Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De biddende bouwer - 3. Nehémia verneemt een vreselijke tijding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De biddende bouwer - 3. Nehémia verneemt een vreselijke tijding

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De apostel Paulus was onderwezen aan de voeten van Gamaliël, een vermaarde wetgeleerde (kantt. 3 op Hand. 22:3) en zijn wijsheid kwam na zijn bekering Gods kerk goed van pas. Daniël bevond zich aan het hof van Nebukadnezar en Paulus schrijft in zijn zendbrief aan de Filippenzen: Al de heiligen groeten u, en meest die van het huis des keizers zijn (Filip. 4:22). De ’heiligen in Christus Jezus’ waren godvrezende mensen die werkzaam waren aan het hof van keizer Nero (kantt. 78).
Laten we ook denken aan David die als herdersjongen zijn vorming kreeg aan het hof van Saul en daar toegerust werd om later zelf koning te zijn. Wat een onderwijs en vorming ontvingen velen die na hun bekering gebruikt zijn geworden tot nut van Gods kerk. Augustinus, Calvijn, Luther en zoveel anderen meer zijn na hun bekering door de Heere gebruikt in Zijn dienst.
Ook het hofleven van Nehémia was vormend, verrijkend en voorbereidend voor de taak die hem wachtte. Hij was werkzaam op het paleis van Susan, vertelt hij ons in vers 1 van het eerste hoofdstuk. Pas in het laatste vers van dat hoofdstuk zegt hij heel bescheiden: Ik nu was des koning schenker. De stad Susan was de hoofdstad van het Perzische rijk en vooral in het boek Esther komen we die plaatsnaam veel tegen.
Verder deelt Nehémia ons in het eerste vers van hoofdstuk 1 mee dat het de maand Chisleu was en dat het ’het twintigste jaar’ was. De maand Chisleu (of Kislev) komt overeen met de tijd van november/december en ’het twintigste jaar’ betekent het twintigste regeringsjaar van koning Arthahsasta (464-424) en verplaatst ons dus rond het jaar 445 v. Chr.
Welke tijding kreeg Nehémia toen? Wat ontstelde hem zo erg? We lezen in Neh. 1: 2: Zo kwam Hanáni, een van mijn broederen, hij en sommige mannen uit Juda; en ik vraagde hun naar de Joden die ontkomen waren (die overgebleven waren van de gevangenis), en naar Jeruzalem.
Nehémia kreeg bezoek van Hanáni. Hij was ’een van mijn broederen’ horen we Nehémia zeggen. De kanttekening zegt dat hij een bloedverwant, een familielid of iemand uit de Joden was. In Neh. 7: 2 wordt Hanáni een broeder van Nehémia genoemd en daarom wordt wel gedacht dat hij zijn eigen broer was.
Vanzelfsprekend had Hanáni niet zomaar de lange reis van Jeruzalem naar Susan gemaakt.
Het was een geweldige tocht en daarbij werd de Arabische woestijn, een ontoegankelijk gebied oostelijk tussen Jeruzalem en Susan, vermeden. Hanáni met zijn mannen was van Jeruzalem via het noorden in de richting van Libanon gereisd om daarna af te buigen naar het oosten en het zuiden richting Perzië (of Iran). Destijds was Abraham vanuit Ur der Chaldeeën de tegenovergestelde richting gegaan om via het noordelijk gelegen Haran en Aleppo naar het land Kanaän in zuidelijke richting af te buigen.
Op zekere dag bereikte Hanáni met zijn mannen de stad Susan en hij wenste zo gauw mogelijk zijn broer te spreken. Al staat het niet in de Bijbel zo zullen ze elkaar eerst hebben begroet en naar elkaars welstand hebben gevraagd. Maar Nehémia was vooral nieuwsgierig hoe het er met de overgebleven Joden in het oude Israël én met de stad Jeruzalem voorstond. Al leefde hij zelf in een rijke en luxueuze omgeving, toch ging zijn hart uit naar Gods volk en naar de stad Jeruzalem.
Het laat ons zien dat de voorname schenker de Heere liefhad en daarom van het volk van de Joden hield, ook al verkeerde het in armoedige omstandigheden. Zijn hart ging uit naar Jeruzalem, ’de stad des groten Konings’ (Ps. 48:3). Zij die de Heere vreesden, konden Jeruzalem niet vergeten. Daarom klaagden de ballingen: Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand zichzelve (Ps. 137:5). In die stad had de tempel gestaan en daar had de Heere Zich aan Zijn volk in Zijn gunst en liefde willen bekendmaken. We herinneren ons nog wel hoe blij David was geweest toen hij de ark des verbonds naar Jeruzalem kon halen. We lezen van hem: En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok (2 Sam. 6:14). Hij verblijdde zich vooral door Gods Geest ’over de bestelling van de reine godsdienst’, zegt de kanttekening (kantt. 31).
Hij had het welzijn van Gods kerk op het oog. Hij en al Gods kinderen verhieven met de dichter van psalm 37 Jeruzalem boven het hoogste hunner blijdschap (Ps. 37:6). De kanttekening merkt zo mooi op dat de dichter ’de welstand van Jeruzalem én van Gods kerk tot zijn hoogste vreugde en blijdschap rekende’.
Zo was het ook gesteld met Nehémia en zo is het nog met allen die de Heere vrezen. Zij vinden het erg als Gods kerk steeds minder in tel raakt, als er kerken moeten sluiten wegens gebrek aan belangstelling en als steeds meer mensen het Woord van God verachten en er wereldwijd christenen om hun geloof worden vervolgd en uitgeroeid. Daarom is hun voortdurend gebed: Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms (Ps. 79:11).
Op zijn vraag hoe het er met de overgebleven Joden voorstond, kreeg Nehémia het volgende antwoord: De overgeblevenen, die van de gevangenis aldaar in het landschap zijn overgebleven, zijn in grote ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd en haar poorten zijn met vuur verbrand (vers 3). Hij vernam dat de Joden in ellendige omstandigheden verkeerden, dat Jeruzalems muur verscheurd was en haar poorten verbrand waren.
Verder horen we Hanáni en zijn mannen spreken over ’het landschap’. Daarmee bedoelden zij het oude land van Israël dat onder de Perzische vorsten een provincie van het grote Perzische rijk was geworden. Alles bij elkaar genomen zag het er allerbedroevends met de Joden en Jeruzalem uit. Geen wonder dat Nehémia zeer bedroefd werd toen hij die tijding vernam.
Jeruzalem, de tempel, Uw altaren.
’t Ligt al verwoest door die geweldenaren
(Ps. 79:1).

(Volgende keer D.V. 4. Nehémia heeft een plan)

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 2015

De Wachter Sions | 8 Pagina's

De biddende bouwer - 3. Nehémia verneemt een vreselijke tijding

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 2015

De Wachter Sions | 8 Pagina's