Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wedergeboorte - Bekeering (VI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wedergeboorte - Bekeering (VI)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als bijbelsche grond voor het doopen der kinderen wordt genoemd , dat op zoovele plaatsen gelezen wordt, dat, waar het hoofd des huisgezins geloovig was geworden, daar alle de zijnen werden gedoopt, en het dus wel als zeker kan worden aangenomen, dat in die huisgezinnen kinderen zullen geweest zijn.
Indien men nu de stelling vasthoudt, dat de kinderen worden gedoopt, omdat ze uit geloovige ouders werden geboren en daarom moeten aangemerkt worden als wedergeborenen, dan vragen wij: waren dan die kinderen in ’t huisgezin’ van Cornelius, van Lydia enz. uit geloovige ouders geboren? Immers, neen! Zij waren voortgebracht, toen de ouders nog buiten de kennis der Waarheid stonden. Of werden ze misschien op eens (altijd voor zoover ze uitverkoren waren) als met een tooverslag herboren, toen de ouders tot het geloof kwamen? Ieder moet gevoelen, dat men hier vast loopt. Evenmin, kan gezegd worden, dat de zendeling de kinderen der pas bekeerde heidenen zou doopen , omdat zij uit geloovige ouders gesproten zijn. Bovendien leert de Schrift, dat de wedergeboorte wordt gewerkt door den Heiligen Geest, welke de prediking des Woords als middel bezigt. Zoo zegt Petrus: »gij, die wedergeboren zijt niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord van God.”
Sommigen beroepen zich op Joh. 3: 5, verklarende »water” voor »doop.” Ook dan wordt hunne stelling weersproken, daar dan eer zou worden aangenomen, dat door den doop de wedergeboorte zou worden tot stand gebracht, in plaats van er aan vooraf te gaan, en men zoude in den doop zelven eene herscheppende kracht moeten zien.
Is het nu op grond der Schrift ontwijfelbaar, dat de wedergeboorte wordt teweeggebracht door God den Heiligen Geest, dan is het Keker vreemd, dat Dr. K. het gevolg vóór de oorzaak wil laten gaan. Immers hij zegt, (Voor een distel een mirt, pag. 97): »Bij den heiligen doop grijpt iets anders plaats, dan bij den doop van .lohannes. Nu niet enkel de uitwendige doop met water door een mensch, maar gelijktijdig de inwendige doop met den Heiligen Geest door Christus uit den hemel,” en (pag. 111) »De doop onderstelt wedergeboorte. Ge brengt uw kindeke ten doop niet als stond het buiten Christus, maar als in Christus geheiligd, en niet als staande buiten het lichaam van Christus, maar als zijnde van het lichaam des Heeren.”
Nu is het zeker, dat er gedurige instrooming des Geestes in de levendgemaakte zielen noodig is, — dat die heeft, dien gegeven zal worden, en de Heere God steeds hoogere geestesgave aan Zijne getrouwen geeft. De Apostelen ontvingen op den Pinksterdag den Heiligen Geest, hoewel zij reeds door openbaring Gods bekend hadden, dat Jezus de Christus was, en de Heere op hen geblazen bad en gezegd: »ontvangt den Heiligen Geest” Het is zeker,dat zij ook daarna weder opnieuw vervuld werden met dien Geest: maar toch is ook dit zéker: geene wedergeboorte zonder dat vooraf de Heilige Geest in het hart is ingedaald. Uit vleesch en bloed komt die nieuwe schepping niet voort, maar uit don Geest. Er zal dus moeten worden aangenomen, dat eerst de Geest in den moederschoot indaalt en daarna het alzoo wedergeboren kind ten tweede male de indaling des Geestes ondervindt bij den doop.
Gaan wij nu in de Schrift na, of deze ons leert, dat de gave des Heiligen Geestes gelijktijdig met den doop door een mensch aan het kind ten deele wordt.
Bij Lydia en den Stokbewaarder wordt wel van den doop, niet van mededeeling des Geestes gesproken. Bij Cornelius wordt eerst de Heilige Geest gegeven en daarna heeft de doop door Petrus plaats. In Samaria (Hand. 8 : 12) werden mannen en vrouwen gedoopt. Toch lezen wij (vr. 16), dat toen daarna Petrus en Johannes daarheen gekomen waren, de Heilige Geest nog op niemand van hen gevallen was. Eerst toen de Apostelen gebeden en de handen op hen gelegd hadden (1517) ontvingen zij die gave. Eveneens wordt in Hand. 19 niet gezegd, dat die toedeeling tegelijk met den doop plaats had, maar wel, in vr. 6, bij de oplegging der handen door den Apostel.
Verder wordt die genade verbonden aan de prediking, als middel waardoor en waarbij de Heere werken wil, Wij lezen in Efez. 5 : 26 »gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord;” 1 Petr, 1 : 23: »gij die wedergeboren zijt — door het levende en eeuwig blijvende woord van God”; zoo ook Hand. 10 : 44; 11 : 15.
De Geest wordt geschonken op het gebed. In het dal der doodsbeenderen roept Ezechiël (37 : 9) »Gij Geest! kom.” De bruid in ’t Hooglied (4 : 10)bidt: «Ontwaak, Noordewind! en kom, gij Zuidewind! doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien.” In Luk. 11 :13 belooft de Heere: »hoeveel te meer zal de Hemelsche Vader den Heiligen Geest geven, dengenen, die Hem bidden?”
De Schrift leert ons, dat God den Geest schenkt op bekeering, waarvan het zich laten doopen bij Joden en heidenen de uitwendige verzekering was, (Hand. 2 : 38), of op geloof. Daarom vraagt Paulus (Hand. 19 : 2): »hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt?”
Nergens bindt zich de Heere echter aan het uitwendig teeken, aan den doop, evenmin als er in onze formulieren van eenigheid iets te vinden is, dat daarvoor pleit.
Onze God is een vrijmachtig God, Hij doet naar’ Zijn eeuwig welbehagen. Gelijk Hij de intrede in dit leven naar Zijn besluit aan het schepsel geeft, zoo ook de intrede aan Zijne uitverkorenen in het geestelijk leven. Evenmin als wij vooraf weten wanneer de dood komen zal, want die komt als een dief in den nacht, evenmin kan vooraf gezegd worden, wanneer het de tijd Gods zal zijn, om aan eene ziel bet eeuwige leven te schenken.
Wij hebben, als evangeliedienaren, Woord en Sacramenten te bedienen; wij hebben te worstelen in de binnenkamer, in kraamkamer en aan sterfbed, om het alsdan aan ’s Meeren genadig welbehagen over te laten, voor wie en hoe en wanneer Hij bet ten leven wil doen strekken.
Waar eene ziel betuigen mag: »ik ben van den dood overgegaan in het leven,” daar komt den Heere alleen de roem toe. Ervaren wij aan onze ziele, dat ons opening der lippen wordt gegeven, dat de Heere kennelijk in ’t midden is, dan gevoelen wij iets van hetgeen Hij tot de discipelen zeide: »ik heb eene spijze, die gij niet weet,” — dan wordt ons duidelijk, wat Hij er aan toevoegde (Joh. 4:36), dat ook hij, die zaait, zich verblijdt, al is het ook een ander die maait en het loon ontvangt.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1892

Het Wekkertje | 4 Pagina's

Wedergeboorte - Bekeering (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1892

Het Wekkertje | 4 Pagina's