Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer N.N. te N.,

U hebt me gevraagd of ik nog eens een brief zou willen schrijven over de tekst waar ik nu haast veertig jaar geleden over geschreven heb in een meditatie in ons blad. Dat is Psalm 71:20, waar we lezen: Gij, die mij vele benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde.” Wat ik toen over die tekst geschreven heb, heb ik nog eens even nagezien. Benauwdheden en kwaden waren me toen al niet onbekend gebleven, maar nu zovele jaren later heb ik er nog in een meerdere mate kennis mee gemaakt. Daarom spreekt die tekst me nu nog meer aan dan toen. Met de hulp des Heeren zal ik dus proberen er nu nog wat over te schrijven.

God is in al die jaren de Getrouwe gebleven. Meer nog dan toen heb ik mogen ervaren dat er bij Hem geen verandering is noch schaduw van omkeer. David zal wel de dichter van deze Psalm geweest zijn, wat over het algemeen wordt aangenomen. Hij heeft ook de tijd des ouderdoms mogen bereiken. En nu mocht hij er ook nog weer van getuigen Wie de Heere steeds nog voor hem was geweest. De Psalmen Davids hebben de strijdende Kerk hier op aarde altijd nog veel te zeggen. David mocht deze Psalm beginnen met te zeggen: ”Op U, o HEERE, betrouw ik; laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.” Hij was met de Heere nog nooit beschaamd uitgekomen. Maar nu horen we hem zeggen: ”Laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.” Oud geworden zijnde kwam nu de eeuwigheid ook steeds meer op hem aan. De weg werd voor hem steeds smaller en nauwer. Als hij in zou mogen gaan, dan zou hij in moeten gaan door de enge poort. Daar moest hij doorheen geholpen worden. Die poort is wel een enge poort, maar toch ook tegelijk een ruime poort. Het is de poort van Christus' gerechtigheid en alzo ook de poort van vrije genade. Er behoeft van de mens niets bij te komen in het zalig worden. Maar toch maakt dat de poort ook juist weer eng, want het valt niet mee als al het onze er helemaal aan moet en als we ook niet omhangen met al onze bevindingen door die poort kunnen.

David mocht echter in het oog krijgen Wie God was, is en blijft. Daar valt in deze Psalm de volle nadruk op. En zo horen we hem in deze tekst zeggen: ”Gij, Die mij vele benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken.” In geheel deze Psalm zegt hij Wie de Heere steeds voor hem was geweest. In het 5e vers horen we hem zeggen: ”Op U heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand zijt Gij mijn Uithelper; mijn lof is geduriglijk van U.” Van der jeugd aan was hem al veel overkomen. We weten hoe hij door Saul is vervolgd en verjaagd als een veldhoen op de bergen. Hij heeft nog een keer moeten uitroepen: ”Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen.” Hij zocht toen zijn toevlucht in het land der Filistijnen. Hij kreeg daar Ziklag om er te verblijven. Maar daar is het hem ook benauwd geworden, als de Amalekieten daar ingevallen waren en Ziklag met vuur verbrand hadden. Ze hadden de vrouwen en hun zonen en dochters van hem en de mannen die met hem waren meegenomen. En die mannen die hem nu steeds geholpen hadden, namen nu de stenen op om hem te stenigen. Toen werd het David zeer bange. Maar dan lezen we ook: ”Doch David sterkte zich in den HEERE zijn God.”

Hij mocht op Gods tijd toch tot het koningschap geraken. Maar toen zijn de tegenheden voor hem ook niet uitgebleven. Hij heeft met zijn kinderen ook veel moeten ondervinden. Zijn dochter Thamar werd door haar broeder Amnon schandelijk onteerd. Daarop volgde de broedermoord van Absalom op Amnon. En later moest David voor zijn eigen zoon Absalom nog de vlucht nemen. Men denkt ook wel dat hij bij die gelegenheid deze Psalm gemaakt heeft. Aan het einde van zijn leven gekomen zijnde kon hij wel zeggen dat de Heere hem vele benauwdheden en kwaden had doen zien. En nu bleven de benauwdheden en kwaden ook weer niet voor hem uit. Met al de uitkomsten die de Heere hem geschonken had, kon hij ook de dood niet aandoen. De overdenking van vroegere uitkomsten kunnen het vertrouwen op de Heere ook wel versterken. In Psalm 77 horen we Asaf moed grijpen uit vorige verlossingen, als hij na de benauwdheden van zijn ziel waarin het hem toescheen dat de Heere hem nu voorgoed verlaten had, ineens weer terugziende op de menigvuldige uitreddingen die de Heere hem geschonken had, mocht zeggen: ”Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? ” Maar het kan ook weleens anders worden, zodat men met alle vorige bevindingen niets meer beginnen kan. Onder de bestrijdingen van de helse vijand kan het zo benauwd worden, dat men niet anders meer kan beluisteren dan de stem des honers die zeggen: ”God heeft hem verlaten; jaagt na en grijpt hem, want er is geen verlosser.” Dat zegt ons ook deze 71e Psalm. Dat deed David zeggen: ”Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat.” En even verder horen we hem zeggen: ”Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God.”

