Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

U hebt me gevraagd om eens iets te schrijven over Jesaja 26:20. We vinden daar die bekende en veelzeggende woorden: Ga heen. Mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga."Er volgt ook nog wat op die tekst, wat we ook wel onder het oog moeten zien in het antwoord dat we op uw schrijven willen geven. In het volgende vers wordt immers de reden aangegeven met het woordje "want" waarom men zich verbergen moet in zijn binnenste kamers, als er gezegd wordt: Want zie, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden.”

Ik denk dat u niet zo lang op dit antwoord van mij zult behoeven te wachten, al was ik eerst niet van plan om al dadelijk een antwoord voor u klaar te maken, want er lagen nog andere vragen voor me klaar, die ik al voor de uwe had ontvangen. Ook liggen er al heel wat antwoorden gereed om geplaatst te worden. Maar ik gevoelde ineens dat ik eerst een antwoord voor u gereed moest maken. Mijn levenstijd zal ook nog maar kort zijn en de toekomst laat zich zeer onheilspellend aanzien. Ik werd op een wonderlijke wijze gewezen op een preek van Ralph Erskine over de tekst waar ik nu op uw verzoek iets over wil schrijven. Het liefste zou ik heel die preek wel onder uw ogen willen brengen, als u die soms niet bezit. Hij begint die preek met te zeggen: "Mijne vrienden, het is een zware zaak, de mensen gevoelig te maken over hun zonden, en over het gevaar van dezelve, zodat zij tot Christus mogen vlieden vóór dat Hij komt, en hen aangrijpt in hun zonden door Zijn oordelen; en daarom, alvorens Hij in deze weg tot ons komt, roept Hij ons weder en weder om tot Hem te komen en in Hem te schuilen, als de enige plaats van verberging." Laat ik nog maar even hieraan toevoegen wat hij gelijk daarop verder schrijft, want we weten dat de geschriften van de Erskines niet alleen worden misbruikt, maar ook soms wel in een kwaad daglicht worden gesteld.

Erskine laat erop volgen: "O, wat een genade ware het, indien wij, wanneer wij van des Heeren komst ten gerichte hoorden, mochten vrezen en de toekomende toorn ontvlieden! Voor de stem des Heeren zullen de vogelen schreeuwen, de dieren brullen, de hinden jongen werpen, de cederen schudden, en de bergen beven; maar ziet de mensen, ofschoon zij met redelijke zielen begaafd zijn, en Zijn dreigende stem in Zijn Woord horen, vrezen nochtans Zijn stem, noch beven voor Zijn Woord, en daarom vlieden zij ook niet van Zijn toorn tot Zijn barmhartigheid, noch van hun zonden tot de Zaligmaker, om hen van de zonde en de toorn te verlossen. De meesten zijn aan dit oor doof De goddelozen begeren in hun goddeloosheid gerust gelaten te worden, opdat zij daarin in vrede mogen leven; terwijl nochtans de goddelozen, zegt mijn God, geen vrede hebben. Wij zijn allen, wegens de zonde, onder Gods toorn, en nochtans weten wij het niet, en zoeken daarom niet uit de weg te gaan, waarin Gods toorn brandt, noch om met Hem bevredigd te worden; maar hier opent de barmhartige God de deur van genade, ja de kamerdeuren van de vrijstad, zeggende, voor dat de storm van Zijn toorn aankomt: Komt hier in. O, dat wij iiaar Zijn roeping mochten horen!”

U ziet wel dat de Erskines toch wel aan de doodstaat van de iiatuurlijke mens hebben vastgehouden. Maar zij hebben niet kunnen nalaten, wat niet één rechte Evangeliedienaar zal kunnen doen, om de hoorders met alle ernst te vermanen en aan te raden om de toekomende toorn te ontvlieden en een schuilplaats voor hun ziel te zoeken. De woorden waar ik nu op uw verzoek iets over moet schrijven, volgen op een zeer evangelisch gedeelte in dat hoofdstuk. We vinden in dat hoofdstuk allereerst een lofzang der verlosten. Maar die lofzang eindigt op een voorbereiding op een tijd van grote benauwdheid die aanstaande was. We vinden hierin hetzelfde als wat er geschiedde toen Christus de bittere lijdenskelk moest gaan drinken. Als zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar de Olijfberg. Christus zou de dood ingaan. Maar Hij zou in de dood niet blijven. En het is opmerkelijk dat aan de tekst waar ik nu iets over schrijven moet, voorafgaat: "Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen.”

