Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SCHOLEN IN NEDERLAND, IN HUN VERHOUDING TOT KERK EN STAAT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHOLEN IN NEDERLAND, IN HUN VERHOUDING TOT KERK EN STAAT

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

drs. Jac. Kruidenier

Een oude traditie

Het bestaan van zowel openbare als bijzondere scholen berust in ons land op een oude traditie. Reeds in de Middeleeuwen bestond dat onderscheid. In 1290 verleende graaf Floris V aan de stad Dordrecht het privilege om een schooi op te richten. Datzelfde voorrecht schonk graaf Willem IV aan de stad Delft in 1342. Men kende toen dus scholen die uitgingen van de stedelijke overheid, openbare scholen dus. Eveneens kende men toen reeds scholen die ontstaan waren op initiatief van een schoolmeester: bijzondere scholen. In de 16e eeuw noemde men deze scholen privaat-of particuliere scholen.

Invloed van de kerk

Het meest kwamen de openbare stadsscholen voor.

Daarop werd door de kerk toezicht gehouden, vooral ten tijde van Karel V. Deze droeg het opzicht over de scholen op aan "den Pastoor en de parochiaen van der parochiekerk"', dus aan het geestelijk gezag. Karel nam die maatregel om de Hervorming tegen te gaan.

Tijdens de Republiek (1588-1795)

De oorlog tegen Spanje leidde tot het ontstaan van de RepubUek (1588).

De overheid van de jonge staat toonde zich ten aanzien van het onderwijs zeer ijverig. In de schoolreglementen werden van staatswege richtlijnen gegeven, waarnaar het onderwijs zich had te voegen. Blijkbaar waren de autoriteiten ervan overtuigd "dat tot opbouwinge van een goede republieken tot welstandvanhet land er niet weinig aan gelegen is, dat de jonkheid van

kindsbeen wel worde opgevoed in de vreeze en rechte kennisse Gods en in alle goede kunsten en zeden van der jeugd aan onderwezen."^

De hogere en lagere overheden van de Republiek namen de zaak van het onderwijs krachtig ter hand.

Het volksonderwijs werd een voorwerp van de bestendige zorg van de overheid. Er was zodoende vooral openbaar onderwijs. Op deze wijze werd een traditie die reeds vóór de Reformatie bestond, gecontinueerd.

Ook de toezichthoudende rol van de kerk bleef bestaan, met dat verschil dat de Gereformeerde Kerk in de plaats trad van de Rooms-Katholieke. Kerk en school bleven nauw met elkaar verbonden. Eveneens in deze zin werd een diepgewortelde traditie voortgezet.

Reeds de eerste provinciale synode van Holland en Zeeland, gehouden in 1574 te Dordrecht, wees de "Kerkedienaren" op hun taak ten opzichte van het onderwijs: "Ten laatsten zullen zij verzorgen, dat de Schoolmeesters de Belijdinge des Geloofs onderschrijven, ende zig der Discipline onderwerpen; ook meede den Catechismum, ende andere dingen (die der Jeugt nut zijn) leeren. Ende zoo daar eenige Schoolmeesters waren, die dit niet doen en wilden, zoo zullen de Kerken-Dienaars de Overheid bidden, dat ze geweeret ofte afgezet worden".' Duidelijk komt in dit citaat de verhouding van de scholen tot kerk en staat aan het licht: de scholen gingen doorgaans uit van de overheid en stonden onder het wakend oog van de kerk.'* Ook de synode van 1581 te Middelburg sprak zich over het onderwijs uit: "De Gemeenten zullen toezien, dat er Schoolmeesters zijn, die niet alleen de vrije Konsten en spraaken leeren, maar ook de Theologie ende Catechismus, ende haare Toehoorders ende Discipulen in de vreeze des Heeren onderwijzen".' De in 1586 te Den Haag gehouden synode droeg de onderwijzers op hun leerlingen te onderrichten in de godzaligheid en in de Catechismus. "Insgelijks zullen ook de Schoolmeesters gehouden zijn de Artikelen als boven (nl. de Belijdenisse des Geloofs), ofte in de plaatse van dien den Christelijken Catechismum te onderteekenen".*

Zo kwam het tot de befaamde onderwijsbesluiten van de Dordtse synode (1618-1619). Daar werd door kerk en staat vastgesteld dat onderwijzers de drie Formulieren van Enigheid moesten ondertekenen, zodat er een waarborg zou zijn voor trouw aan de gereformeerde belijdenis.