Met al de gedenksteentjes die er zijn, kan men dan niets meer beginnen. Dan heeft het voorbeeld van Saul die aan het einde van zijn leven geheel van God verlaten werd, David wel voor ogen gestaan. Ze hebben hem van binnen wel gezegd dat hij ook een Saul was, van wie we lezen dat God hem niet meer antwoordde, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten. En toen ging Saul het zoeken bij de tovenares te Endor. Ze zullen het David van binnen wel gezegd hebben dat het met hem ook nog zo laag zou aflopen. Maar neen, David kwam zover niet dat hij het bij een waarzegster ging zoeken. De 71e Psalm laat ons weten Wie God voor David tot het einde toe wilde zijn. David mocht een voorwerp van Gods eeuwige liefde zijn. De Heere had hem wel vele benauwdheden en kwaden doen zien, maar had hem toch altijd er weer uitgeholpen. En die God hield hem nu ook vast in de tijd des ouderdoms, als zijn kracht verging. Zo werd het David gegeven om niet alleen weer eens terug te zien, maar ook weer vooruit te zien. David mocht de beminde des Heeren zijn. Dit wordt voor de ziel altijd te groot om het te geloven. O, dat wonder van die vrije verkiezende liefde laat zich nooit begrijpen. Maar hoe ligt het daarin toch vast voor de Kerk. Dan zullen toch alle dingen moeten medewerken ten goede voor degenen die naar dat eeuwig Goddelijk voornemen geroepen zijn.

Men mag daar toch ook wel weer eens een oog voor krijgen. Als men dan terug ziet op de moeilijke omstandigheden waarin men heeft verkeerd, maar die de Heere nu juist ten goede heeft willen gebruiken, dan geeft dat toch ook weer enige gerustheid in de ziel. Dan mag men het bewonderen dat de Heere getoond heeft dat Hij al bezig was om te antwoorden eer men zelf tot Hem riep. De weg die geheel tegen hem scheen te zijn, was juist voor hem. We hebben toch altijd maar met een wonderdoend God van doen. Maar Die zal dan ook aan Zijn eer komen, als Hij betoont dat Hij het werk Zijner handen nooit zal laten varen. Daar kreeg David toch weer hoop op, wat hem deed zeggen in de volgende verzen: ”Gij zult mijn grootheid vermeerderen en mij rondom vertroosten. Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God.” Hij mocht Gods hand ten goede over hem zien uitgestrekt in al de benauwdheden en kwaden die Hij hem had doen zien. ”Gij, Die mij vele benauwdheden en kwaden hebt doen zien”, zo horen we hem zeggen. Hij mocht God als de eerste oorzaak aller dingen zien. In alles wat Hij doet, volvoert Hij Zijn besluit. En daarin heeft Hij alle rampen en onheilen ten goede bepaald voor Zijn volk. Zo kan men met die God dan ook nooit beschaamd uitkomen.

De benauwdheden en rampen kunnen naar ziel en lichaam wel zeer zwaar gevallen zijn. Men dacht eronder te bezwijken. En men kon ook altijd wel genoeg oorzaken bij zichzelf vinden waarom men door de Heere zo zwaar bezocht werd. Als Simeï David vloekte, als hij vluchten moest voor zijn zoon Absalom, heeft David gezegd: ”Laat hem vloeken, want God heeft gezegd: Vloek David.” De Heere werkt ook over de schuld nooit heen. Het zwaard zou van zijn huis niet wijken, omdat hij de vrouw van Uría zich tot een vrouw genomen had. In zijn vlucht voor zijn eigen zoon Absalom heeft David dus wel genoeg oorzaak bij zichzelf gevonden waarom hem dit overkwam. De Heere weet ook de mens wel

in de vernedering te brengen. Maar daartegenover blinkt Zijn trouw dan toch ook weer zoveel te wonderlijker uit. Er zal niet anders dan vrije genade voor een schuldig mens overblijven. Wat onderscheidde David van zijn opstandige zoon Absalom? Als hij bij de oorzaak van al die ellende werd gebracht, kon hij zich boven zijn zoon niet verheffen. Absalom bleef ook zijn kind en was ook uit zijn lendenen voortgekomen. Hij had ook maar stinkende vruchten voortgebracht. Maar de vaderlijke liefde deed hem zeggen: ”Handelt mij zachtkens met de jongeling, met Absalom.” Het is dan ook wat voor hem geweest als Absalom niet levend uit de strijd gekomen is. Dat heeft hem zeer beroerd doen worden en wenende doen opgaan naar de opperzaal der poort, klagende: ”Mijn zoon Absalom, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!”

