht als waardeloos en zullen we dus geen spijsoffers brengen zonder zout. Al onze spijsoffers zijn zonder zout, als er nog enige waardigheid in de mens is waarop hij zich heimelijk nog verheft. God brengt in een ware zielsontdekking altijd de ziel in een diepe zelfverfoeiing. Maar zo kan het spijsoffer alleen maar gezouten worden met het zout van het door Christus gebrachte offer. Wat geeft dat zout waarmede het spijsoffer gezouten moest worden, ons dan toch veel te overdenken. Zonder zout kan een mens eigenlijk niet in het leven blijven. Als er geen zout was, hoeveel besmettelijke ziekten zouden er dan niet ontstaan. Zout is dan ook genezend en reinigend.

Maar nu wordt er in Leviticus 2 : 13 gesproken over het zout van het verbond uws Gods. Dat zout mocht men van het spijsoffer niet laten afblijven. Het altaar was als het ware des Heeren tafel. Zoals op een weivoorziene dis geen zout ontbreken mag, zo wilde de Heere ook op Zijn tafel zout hebben. Dat was dus het zout des verbonds. We kunnen uit de Schrift wel weten, dat men vroeger bij een verbondssluiting maaltijden aanrichtte, waarbij vanzelf ook geen zout ontbreken mocht. Maar nu wil de Heere ook als het ware een maaltijd met Zijn volk houden. Hij wil Avondmaal met Zijn volk houden, zoals we in Openbaring 3 kunnen lezen. Zo wil Hij Zijn Verbond met Zijn volk bevestigen. Het zout was vroeger ook wel een zinnebeeld van vriendschap.

Och, wat geeft ons dat ook veel te denken in betrekking tot de viering van het Heilig Avondmaal. Wat moet men toch aan dat Heilig Avondmaal doen, als het nodige zout ontbreekt? Het zout van Gods genade zal in het hart aanwezig moeten zijn. Ik weet, dat als ik daarop wijs, dat er dan tegelijk al vele bezwaren bij sommigen in het hart kunnen oprijzen. Ik denk ook wel van bij u. Men kan zich meer als een genadeloos schepsel zien dan als een begenadigd mens. Dat maakt de strijd uit in het zieleleven als de tafel des Heeren staat toegericht. Er zal toch een werk van Gods genade in het hart verheerlijkt moeten zijn, om aan de tafel des Heeren deel te kunnen nemen. En zeker, daar moeten we aan vasthouden. Als men van geen bevinding meer wil weten, zoals dat veelal het geval is, dan gaat men op grond van een uitwendige belijdenis ten Avondmaal. En zeker, de Avondmaalsgang zou aan de geloofsbelijdenis die men aflegt, verbonden moeten zijn. Dat houd ik de belijdeniscatechisanten ook altijd voor. Maar tegelijk wordt het de catechisanten uit het Kort Begrip toch ook voorgehouden, waaraan men zich beproeven moet eer men ten Avondmaal gaat. Er is kaf zowel als koren, en onkruid zowel als tarwe op de dorsvloer en de akker van Gods Kerk. We hebben ons aan de drie stukken te beproeven die ons in dat Kort Begrip genoemd worden, eer wij ten Avondmaal gaan. Maar in de rechte verklaring van die drie stukken wordt het beginsel van het ware genadeleven toch ook niet weggeslagen. Ik kan daar nu bij deze gelegenheid niet zo diep op ingaan. Het Heilig Avondmaal is ingesteld tot versterking des geloofs. Dat geloof kan nog zeer zwak zijn. Het is echter wel nodig, dat we zullen weten dat niet alleen de ellendekennis ons niet geheel vreemd is, maar dat we er ook een oog voor hebben gekregen welke gerechtigheid we nodig hebben tot verzoening van onze schuld. Wat moeten we aan dat Heilig Avondmaal doen, als we nooit enigermate de waarde van wat in de tekenen van brood en wijn ons wordt voorgesteld, in het oog gekregen hebben? Degenen die waarlijk naar die gerechtigheid die in de bondstekenen ons wordt voorgesteld, hebben leren hongeren en

dorsten, mogen niet uitgesloten worden, want Christus heeft ze in Zijn zaligsprekingen ook niet uitgesloten. Dus dit moet ons altijd wel tot een ernstig zelfonderzoek brengen. Maar het behaagt de Heere toch ook wel, om de ziel te doen geloven dat het zout dat voor de maaltijd nodig is, toch niet geheel ontbreekt. En dan wil Hij Zich ook aan Zijn tafel niet onbetuigd laten aan de ziel. Al is het dan uit het gemis vandaan, dan kan de ziel zich toch ook weer te meer zo begerig uitstrekken naar wat in de tekenen van brood en wijn wordt voorgesteld. Maar dan krijgt dat offer toch weer zulk een waarde voor de ziel waarop de tekenen in het Heilig Avondmaal ons wijzen. Zou daar dan al geen verzadiging in te vinden zijn?