Hoewel dus de scholen in de Republiek meestal uitgingen van de overheid, had de kerk daarop een overwegende invloed. De kleur van het onderwijs werd duidelijk calvinistisch. De

kerk beijverde zich voor het ontstaan en voor de handhaving van het calvinistisch karakter. Met ondertekening van de Formuheren was men niet tevreden. Er werd bij de stedehjke magistraten op aangedrongen toe te zien op de getrouwe naleving daarvan. Trouwens, ook de predikanten, al of niet vergezeld van kerkeraadsleden, bezochten regelmatig de scholen om zich van karakter en kwaliteit van het onderwijs, en van de goede voortgang daarvan, op de hoogte te stellen. In steden bijvoorbeeld in Franeker in 1586 - bestond de inspectie vaak uit een lid van de stadsraad en een predikant, die één of twee maal per maand de scholen bezochten. In Groningen werd het onderwijs alleen door predikanten geïnspecteerd. Op het platteland geschiedde de inspectie meestal door de predikant ter plaatse. Ook kerkvisitatoren brachten bezoeken aan scholen.

Niet altijd werden de verordeningen van de kerk, die door de staat waren gesanctioneerd, trouw nageleefd. Het kwam weleens voor dat onderwijzers weigerden de drie Formulieren te ondertekenen. Toen dat in Amsterdam gebeurde drong de classis er bij het stadsbestuur op aan de schoolmeesters te verplichten tot tekenen. Het stadsbestuur ging echter niet in op de herhaalde aandrang van de kerk. Niet tekenen kwam, over het geheel genomen, slechts bij

hoge uitzondering voor. De Dordtse besluiten hebben zich gehandhaafd tot de ondergang van de Republiek in 1795.

In 1776 werd door de Staten van Utrecht een "Gerenoveerde Orde" uitgevaardigd, "Waar naer alle Schoolmeesters en Kosters ten Platten Lande in den Gestichte van Utrecht zich zullen hebben te reguleren".'

Daarin werd o.a. het volgende bepaald:

"Niemand zal tot Schoolmeester ofte Koster aangenomen worden / 't en zij hij de vereischte bekwaamheden in 't schrijven/cijferen en zingen hebbe / en voor dat hij goede attestatie van leer en leven zal hebben vertoond / en geëxamineerd zal zijn door den Predikant en Consulenten van de plaats / omtrent zijne kennis in de Christelijke Religie / en daar van eene goede attestatie zal hebben overgegeven aan den genen / die het recht van aanstelling heeft / en / in allen gevallen / ook aan den Kerkeraad.

Zullen die den Meester aannemen / en zijne aanneminge approberen / zich hebben te reguleren naar d'ordre over de Scholen en Schoolmeesters/ in Synodo Nationali, Anno 1619. gesteld en gemaakt / en hem de gestelde Fromulieren doen ondertekenen".*

Sinds de Franse tijd

De bijzonder bevoorrechte positie van de Nederduits Gereformeerde Kerk werd beëindigd in de Franse tijd. Daarmee verdween ook de overwegende invloed van de kerk op het karakter van het onderwijs. Gedurende twee eeuwen had het calvinisme een stempel gedrukt op de openbare scholen. Nu werden kerk en staat gescheiden. De lager onderwijswet van 1806 riep een totaal andere situatie in het leven. Voortaan zou het openbaar onderwijs niet meer de kleur van een bepaalde kerkelijke gezindheid mogen vertonen. De openbare scholen - zo bepaalde de wetgever - dienden voor kinderen van alle gezindheden toegankelijk te zijn. Het karakter van het onderwijs moest daarom zodanig zijn, dat niemand zou worden gekwetst. Tevens werd aan het openbaar onderwijs een algemeen-christelijk karakter voorgeschreven. Zelfs mocht de Bijbel worden gebruikt, als men zich maar beperkte tot de historische en algemeen-zedekundige gedeelten daarvan. Leerstelligheid moest worden vermeden. Men meende dat op deze wijze de Bijbel een bijdrage zou kunnen leveren tot de opleiding tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. Want dat had de wetgever als doelstelling in het vaandel geschreven.

Toch invloed van de kerk

Men is geneigd hier te concluderen: in 1806 werd de openbare school dus tot een staats-

creatuur en werd de band tussen school en kerk radicaal doorgesneden. Toch is dit niet geheel juist.

In 1806 bevonden zich onder de 56 schoolopzieners 37 predikanten van de Nederlands Hervormde Kerk. Al bestond er dan, wettelijk gezien, geen band meer tussen school en kerk, feitelijk was deze er wel.

De Ned. Herv. Kerk heeft in de eerste helft van de 19e eeuw wel degelijk invloed kunnen uitoefenen op het karakter van het openbaar onderwijs. Alleen was deze invloed helaas in veel gevallen een negatieve.