David heeft aan het einde van zijn leven moeten zeggen: ”Hoewel mijn huis alzo niet is bij God.” Dat was zijn huis. Hij moest met al de schuld van zijn kinderen tot zichzelf inkeren. Och, al blijven we in tegenstelling van David voor de zonden waarin David gevallen is bewaard, zo moeten we toch ons als gans verdorven waarnemen. Al leven we ons in de zonden niet uit, maar hetzelfde kwaad als waarin anderen vallen, moeten we ook bij onszelf vinden. En dat geeft al redenen genoeg om zichzelf voor God diep te verfoeien. Maar o nu dat wonder, als zulk een mens eens krijgt te zien hoe diep dat Davids grote Zoon Zich daarom tot de zaligheid van zulk een schepsel heeft moeten en willen vernederen, dat Hij heeft moeten zeggen:

En word niet meer geschat, Dan een bedorven vat.

'k Hoor hoeveel kwaad Mij wordt verweten.

Hij was de Schepper van hemel en aarde, de Koning der koningen en de Heere der heren. Als mens was Hij ook het heilige Dat uit Maria werd geboren. En Hij werd geschat als een bedorven vat. O, wie kan dat wonder vatten! Daarom heeft David toch ook aan het einde van zijn leven aan de erkenning van dat zijn huis alzo niet was bij God, mogen toevoegen: ”Nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.” De eeuwigheid zal er voor nodig zijn om die God daarvoor te verheerlijken en om aan Davids grote Zoon alle lof en aanbidding toe te brengen.

David heeft daarvan aan het einde van zijn leven wat mogen zien, zoals de 71e Psalm daarvan getuigt. Dat mocht hem ook nog doen zeggen: ”Doch ik zal geduriglijk hopen en zal al Uw lof nog groter maken.” God wordt verheerlijkt door de zonden heen. Nee, men zal daarop niet kunnen zondigen. David heeft moeten weten tot aan het einde van zijn leven wat hij gedaan heeft. De benauwdheden en de kwaden die de Heere hem had doen zien, hebben hem daaraan wel doen denken. Maar al is het dat we voor uitbrekende zonden bewaard gebleven zijn, de benauwdheden en kwaden blijven in ons leven ook niet uit.

De woorden waar we nu iets over schrijven, geven de schrijver van deze brief ook wel wat te denken. Die woorden zouden hem niet zoveel te zeggen hebben, als die benauwdheden en kwaden hem ook niet waren overkomen. Moeten we nu ook weer met onszelf naar voren komen? We zijn er al van beschuldigd dat we dat teveel doen, maar die beschuldigingen komen meest uit de koker van hen die ons ook veel benauwdheden en kwaden hebben doen zien. David heeft in zijn Psalmen ook nogal veel het woordje ik gebruikt. Ook in deze Psalm. Maar hij mocht het woordje Gij er tegenover stellen. ”Gij, Die mij vele benauwdheden en kwaden hebt doen zien.” Ziet u wel? Gij en mij. O, die twee staan tegenover elkander. Zelf moet men zich als een gans verdorven schepsel waarnemen, voor wie het een wonder wordt dat hem niet meerdere benauwdheden zijn overkomen. Maar de genade roemt tegenover de schuld. Uit liefde heeft God die benauwdheden en kwaden hem doen overkomen. Hij heeft een enge band om zijn lendenen willen leggen. Er is ons niet veel goeds toevertrouwd. De Heere weet beter wie we zijn dan dat we het zelf weten. Hij weet wat nuttig en nodig voor ons is. Oud geworden zijnde, mogen we met de dichter erkennen dat de Heere niet beter met ons had kunnen handelen. Hij weet wel voor welke hoogten we bewaard moeten blijven. We gaan altijd liever de hoogte dan de laagte in. Het is me echter een behoefte om kon het zijn na mijn verscheiden van hier, nog getuigenis van Gods goedheid en trouw na te laten. Verhef er mij niet om, maar zie liever Wie die God voor zo'n schuldig en ellendig schepsel is.

