Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het verlorene gezocht en gezaligd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het verlorene gezocht en gezaligd

Predicatie van J.C. Philpot over Lukas 19:10 (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Lukas 19:10

De mens viel tot op de bodem van de menselijke natuur, zoals satan tot op de bodem van de engelennatuur viel. Kortom, hij viel zover als hij kon vallen. Hij raakte het beeld Gods kwijt. Hij viel uit de hoge staat waarin hij was geschapen, in volkomen vervreemding van zijn Schepper. Hij zonk totaal weg in de uiterste diepten der goddeloosheid, zodat er niets goeds, reins of onschuldigs in hem overbleef.

Hoe zwaar, hoe moeilijk is dit te geloven! Als wij zoveel beminnelijkheid zien in de menselijke natuur, zoveel wat de schijn van goedheid draagt; als er werkelijk zo’n vriendelijkheid en welwillendheid is, en als er zoveel tere, belangeloze liefde wordt getoond door duizenden, in wie de genade en de vreze Gods niet liggen – wat is het dan moeilijk om te geloven, wat is het dan verschrikkelijk om te verklaren, dat die mens in de grond van zijn bestaan een wezen is dat van goddeloosheid is doortrokken! Dit vloeit echter uit twee zaken voort:
1. Uit het niet zien, of er niet aan denken, dat de natuurlijke en geestelijke dingen eeuwig onderscheiden zijn. De natuur op haar best is nog altijd de natuur. Het hoogst bereikbare voor het vlees is nog altijd vlees.
2. De samenleving zou niet kunnen bestaan als er geen tere genegenheden in het menselijk hart waren. Ik zie Gods goedheid in het feit dat de menselijke natuur vriendelijk en beminnelijk is. In Gods wijze voorzienigheid zijn ook de hartstochten in beschaafde gemeenschappen onder de noodzakelijke beteugeling. Ons wederzijds belang doet ons uitwendig, zoal niet inwendig, vriendelijk en toegenegen zijn, en beteugelt het uitbreken van onze aangeboren zelfzucht. Ware het anders, we zouden op de wereld niet kunnen leven.
Als er geen beteugeling van de menselijke natuur was, zouden we zijn als de wilde beesten en elkaar aan stukken scheuren. Tot handhaving van het leven en van de samenleving is het noodzakelijk dat er ware of voorgewende liefde en beminnelijkheid is.

U dwaalt echter als u de werkelijkheid en de diepte der val loochent en afzwakt, omdat de één vriendelijk, de ander beminnelijk en een derde belangstellend is. Alle ware gezicht in en kennis der val vloeit voort uit de onderwijzingen des Geestes. Naarmate wij licht van boven ontvangen en geestelijk leven in ons hart voelen, is er een diepere ontdekking van Adams val, en dus van onze ellendige staat, totdat wij mogen zien en voelen dat in ons, dat wil zeggen in ons vlees, geen goed woont. Dit zal altijd in een mate zijn die evenredig is aan de openbaring van de reinheid en heiligheid van Gods Wezen, en aan de toepassing van Gods heilige wet in haar uitgebreidheid en geestelijkheid. Dit zal alle dromen van menselijke reinheid en eigen volmaaktheid genoeg verdrijven.

Laat er één straal goddelijk licht vanuit Gods heiligheid in de ziel schijnen, wat legt dit de geveinsdheid en goddeloosheid van het menselijke hart bloot! Wat lijkt dit het deksel van de ziedende pot af te nemen! Wat toont dit ons de menselijke natuur die zwelt, bruist, kookt van trots, ongeloof, ontrouw, vijandschap tegen God, ontevredenheid. En van iedere hatelijke, boze, onreine begeerlijkheid, iedere gemene neiging en van ieder smerig verlangen. U kunt in anderen het bruisen en het koken door het vat heen horen. Om echter uzelf te kennen moet u een blik werpen onder het deksel, om te zien hoe het stoomt en sist. Om te zien hoe het een vuile en dikke laag schuim opwerpt vanaf de bodem van de heksenketel. Oppervlakkig beschouwd kan er bedaardheid zijn, maar vanbinnen kan het een kokende zee zijn.

Door dit blootleggen van onze diepgewortelde kwaal voelt een ziel zich verloren onder de eerste onderwijzingen des Geestes. Verloren, totaal verloren! Zij is de reinheid van het goddelijke beeld volkomen verloren en daarbij heeft zij het vermogen verloren om tot God terug te keren. Zelfs de genegenheid ertoe is verloren. Wat een toestand! Machteloos, willoos, een vijand en een opstandeling; van nature haat de mens God en de godzaligheid. Als wij het goede zouden willen, moeten wij ervaren dat het kwade, het gruwelijke kwade, ons bijligt. Dan voelen wij dat de zonde zijn hatelijke kop opsteekt in iedere gedachte, in ieder woord en in ieder werk. Als wij zouden willen rusten in het eigen ik, zijn alle tafels vol uitspuwsel en drek, zodat er geen plaats schoon is (Jes. 28:8).