Het waren vooral de aanhangers van de Groninger Richting die ter meerdere verbreiding van hun ideeën een funktie als schoolopziener - toentertijd goed te combineren met het predikambt - ambieerden. Na de Groningers bedienden ook de Moderden zich van deze taktiek. Niet voor niets noemde Allard Pierson de openbare school "de secte-school der Modernen".

Deze negatieve invloed van de kerk op de school vormt één van de achtergronden die Van der Brugghen ertoe hebben gebracht de band tussen kerk en school nu ook feitelijk definitief te beëindigen. Dat is gerealiseerd in de lager onderwijswet van 1857. Deze wet ontnam Groningers en Modernen de mogelijkheid het openbaar onderwijs nog langer met hun ideeën te besmetten.

Groen van Prinsterer

Inmiddels zijn we bij de schoolstrijd aangeland. Daarin heeft de relatie van de school tot kerk en staat een zeer belangrijke rol gespeeld.

Groen van Prinsterer had geen vrede met de trend van staatsmonopolie ten aanzien van het onderwijs, ingezet door de wet van 1806.

Hij vond het een "aanmatiging ontsproten uit de revolutie-leer, welke, met voorbijzage van de regten der ouders, de kinderen beschouwt als het eigendom van den Staat".'

Groen wilde dat ten aanzien van het openbaar onderwijs de staat in overleg zou treden met de kerken. Dan zou het mogelijk zijn de openbare scholen in overeenstemming met de plaatselijke behoefte te doen uiteenvallen in afzonderlijke scholen voor de verscluUende kerkelijke gezindheden. Sinds 1851 verliet Groen het denkbeeld van de kerkelijke gezindheidsscholen. Hij was tot het inzicht gekomen dat deze oplossing van de schoolkwestie tot grote versnippering zou leiden. Alle godsdienstige groepen zouden immers hun rechten kunnen opeisen en er zouden afzonderlijke scholen ontstaan voor hervormden, luthersen, remonstranten, afgescheidenen, enz . Groen meende dat deze regeling "van staatswege onder de ongerijmdheden""'gerekend moest worden.

Hij koos nu voor de facultatieve splitsing van de staatsschool, dat wil zeggen de openbare school in drie varianten: protestants-christelijk, rooms-katholiek en Joods.

Aan een oplossing van het schoolvraagstuk in deze geest mocht volgens Groen de overheid zich niet onttrekken. Tenslotte had de staat te rekenen met "de behoefte eener Christelijke Natie"."

Het was voor hem onaanvaardbaar "dat in de openbare instellingen van eene godvruchtige en Christelijke natie, Evangelie en Godsdienst worde ter zijde gesteld".'^

Nederland een christelijke staat?

Groen van Prinsterer streefde sinds 1848 naar de realisering van de christelijke staat. De grondwetsherziening van 1848 bracht echter het tegendeel. Behoudens enkele beperkende

bepalingen ' alsmede de financieele betrekkingen volgens artikel 1 68 liet de staat de kerk bij de grondwet los".''' Groen had daarmee grote moeite.

De gescheidenheid van kerk en staat betekende dat het onderwijs niet de kleur van een bepaalde gezindheid mociit aannemen. Dat betekende dat zijn ideaal - de facultatieve splitsing niet kon worden gerealiseerd.

Groen moest toestemmen; Nederland was "geen Christelijk Land meer; Dit is de uitspraak der Grondwet"'".

Maar hij voegde eraan toe dat de grondwet op dit punt voor tweeërlei uitleg vatbaar was. In die dubbelzinnigheid moest men niet berusten. Dat "zou inderdaad het bewijs zijn, dat Nederland, in feitelijken zjn, niet meer een Christelijk Land is"."

Groen wilde duidelijkheid. In september 1855 vroeg hij aan minister Van Reenen'*: Mocht men besluiten dat Nederland niet langer een christelijke staat vormde, was "dan het onchristelijk Gouvernement niet gehouden, waar het met de Godsdienst in aanraking komt, acht te geven op de regten en behoeften van eene Christelijke natie in wetgeving en bestuur? of is de Nederlandsche natie geen Christelijke natie meer? "'^ De minister antwoordde dat, gelet op de zin, de geschiedenis en het zielental van de natie, Nederland te beschouwen was als een christelijke natie. In staatsrechtelijk opzicht was dat echter niet het geval. De grondwet wees immers niet een bepaalde gezindheid, of een bepaalde godsdienst, als de officiële aan.'* De visie van minister Van Reenen werd ook door latere Ministeries gehuldigd.

Het teloorgaan van de band tussen kerk en staat heeft belangrijke consequenties gehad voor de relatie kerk-school.