Omdat Hij zulk een mens tot de eeuwige zaligheid wil brengen. Hem dus alleen de eer! De plaats die de Heere een mens in dit leven wil doen innemen in de wereld of in Zijn Kerk, moet ook alleen het schepsel in de vernedering brengen. David is in Gods gunst koning geworden over Israël. Men heeft van hem in de rijen gezongen: ”Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden.” Maar God gaf hem wel tegenwicht, zodat hij zich niet kon verheffen. De Heere heeft hem veel benauwdheden en kwaden doen zien. Hij mocht daarin echter de goede hand des Heeren over hem opmerken. Hij was nu oud en grijs geworden en nu mocht hij terug zien op wat achter hem lag. Als hij aan die benauwdheden en kwaden dacht, liepen de rillingen nog wel over zijn lijf. O, dat is ons ook geen onbekende zaak. Dan mag men toch ook wel met de dichter instemmen:

Op U stond vast der vaderen betrouwen; Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer z' in noden Tot U om hulp vertrouwend zijn gevloden, Hen bijgestaan.

Davids grote Zoon, die dierbare Middelaar heeft alleen maar recht kunnen zeggen:

Al de grote waterstromen Zijn, Heere, over Mij gegaan, En Mij over 't hoofd gekomen; Maar Gij hebt Mij bijgestaan.

Over Hem zijn al de grote waterstromen gegaan. Hij werd benauwd voor hen die eeuwig om hun eigen zonden benauwd hadden moeten worden.

In zijn ouderdom kreeg David het ook nog benauwd. Dit deed hem vragen: ”Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God.” De tijd des ouderdoms is niet de gemakkelijkste tijd in het leven. Meer nog dan in de jonge jaren heeft men de hulp des Heeren nodig in hetgeen men nog heeft te verrichten, alsook Zijn ondersteuning in moeilijke omstandigheden. Maar daarbij kan het ook nog zijn dat de Heere Zich nog meer dan vroeger voor de ziel verborgen houdt. In de ouderdom ligt men soms nog meest bloot voor geestelijke verlatingen. En toch mag het ten tijde des avonds ook nog weleens licht zijn in de ziel. De Heere weet dan ook juist door de lichamelijke en geestelijke zwakheden de ziel aan Zijn troon te binden. En dan wordt de kennelijke ondersteuning die Hij biedt weer zoveel te wonderlijker voor de ziel. Men mag dan ook wel weer terugzien op de uitkomsten die de Heere altijd geschonken heeft. Maar de Heere wil ons ook maar klein doen worden, want indien we niet worden als de kinderkens, kunnen we het koninkrijk Gods niet zien. De zorg des Heeren krijgt men dan ook steeds meer nodig. En de twijfelmoedigheden blijven ook niet uit. Het is dan soms ook weer nodig dat de Heere tot de ziel zegt:

Geen ijdele zorg doe u van het heilspoor dwalen. Houd in uw weg het oog op God gericht, Vertrouw op Hem en de uitkomst zal niet falen.

David mocht zeggen: ”Gij, Die mij vele benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken.” Die God Die hem altijd uitgeholpen had, zou Zijn hulp doen blijken tot het einde toe. Dat vertrouwen mag er ook weleens zijn, wat met de dichter doet zeggen: ”Want deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos; hij zal ons geleiden tot den dood toe.”

Er wordt in de tekst ook nog gezegd: ”En zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde.” We zijn er niet aan toegekomen om daar ook nog wat over te schrijven. Ik zou willen proberen om aan deze brief dan nog één toe te voegen. Maar arme jeugd, ik kan van u nog niet scheiden zonder nog een woord ter waarschuwing tot u te richten. Ik heb het voorbeeld van Absalom aangehaald. Als David zoveel leed over hem moest dragen en over de droeve afloop van zijn leven, wat hem deed zeggen: ”Mijn zoon Absalom, was ik voor u gestorven”, hoe heeft hij dan toch het verschrikkelijke van het eeuwig wee en ach voor zijn kind gevoeld. Zouden wij het ook voor u niet gevoelen, als u misschien ook tegen de vermaningen van uw ouders ingaat en als dit leven in ijdelheid ook een zelfde droeve afloop voor u zal hebben? We hopen te proberen om in een volgende brief het eeuwig wee en wel nog tegenover elkander te stellen. Nu moeten we het er weer bij laten. Hartelijk gegroet en Gode en Zijn genade bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 2008

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 2008

De Wachter Sions | 8 Pagina's