Als dit in iemands ziel wordt blootgelegd en een overeenkomstig gevoel van Gods reinheid en heiligheid wordt geopenbaard, zal hij voelen en erkennen dat hij de walglijkste is. Hij zal verblijd zijn om zijn mond in het stof te steken, al is het dat er enige hoop kan zijn. Wat kan zo’n arme, verloren ellendige in deze droefgeestige toestand doen? Veroordeeld door de wet, opgejaagd door satan, achtervolgd door het geweten, opgeschrikt door de vreze des doods en gekweld door de vrees voor het eeuwig verderf. Wat kan hij doen om zichzelf te behouden? Als hij zich ’verloren’ voelt, welke hulp, kracht of wijsheid kan er dan in hem gevonden worden?

Als hij echter niets van deze bevinding heeft, door Gods vinger in zijn hart geschreven, dan is het Evangelie voor hem een holle klank.
Hij heeft nooit de kracht van het Evangelie in zijn ziel gevoeld. Hij is in zijn hart een farizeeër. Vrije genade mag zijn geloofsbelijdenis zijn, maar de vrije wil is op de ene of andere manier de afgod in zijn binnenste.
Als hij zichzelf echter, diep in zijn ziel, kent als ’verloren, verloren, verloren,’ en zijn onbekwaamheid voelt om zich te behouden, dan is dit de mens, dan is dit de plaats, tot wie en waarin de Zaligmaker en de zaligheid komt. Deze mens zal uit genade met een gewillig oor de blijde klank der zaligheid welkom heten en in zich opnemen.

II. ’De Zoon des mensen is gekomen’. Wat een gezegend komen! De Heere Jezus schijnt, met de meest liefdevolle neerbuiging tot onze behoeften, Zelf die genadetitel ’de Zoon des mensen’ aangenomen te hebben. Hij was Gods Zoon, en wel van alle eeuwigheid, maar het behaagt Hem Zichzelf de Zoon des mensen te noemen. Wij hebben iemand nodig die ons gelijk is, die dezelfde natuur omdraagt, die hetzelfde mensenhart draagt.
Eén die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde en daarom in staat is medelijden te hebben met degenen die verzocht zijn en deze tot steun te zijn.

Een zondaar die zich bewust is van zijn onreinheid en schuld, kan niet tot God naderen in Zijn innerlijke, wezenlijke majesteit en heiligheid. Dit grote en heerlijke Wezen, Dat de eeuwigheid vult, deze HEERE is te groot en te heilig, is te ontzaglijk volmaakt om tot Hem te naderen. Daarvoor moest hij een Middelaar hebben, en wel zo’n Middelaar Die werkelijk Middelaar is, een Godmens, ’Immanuël, God met ons.’ De diepte van deze verborgenheid zal de eeuwigheid zelfs niet doorgronden. Gods liefdevolle genade in het aanwijzen van zo’n Middelaar en de verwonderlijke vernedering van Gods Zoon in het worden van de Zoon des mensen, zijn zaken van geloof, niet van de rede. Ze moeten geloofd, niet begrepen worden.

Als deze zo worden aangenomen, wordt de mensheid van Gods Zoon een toegangsweg tot de Vader. Wij kunnen spreken met de Zoon des mensen, wij kunnen tot Hem naderen, wij kunnen ons hart voor Hem uitgieten. Zijn liefhebbend, medelijdend hart lijkt de gevoelens en de begeerte van ons hart uit te lokken. Tot God, in Zijn vertoornde majesteit, durven wij niet te naderen. Hij is een ’verterend Vuur’ en de ziel beeft voor Hem.
Als Jezus echter in het Evangelie verschijnt als de Middelaar tussen God en de mens, en als een Scheidsman, zoals Job zegt, om Zijn hand op ons beiden te leggen (Job 9:33), wat schijnt dit door te dringen tot de diepten van het menselijk hart! Wat opent dit een weg voor de arme, schuldige, vuile, veroordeelde en totaal bedorven zondaar, om te naderen tot die grote God met Wie hij van doen heeft! Als dit bevindelijk wordt toegeëigend, ontlokt dit geloof om op Hem te zien. Geeft dit hoop om in Hem te ankeren. Schenkt dit liefde om Hem liefhebbend en toegenegen te omhelzen.

Uit: De gangen van Gods Kerk deel 3, pag. 134 e.v. Uitg. Gebr. Koster, Barneveld, 2009.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 april 2012

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Het verlorene gezocht en gezaligd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 april 2012

De Wachter Sions | 8 Pagina's