Ge begrijpt dus wel dat er over dat zout waarmede de spijsoffers gezouten moesten zijn, nog wel wat te zeggen is. Onze belijdenis zal ook gepaard moeten gaan met een wandel overeenkomstig die belijdenis. Het zout van de ware dankbaarheid mag dus ook niet ontbreken. Maar als ik daarop wijs, dan geeft dat ook wel weer veel te denken. De ware dankbaarheid is toch aan de verlossing verbonden? Dat is zeker waar. Maar het is ook waar, dat de verlossing uit de staat van de dienstbaarheid der zonde, zich in de vrucht zal openbaren. En met al de genade die de ziel al kan zijn geschonken, zal men als men aan het stuk der dankbaarheid denkt, niet als een hoog verzekerd Christen door het leven kunnen gaan. Och, wat de ware heiligmaking betreft, dan weten we van de apostel Paulus wel wat hij in Romeinen 7 van zichzelf getuigen moest. Maar het ware arme zondaarsleven, geeft toch een nauwgezet leven. Men zal dan de les steeds meer moeten leren verstaan, die Jezus Zijn discipelen voorgehouden heeft, dat de ranken uit zichzelf geen vrucht kunnen dragen, maar alleen in de gemeenschap met Hem als de ware Wijnstok.

Zo kom ik nu ook als vanzelf tot uw tweede vraag die ik beantwoorden moet. Het vuur op het brandofferaltaar moest altijd brandende worden gehouden. Dat lezen we in Leviticus 6 : 13. Daar staat zo opmerkelijk: "Het vuur zal geduriglijk op het altaar brandende gehouden worden; het zal niet uitgeblust worden". Dit is dus ook iets wat uw aandacht heeft getrokken. En zeker, dit is ook van grote betekenis. Ik zou nu natuurlijk ook heel wat over het brandofferaltaar kunnen gaan schrijven. Men heeft daar wel van gesproken als het hart van Israels godsdienst. Het behoeft ons wel niet gezegd te worden, dat dit brandofferaltaar in het bijzonder naar het verzoenend offer van Christus heenwees. Het altaar zelfwees op Christus. Het sittimhout waarvan het altaar gemaakt moest worden, wees duidelijk op Zijn menselijke natuur. En het koper waarvan het moest worden overtrokken, wees op Zijn Goddelijke natuur. Als een Goddelijk Persoon heeft Hij in de menselijke natuur alleen het Godewelbehaaglijke offer kunnen brengen. Het brandofferaltaar was verder ook wel van grote betekenis, omdat de niet moedwillige doodslager ook die hoornen van het altaar aan mocht grijpen en daar veiligheid vond zowel als in de vrijsteden.

Ik moet nu in het bijzonder er even op wijzen wat het te zeggen had, dat het vuur altijd brandende moest worden gehouden. De Heere Zelf heeft dat vuur op het brandofferaltaar ontstoken. In Leviticus 9 kunnen we dat lezen. Als de tent der samenkomst was ingericht zoals de Heere dat bevolen had, dan lezen we: "Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet". God heeft dus Zelf het brandoffer en het vet met vuur uit de hemel verteerd. En dat vuur moest nu altijd brandende worden gehouden. Als we dat lezen, kunnen er allerlei bedenkingen in ons oprijzen. Immers moest het volk steeds weer optrekken naar een andere plaats. Hoe werd dan dat vuur brandende gehouden? En verder weten we ook wat er in later tijden is geschied. Er zijn koningen geweest die het met de dienst des Heeren zo nauw niet namen. Ook denken we aan de wegvoering van Juda naar Babel. Met al de verklaringen die hiervan te vinden zijn, willen we u en de lezers niet graag ophouden. We kunnen wel weten dat met de inwijding des tempels ook de heerlijkheid des Heeren het huis vervuld heeft. En na de Babylonische ballingschap zijn er vele dingen niet meer in de tempel geweest, die er eerst wel waren.

Uit uw vraag heb ik begrepen, dat u graag wilt zien dat ik van de geestelijke betekenis van dat altijd brandende vuur iets zal trachten op te lichten. Dat altijd brandende vuur op het altaar heeft ons dus nu ook nog wel wat te zeggen. Zulk een offer zal de Heere alleen behagelijk kunnen zijn, dat Hij Zelf als door hemels vuur ontsteekt. Wel moesten de priesters zelf het vuur brandende houden. Het vuur moest dus ook de gehele nacht door branden en zo moest men dus ook bij nacht daartoe werkzaam zijn. En des morgens moest het nodige hout ook weer aangebracht worden om het vuur brandende te houden. Maar dat was dan toch het vuur dat door de Heere Zelf op het altaar was ontstoken.

