Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAKEN; een recht, een vrijheid of een plicht?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAKEN; een recht, een vrijheid of een plicht?

58 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Opmerkingen over juridische, maatschappelijke en (on-) bijbelse aspecten van een arbeidsconflict)

1. Arbeidsconflict

Het is een voor de hand liggende gedachte dat in vervolg op een thema-nummer over „arbeidsverhoudingen" een artikel over wat, met een wat ouderwets aandoende term, genoemd wordt de „werkstaking" alleszins op z'n plaats is. Zoals in alle intermenselijke verhoudingen, ligt ook in arbeidsverhoudingen een zekere spanning opgesloten. Die spanning kan hoog oplopen en zoekt een uitweg. Meestal behoeven, waimeer het wederzijds vertrouwen niet is zoekgeraakt, spanningen niet tot openlijke conflicten te leiden. En als er al conflicten ontstaan, zijn er meestentijds wel begaanbare wegen en vreedzame middelen voorhanden om tot een oplossing te geraken. Maar somtijds lijken alle wegen geblokkeerd en graven partijen zich zo danig in dat men bereid is tot het uiterste te gaan. De verhoudingen lijken verbroken, de deuren worden dichtgeslagen, de onderhandelingen beëindigd, en de communicatie is verstoord, de relatie staat op springen. En dan? Einde relatie? Zo gaat het helaas soms bijvoorbeeld in de huwelijksrelatie van echtgenoten. Maar bij arbeidsverhoudingen Ugt dat meestal anders. Er heeft zich wel eens een geval voorgedaan waarin een arbeidsconflict het definitieve einde van de werkgever-werknemersrelatie betekende. Men denke bijvoorbeeld aan de Pelger-affaire.' Het bedrijf ging ten onder. Maar deze gang van zaken is hoge uitzondering. Meestal zijn werkgever en werknemer na beëindiging van het conflict weer op elkaar aangewezen en de relatie wordt - met meer of minder spanningen dan tevoren - voortgezet.

Op het kritieke ogenblik in een geschil over voorwaarden waaronder de arbeidsverhouding zal worden voortgezet, wordt naar machtsmiddelen gegrepen om op die wijze af te dwingen wat langs de weg van overleg en argumentatie niet bereikt kan worden.

Van een jurist mag men verwachten dat hij voor het stakingsverschijnsel een speciale interesse aan de dag legt vanuit zijn juridische professie. Wellicht vanuit die veronderstelling wordt een beschouwing gevraagd over het stakingsrecht. Maar het zal duidelijk zijn dat men ook vanuit andere professie, bijvoorbeeld de economische en de sociaal-psychologische, iets te zeggen heeft. Voor een evenwichtige benadering en een afgewogen oordeel is het natuurlijk nodig zo mogelijk alle aspecten in ogenschouw te nemen. Maar wie is daartoe in staat? Van schrijver dezes mag men in het onderstaande niet méér verwachten dan dat hij tot een visie op het fenomeen staking tracht te komen vanuit zijn professionele en niet minder vanuit zijn confessionele optiek.

Belangstelling voor de werkstaking als juridisch fenomeen ligt voor de hand. Zowel de individuele als de collectieve arbeidsverhoudingen zijn immers rechtsverhoudingen, die in wet en jurisprudentie hun regeling vinden. Bovendien is bij werkstaking die in het rechtsgebeuren telkens weer opduikende, subtiele relatie van macht en recht aan de orde. Redenen genoeg dus voor professionele belangstelling.²

Maar voor wie bewust vanuit de Schrift en de confessie tracht te leven, voldoet een puur professionele benadering niet. Er zijn niet alleen de vragen omtrent rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de werkstaking, maar ook de vragen naar de moreel-ethische geoorloofdheid hiervan. Bij de beantwoording van die laatste vragen speelt de visie op mens en maatschappij en niet te vergeten, op de arbeid een beslissende rol. Vanuit de hiervóór geschetste benadering stel ik mij voor om: a) een samenvatting te geven van de ontwikkeling en de stand van zaken betreffende het stakingsvraagstuk in wetgevingen jurisprudentie, b) hetzelfde te doen met betrekking tot de religieus-ethische benadering van het stakingsverschijnsel in het zgn. christelijk-sociale denken, en c) een kritische beoordeling van de werkstaking op grond van juridische algemeen maatschappelijke en bijbels-ethische overwegingen te geven.

