Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

40. Het grote voorrecht van Mefibóseth

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

40. Het grote voorrecht van Mefibóseth

Het leven van David. De man naar Gods hart

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na de overwinningen op zijn vijanden brak er een rustperiode voor David aan. Toen hij tot rust kwam, gingen zijn gedachten terug naar de tijd dat hij met Jonathan, zijn onvergetelijke boezemvriend, had omgegaan. Wat was hij David tot grote steun geweest toen zijn vader Saul hem had vervolgd. Maar tegelijk dacht David terug aan zijn belofte die hij Jonathan had gedaan. Jonathan had hem in die bange tijd gezegd dat hij koning in de plaats van zijn vader zou worden en toen had hij gevraagd: Zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve? Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid (2 Sam. 20:14 en 15).

Jonathan had om het leven van hem en van zijn nageslacht gesmeekt als David koning zou worden. Het was immers de gewoonte dat een nieuwe koning de vijandige oude koning met zijn hele geslacht ombracht. Koning Saul had immers meerdere keren David naar het leven gestaan. Maar David zwoer Jonathan hem en zijn nakomelingen te sparen. Alzo maakte Jonathan een verbond met het huis van David, lezen we in 1 Sam. 20:16. Aan die afspraak en aan dat verbond dacht David in deze rustperiode terug. Daarom vroeg hij: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe om Jonathans wil? (2 Sam. 9:1). Meteen werd Ziba, een hofmeester van Saul, geroepen en die wist te vertellen dat Jonathan nog een kreupele zoon had, die in het huis van Machir in Lódebar werd opgevoed.

Lódebar lag helemaal aan de overkant van de Jordaan, niet ver van Mahanáïm vandaan. We herinneren ons die plaats nog wel, want daar was Isbóseth, Sauls zoon, zeven jaar koning over Israël geweest. Koning David gaf onmiddellijk opdracht de kreupele zoon te gaan halen. We kunnen begrijpen dat de kreupele jongen heel erg schrok toen er onverwachts een wagen van David voor het huis van Machir stopte en hem zondermeer werd bevolen in te stappen omdat hij voor koning David moest verschijnen. Wat zal er in het hart van de arme jongen zijn omgegaan. Geen wonder dat toen hij voor Davids troon werd gebracht, hij op zijn aangezicht viel en zich voor de koning nederboog. Hij wist immers maar al te goed dat zijn opa een gezworen vijand van koning David was geweest en daarom had hij van de koning niet veel goeds te verwachten.

Dan lezen we in de Bijbel: En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht (vers 6). Toen David hem bij zijn naam noemde, ging er veel én door Mefibóseth én door David heen. Mefibóseth heeft bij het noemen van zijn naam gedacht: Nu zal de koning herinnerd worden aan wat mijn voorgeslacht hem aan leed heeft aangedaan en daarom zal ik de vreselijke gevolgen daarvan zo meteen moeten ondervinden, want ik ben in zijn ogen een kind des doods. Maar het is ook niet te zeggen wat er ook door David heenging toen hij die naam uitsprak. Het zal hém hebben doen denken aan zijn trouwe vriend Jonathan en aan het verbond dat ze samen in het stille veld met elkaar gesloten hadden. Dat alles kwam bij de koning boven en daarom sprak hij meteen tot de vreesachtige Mefibóseth: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jonathans wil (vers 7).

Terwijl Mefibóseth niet anders dan een slechte uitslag verwachtte, hoorde hij tot zijn blijdschap en grote verwondering dat hij in het leven werd gespaard omdat de koning destijds een verbond met zijn vader Jonathan had gemaakt. Hij mocht blijven leven en dat niet alleen, want de koning sprak verder: En ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven, en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Alle verbeurdverklaarde en verloren goederen kreeg hij terug en bovendien mocht hij dagelijks bij de koning komen eten.

Op zo’n behandeling had hij allerminst durven rekenen en was hij ook niet waard, gezien zijn afkomst. Geen wonder dat Mefibóseth zich opnieuw voor de koning neerboog. De eerste keer had hij dat gedaan in grote vrees voor de strenge koning. Maar de tweede keer deed hij het in grote verwondering voor de genadige, liefdevolle en zachtmoedige koning die een doodschuldige zulke grote voorrechten wilde verlenen.

In verslagenheid riep de kreupele Mefibóseth uit: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond als ik ben? Met de uitdrukking ‘een dode hond’ wilde Mefibóseth aangeven dat hij het niet waard was dat de koning naar hem had omgezien. Hierna gaf de koning aan Ziba en zijn zoons opdracht de landerijen van Mefibóseth te bewerken. Ziba had vijftien zonen en twintig knechten die voortaan in opdracht van koning David Mefibóseths eigendommen moesten beheren. Ook zou er gezorgd worden voor Micha, een kleine jongen van Mefibóseth.

In het laatste vers van dit indrukwekkende hoofdstuk over Mefibóseth lezen we: Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij gedurig at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten (vers 13).

Geen wonder dat over deze geschiedenis vaak wordt gepreekt en er preken over zijn verschenen. In die preken wordt David als voorbeeld van de Heere Jezus gezien. Zoals David een doodschuldige Mefibóseth genade schonk en hem alle verloren goederen terugschonk om Jonathans wil, zo krijgen zondige en doodschuldige zondaren genade om Jezus wil. Hij wilde Zijn leven geven om voor Zijn kinderen het eeuwige leven te verdienen. Alles wat zij in Adam waren verloren: Gods gunst en Zijn zalige gemeenschap, ontvangen zij om Jezus’ wil terug. Van dat gelukkige volk staat geschreven: En zullen Zijn aangezicht zien, (…) en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid (Openb. 22:4 en 5).

En hen, verrijkt met eer en lof,
Naast prinsen plaatst en wereldgroten?
(Ps. 113:4).

(Volgende keer D.V. 41. Davids gezanten worden bespot)

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 2017

De Wachter Sions | 12 Pagina's

40. Het grote voorrecht van Mefibóseth

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 2017

De Wachter Sions | 12 Pagina's