Die woorden doen ons in het bijzonder denken aan de grote dag van Christus' wederkomst. De tijd die wij beleven moet ons ook wel daaraan doen denken. U zult ook wel niet zonder reden mij uw vraag gesteld hebben. Het is een zeer bange tijd geworden. De mens in zijn gruwelijke goddeloosheid klimt met zijn wetenschap steeds hoger op, want met het klonen van mensen wil men nu mensen maken die niet meer behoeven te sterven, maar eeuwig hier op aarde kunnen leven. Men heeft dat openlijk uitgesproken. Dit heeft me doen denken aan Babels torenbouw. We lezen dat de Heere toen sprak: "Kom aan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren." Zou de Heere nu ook gaan spreken; "Laat Ons nederdalen"? Zou Christus weldra niet verschijnen op de wolken des hemels? Maar wat zal daar wellicht eerst nog aan voorafgaan. In ieder geval kunnen we weten dat het thans een zeer benauwende tijd geworden is. Elk ogenblik kan de ganse wereld in vuur en vlam staan. De verschrikkelijkste wapenen staan gebruikt te worden. Dit oordeel is niet meer tegen te houden.

Ook over ons land kan het oordeel niet uitblijven. Ja, het oordeel is er al. Men zoekt de vrede, maar die is er niet. En die kan er ook niet zijn, want men zoekt wel een verbetering van waarden en normen, maar als dit geschiedt met een loslaten van Gods Woord, is daar niets goeds op te verwachten. Er is daarbij een geslacht opgegroeid dat zich niets meer laat gezeggen. Men neemt het niet als men denkt dat men zich moet laten binden aan vastgestelde waarden en normen. We hebben reeds gezien in het kabinet dat zo spoedig ten val kwam, dat zelfs ministers van geen beleefdheidsvormen meer weten. Verder weten we wel wat er alzo te doen is, als we alleen maar aan de homohuwelijken denken. We mogen over geen Sodomszonde meer spreken. Wat toen zeer kwaad was in de ogen des Heeren, moeten we nu maar als iets geoorloofds zien. De gruwelijkste ongerechtigheden worden nu als geheel normaal beschouwd en worden nu onder de godsdienst vrij bedreven. En dan behoeven we, als we over godsdienst spreken, nog niet eens aan een godsdienst te denken waar we niet anders van kunnen verwachten, want onder het belijden van de zuivere Gereformeerde leer durft men al die ongerechtigheid ook wel vrij te bedrijven. Er zou heel wat ongerechtigheid te noemen zijn, maar het is niet nodig daar een opsomming van te geven, want we kunnen allen weten wat er thans gebeurt. Alleen wil ik nog wijzen op wat me thans weer bijzonder aansprak, als we in het dagblad konden lezen dat men onder een Gereformeerde naam al niet meer wil geloven dat we de geschiedenis des Bijbels letterlijk op moeten vatten, als het de val des mensen betreft en bijvoorbeeld een geschiedenis van Jona in de vis.

De Heere heeft echter Zijn volk nog in ons land, al is Jakob zeer dun geworden. Dat volk wordt in de tekst aangesproken, als er staat: "Ga heen. Mijn volk, ga in uw binnenste kamers." Israël was het volk des Heeren, maar de Heere had onder dat volk het door Hem begenadigde volk. Dat volk werd door Hem in het bijzonder aangesproken. Het was niet al Israël wat de naam van Israël droeg. Dat is nu nog zo. In de tekst wordt een volk aangesproken dat binnenste kamers mag hebben. Er is