Ten tijde van de Republiek was deze verhouding zeer hecht. Ook na 1806 bestond er een feitelijke relatie tussen kerk en school. In de grondwetsherziening van 1848 werd daaraan geen wettelijke basis gegeven. De wegen van school en kerk bogen zich nu uit elkaar.

Zo is het gebleven tot de dag van vandaag. Het openbaar onderwijs staat ook nu buiten het werkterrein van de kerk. Daarop bestaat echter één bekende uitzondering: godsdienstonderwijs vanwege de kerk aan openbare scholen. Helaas kan dat godsdienstonderwijs zich nauwelijks verheffen boven informatie over Bijbel, kerk en christendom. Uitgroei tot evangelisatie is voor dit godsdienstuur per week doorgaans niet weggelegd. Dat wordt bemoeilijkt door het levensbeschouwelijk heterogeen karakter van de achterban van de openbare school en door het verbod om iemand in zijn geweten te kwetsen.

De bijzondere scholen

Geheel anders ügt het natuurlijk bij de bijzondere scholen. Van protestantse en van roomskatholieke zijde is in de loop van de negentiende eeuw, vooral sinds 1857, een groot aantal bijzondere scholen in het leven geroepen.

Aan beide zijden bevindt zich daaronder een aantal kerkelijke scholen. De traditie uit de tijd van de Republiek - het wakend oog van de kerk over het onderwijs - is dus sinds de 19e eeuw voortgezet binnen de sector van het bijzonder onderwijs, ten aanzien van de kerkelijke scholen. Bij bijzondere scholen die uitgaan van verenigingen is er geen rechtstreekse band met de kerk. Daar hebben de individuele kerkleden, en het uit hun midden gekozen bestuur, de plaats van de kerk ingenomen.

Wakend oog van de staat?

Zo funktioneert ten aanzien van het openbaar onderwijs al sinds meer dan een eeuw het wakend oog van de kerk niet meer. Wel is er natuurlijk het toezicht van de overheid.

Voor alle onderwijs - openbaar en bijzonder - stelt de overheid eisen van deugdelijkheid, waarbij door de schoolinspectie wordt toegezien op de naleving daarvan. Voor het openbaar ondervwjs komt daar nog bij dat de school ook rechtstreeks door de overheid wordt beheerd. De overheid heeft daarbij ook tot taak te waken voor het "neutraal" karakter van het openbaar onderwijs, opdat dit onderwijs aanvaardbaar zal zijn voor gezinnen met uiteenlopende levensbeschouwelijke en politieke opvattingen.

Het is de vraag of in dit opzicht het wakend oog van de staat nog wel goed funktioneert. Integendeel wordt de indruk gewekt dat politiek rood gekleurde onderwijsinhouden vanuit Den Haag niet worden bestreden, maar veeleer aangewakkerd. Dat zou betekenen dat het wakend oog van de staat van een sterk gekleurde bril is voorzien, waarbij een interpretatie aan de wettelijke bepalingen voor het openbaar onderwijs wordt opgelegd, die strijdt met de geest van de wetgeving. Het is daarom van groot belang dat de wachtposten bij de getrouwe naleving van de wetten niet worden verlaten.


1 J. Kuiper, Geschiedenis der wording en ontwikkeling van het christelijke lager onderwijs in Nederland. 's-Gravcnhage, 1897. 10.

2 Ibidem, 1 2.

3 P.A. de Planquc, Valcooch's regel der duytsche schoolmeesters. Bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in de zestiende eeuw. (Dissertatie) Groningen, 1926. 29.

4 Zie ook Drs. T.M. Gilhuis, Memorietafel van het Christelijke Onderwijs. De geschiedenis van de Schoolstrijd. Kampen, 1974. 26 vlg..

5 De Planque, 29.

6 Ibidem, 30.

7 GUhuis, 27.

8 Ibidem, 29.

9 G. Groen van Prinsterer, Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in dubbelen getale. Leiden, 1840. 57.

10 G. Groen van Prinsterer, Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, tweede deel. Utrecht, 1857, 72

11 Ibidem, 15.

12 Ibidem, 37.

13 Dr. J.Th. de Visser, Kerk en Staat. Derde deel. Leiden, 1927. 365.

14 P.A. Diepenhorst, Onze strijd in de Sta ten-Generaal, deel I. Amsterdam, 1927. 18).

15 Ibidem, 182.

16 Minister van Binnenlandse Zaken in het conservatief-hberale Ministerie-Van Hall (1853-1856).

17 Groen, Adviezen II, 128.

18 Ibidem. 138.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1976

Zicht | 36 Pagina's

SCHOLEN IN NEDERLAND, IN HUN VERHOUDING TOT KERK EN STAAT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1976

Zicht | 36 Pagina's