Wij hebben nu geen tabernakel meer zoals onder Israël. En ook is er geen tempel meer zoals in Salomo's tijd. In 2 Kronieken 7 lezen we, dat als Salomo voleind had te bidden bij de inwijding des tempels, dat dan ook het vuur van de hemel daalde en het brandoffer en de slachtoffers verteerde. Maar die tempel is er niet meer en zo'n tempel zal er ook nooit meer komen. Maar we zullen er goed mee zijn, als we op een geestelijke wijze zullen mogen weten dat er een offer voor ons is gebracht, dat door de Heere Zelf ten goede voor ons is verteerd. Al de offeranden wezen immers naar Christus heen. In het offer door Hem gebracht, heeft God de Vader alleen een welgevallen gehad en dat tot de zaligheid van de door Hem verkoren Kerk. En nu zal het nodig zijn, dat we zullen mogen weten dat dit offer voor ons is gebracht. Alle offeranden buiten dat eniggeldende offer zullen ons moeten ontvallen. En dat zal steeds maar weer in het leven nodig zijn. Er is immers altijd ook nog zulk een vreemd vuur evenals bij Nadab en Abihu bij ons te vinden.

Buiten het ware schuldoffer kan het brandoffer door Christus gebracht, geen rechte waarde voor ons krijgen. U hebt me geschreven dat u bij het lezen van dat altijd brandende vuur hebt moeten denken aan dat dierbare versje uit Psalm 51, dat ik ook eens bij een bidstond voor de Synode heb laten zingen:

Dan vindt Gij in onz' offeranden lust, Waarmee wij U, naar 't heilig recht vereren; Dan zal 't altaar de varren gans verteren; Dan wordt het vuur daarop nooit uitgeblust.

Dat is ook een offer dat door God ontstoken wordt. Als God Zelf ons dat schuldoffer niet doet brengen, dan is het er bij ons niet. Maar Hij heeft dan ook alleen maar lust in Zijn Eigen werk. En het vuur daarop zal nooit worden uitgeblust. Wat bij de inwijding van de tabernakel en de tempel gebeurde, zien we doorgaan ook in de Nieuw-Testamentische Kerk. Op de grote Pinksterdag is er ook een vuur uit de hemel neergedaald. En die Geest Die toen in Zijn Kerk is neergedaald, zal van Zijn Kerk nooit wijken. Het kan soms wel schijnen alsof die Geest geheel van de Kerk geweken is. Ook wel in het bijzonder in de tijd die wij nu beleven. Maar er zullen toch nog schuldoffertjes gebracht mogen worden tot het einde toe. En de Geest zal als een hemels vuur dat offer door Hem Zelf in het hart gebracht, ook Zelf verteren en dat vuur zal brandende blijven. Zo zal de Heere te Sion altijd nog een vuur en te Jeruzalem een oven hebben, volgens Jes. 31 : 9.

Maar och, we zijn ook altijd maar zo geneigd om die Geest uit te blussen. We brengen daardoor onze ziel in zulke duisternissen. Onze struikelingen zijn niet alleen dagelijks vele, maar ook kunnen we die Geest zo bedroeven door zovele ongelovige redeneringen en in de miskenning van wat God gedaan heeft. Maar de wegen der verdrukking en beproeving kunnen ook weleens zeer zwaar gaan worden. In het bijzonder ook in de tijd des ouderdoms. Dat wordt deze schrijver ook zelf wel gewaar. Daarom moet ik me nu ook gaan bekorten in het schrijven van mijn antwoorden per brief en heb ik ook het liefst maar dat men mij niet bezwaart met vragen die me voor een antwoord teveel onderzoek eisen. De Heere weet wat er zich bij dagen en in het bijzonder bij nachten zoal afspeelt onder moeilijke lichamelijke omstandigheden in stad mensenziel. Dan zeggen ze van binnen ook wel, dat het vuur nu voorgoed is uitgeblust. Ik kan het echt altijd niet zien, dat God het vuur brandende houdt. Maar tot op heden heeft de Heere het toch nog gedaan. Het door Christus gebrachte Offer krijgt in een weg van lijden en smart toch ook nog meerdere waarde voor de ziel dan ooit tevoren. Dan houdt de Geest de ziel met die Persoon verenigd en mag men toch wel weer eens geloven dat niets ons van die liefde Gods in Christus scheiden kan. O, dat we toch maar veel om de onmisbare werkingen van die Geest verlegen mochten zijn. We kunnen ook zoveel nog wandelen in het vuur dat we zelf ontstoken hebben. Maar de Heere blust dat vuur hoe langer hoe meer wel uit. Als we er zullen komen, dan zal het zijn omdat Hij Zijn Eigen werk in stand gehouden heeft. Ik moet eindigen. Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's