Geachte heer en mevrouw N.N. te N.,

over die binnenste kamers nog wel wat te zeggen, ja over geheel de tekst. Die binnenste kamers doen ons in het bijzonder denken aan het zich afzonderen tot het gebed. De Heere Jezus heeft zo over de binnenkamers gesproken, als Hij gezegd heeft: "Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bidt uw Vader, Die in het verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden." Werden die binnenkamers toch maar meer door ons bezocht, want wat het gebedsleven aangaat, dan stellen we ons toch ook zo schuldig. Afgezien van moeilijkheden of gevaarvolle bedreigingen, zou het ons een gedurige behoefte moeten zijn om de binnenkamers te bezoeken in de weg des gebeds. De tekst wijst ons echter op een gaan in onze binnenste kamers in een tijd van benauwdheid. Het is het ergste wel, als zelfs door Gods volk de gevaren niet worden gezien die ons dreigen. Dat kenmerkt ook wel de tijd die we beleven. Het wordt maar zo weinig recht gevoeld welk een boze en bange tijd het thans is. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, zijn veelal de aarden flessen als gelijk geworden.

Er is over het gebedsleven al zeer veel op te merken. Het zou in dit schrijven een onderwerp op zichzelf voor ons kunnen zijn. En wie moet zich dan niet schuldig kennen, als we eraan denken hoe ons leven zou moeten zijn. De binnenkamers worden toch maar te weinig door ons opgezocht, want als dat meer zou geschieden, het zou ons voor veel kwaad kunnen bewaren. We zien de gevaren maar niet goed waaraan we steeds zijn blootgesteld. Al is het alleen maar met de mond, dan kunnen we al zoveel kwaad bedrijven. En daardoor brengen we ons in de grootste moeilijkheden. De Heere weet ons echter door de moeilijkheden die we onszelf op de hals halen, wel in zulk een benauwdheid te brengen, dat we in de binnenkamers terechtkomen. We lezen in het 16e vers van hetzelfde hoofdstuk van onze tekst: "HEERE, in benauwdheid hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uw tuchtiging over hen was.”

Maar nu doen de binnenkamers ons ook nog aan wat anders denken. Kostelijk is de verklaring hiervan die we in die preek' van Erskine vinden. Zoals deze schrijver opmerkt, spreekt de Heere hier Zijn volk aan. En als Hij ze ertoe roept om de binnenkamers op te zoeken, dan wil Hij ze op de plaats brengen waar Hij te vinden is. Hij roept dus Zijn volk ertoe op om tot Hem te komen. Hij zal immers uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken. Maar Hij wil dan Zijn volk dichtbij Zich hebben. Zo wijst deze opwekking op de bijzondere zorg des Heeren over Zijn volk. Ja, zo getuigt die opwekking van Zijn weergaloze liefde tot Zijn volk. En dan zegt Erskine, dat als we van kamers spreken, dit ons doet denken aan een huis waarin kamers zijn. God is in Christus Zelf dat huis, want in Psalm 31 lezen we: "Wees mij tot een Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om mij te behouden." En dan zegt Erskine dat er in dat huis zovele kamers zijn, als God eigenschappen en volmaaktheden heeft. Die eigenschappen zijn waarlijk kamers te noemen die ons tot behoud dienen. Toen ik dat weer eens las in die preek van Erskine, sprong er toch wat in mijn ziel op van blijdschap. O, wat ligt de zaligheid dan toch vast verankerd voor de Kerk in die Goddelijke deugden en volmaaktheden! God is daar onveranderlijk in.

U ziet wel dat de vragen die me gesteld worden, me nog steeds aan het werk zetten tot mijn eigen nut. Door uw vraag kreeg ik die kostelijke preek van Erskine nog weer eens onder het oog. Ik ga hem niet napraten, want ik schrijf nu eerlijk wat ik in die preek voor mezelf mocht vinden ter beantwoording op uw vraag. En dat geef ik nu aan u door. Het één staat met het ander zo nauw in verband. We moeten in het bijzonder dus wel aan het gebedsleven denken, als er over binnenste kamers wordt gesproken. Het gebed is volgens onze dierbare Catechismus het voornaamste stuk der dankbaarheid. O, wat ontbreekt het ons dan toch aan die dankbaarheid! In het stuk der dankbaarheid komen we er altijd met schuld uit. We leven altijd nog maar te ver van God vandaan. Dat mocht ons toch maar meer een oorzaak van ware droefheid zijn. Het is eigen schuld, als we zoveel in het duister moeten verkeren. God is een Licht en gans geen duisternis is in Hem. In Christus is Hij voor Zijn Kerk een God van volkomen zaligheid. "En bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood."

Zo kan de opwekking of opdracht om in de binnenkamers te gaan, ons ook weer moed geven. Moed in een tijd van benauwdheid onder vele doorbrekende ongerechtigheden en dreigende oordelen. Noach mocht in de ark zijn beveiliging vinden. En in Christus als de Ark der behoudenis, in Wiens arbeid al de Goddelijke volmaaktheden op het allerheerlijkst zijn opgeluisterd, is de Kerk toch zo veilig. Die Kerk mag ook in Zijn voorbede begrepen zijn, want Hij bidt niet voor de wereld, maar voor degenen die Hem van de Vader gegeven zijn. Zijn voorbede is een eisen op grond van Zijn volbrachte Middelaarsarbeid. Zo bidt Hij voor de Zijnen, zoals Johannes 17 ons laat zien, niet opdat zij uit de wereld zullen worden weggenomen, maar opdat zij bewaard worden van de boze. Mochten we nu de opdracht om in onze binnenkamers te gaan, eens recht ter harte nemen. Dan mogen we ons toch veilig gevoelen in een duistere nacht van verschrikkelijke oordelen. Er wordt over de gramschap Gods gesproken, want er staat: "Verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga." Het is maar een klein ogenblik. Maar de Kerk moet er wel doorheen. De Heere zal uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. Het bloed van Abel af en van al degenen die na hem ten bloede en tot de dood toe vervolgd zijn, zal door God gewroken worden. Er staat Rome ook nog wel wat te wachten. Het bloed van onze vaderen kleeft nog aan Rome's vingers. De aarde zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. O die grote dag der dagen zal ons wat doen zien! Maar wat daaraan voorafgaat heeft de Heere Jezus ook doen weten. Zeker in deze tijd hebben de woorden waar ik op uw verzoek iets over moet schrijven, ons veel te zeggen. Dat we de binnenste kamers maar veel op mochten zoeken en de deuren na ons toesluiten. Als het ooit heeft gegolden, dan geldt het nu: "En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds." Erskine schrijft: "We hebben uit Babyion, of uit een bedorven deel ener kerk te gaan, door geen gemeenschap daarmede te hebben, of hun niet gelijkvormig te worden, maar veeleer in de naam van Christus tegen hen te getuigen. Langs deze weg hebben de heiligen in het Woord hun vijanden overwonnen.”

Waar staan we ook al niet schuldig aan! Min of meer zijn we allen wel met de geest des tijds meegevoerd. Waar heeft de weelde ons volk toe gebracht, maar ook ons die onder de zuivere leer der Waarheid leven. Leraars, ambtsdragers en kerkleden, ook al leven ze zich niet uit zoals de wereld doet, maar de geest des tijds heeft ons toch allen wel beïnvloed. We hebben de vermaning van de apostel die we vinden in 1 Korinthe 5 ter harte te nemen, als we daar lezen: "Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders. Doch niet geheellijk met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars, want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan. Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand een broeder genaamd zijnde een hoereerder, enz. is... maar doet gij de bozen uit ulieden weg." Dat de Heere op deze wijze ons nog een afgezonderd leven mocht willen schenken. En dat voor een klein ogenblik. Straks zal de gramschap over zijn. Dan behoeven we niet meer in de binnenkamers der gebeden te gaan. Erskine besluit deze preek met een vaarwel toe te roepen aan alles waarvan de Kerk straks voorgoed verlost zal worden. O welk een bijzonder besluit vinden we dan in die predikatie. Straks zal de Kerk de strijd voorgoed te boven mogen zijn en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde bewonen, waarop gerechtigheid wonen zal. Mocht daar ons verlangen maar meer naar uitgaan. Hartelijk gegroet en Gode bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 2003

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 2003

De Wachter Sions | 8 Pagina's