Vanzelf spreekt wel dat wij nergens uitvoerig kunnen zijn en noodzakelijkerwijs onvolledig zijn. Centraal staat de zgn. sociaal-economische staking.^ Bewust buiten beschouwing is gelaten bijvoorbeeld de ambtenarenstaking.'' Dit vraagstuk heeft zoveel eigen aspecten dat het afzonderlijk behandeling verdient. Hetzelfde geldt voor de bedrijfsbezetting en andere collectieve acties als langzaam-aan en stiptheidsacties.^ Ook over de positie van de werkwillige zullen wij niet uitvoerig zijn.^ En overigens zij eraan herinnerd dat dit artikel volgt op een themanummer. Op het terrein van andere scribenten in dit en het vorige nummer hebben wij ons niet gewaagd, met deze uitzondering dat wij terzake van de staking kort in de geschiedenis van het christelijk-sociale denken op dit punt zijn gedoken. Ook de opvattingen van vak-

organisaties, politieice partijen enz. over de werkstaicing, voorzover niet met een beroep op bijbels uitgangspunt beargumenteerd, zijn terzijde gelaten.

2. Begrip staking

Om onnodige misverstanden te vermijden is het goed om aan te geven wat we bedoelen als we over werkstaking spreken. Van groot juridisch belang is een definitie niet, zolang nog nauwelijks rechtsgevolgen aan het staken worden verbonden. Tot op heden is de staking noch door de wetgever noch door de rechter exact gedefinieerd. Ook in de later nog ter sprake komende wetsontwerpen wordt geen definitie gegeven.

De begripsomschrijving wordt mede bepaald door de soorten stakingen die men eronder wil begrijpen, zoals de „gewone" staking bij de onderhandeling over de arbeidsvoorwaarden, de sympathie-of solidariteitsstaking, de demonstratieve of proteststaking, de poHtieke staking, de algemene staking, de „wilde" dan wel de „georganiseerde" staking, sit-down staking, etc.^ Het lijkt verantwoord om de staking te omschrijven vanuit de arbeidsovereenkomst. Daartoe nemen we ons uitgangspunt in de veel aangehaalde, al meer dan een halve eeuw oude omschrijving van E.M. Meijers: „Een werkstaking is het niet verrichten van de arbeidsprestatie door arbeiders gebezigd als middel om hun werkgever of andere personen te bewegen een bepaalde daad te doen of na te laten met de bedoeling aan de zijde van de arbeiders om de arbeid wederom te verrichten, zodra het beoogde doel is bereikt."' Voor de duidelijkheid zou men aan het woord „middel" nog het voorvoegsel , , strijd-", „machts-", of „pressie-" vooraf kunnen laten gaan. En hoewel Meijers over arbeiders (meervoud) spreekt is het goed op te merken dat het element „collectief handelen" tegenwoordig als centraal element van het begrip staking wordt gesteld.

De verschillende definities hebben meestal vier elementen gemeen:1) de loondienstverhouding: e arbeidsverphchting wordt niet nagekomen, 2) het collectieve karakter, 3) het pressiemiddel, dat schade toebrengt en gericht is op een bepaald doel, 4) de tijdelijkheid van het niet-werken.

3. Stakingstheorieën

Over de diverse hier te lande gehuldigde stakingstheorieën zullen wij hier niet uitweiden als zijnde in dit tijdschrift te technisch van aard.'" Globaal onderscheiden kan men in staking

zien:1) wanprestatie (het niet-verrichten van de contractueel overeengekomen arbeidsprestatie door de werknemer), 2) een onrechtmatige daad van de vakbond (schending CAO), 3) voorwaardelijke wanprestatie (wanprestatie moet gevolgd worden door ontslag), 4) een legitieme opschorting van de arbeidsverpHchting. De aanhangers van de eerste twee theorieën kunnen gerekend worden tot tegenstanders van de rechtmatigheid van stakingen (met uitzonderingen); de aanhangers van de vierde theorie behoren tot de voorstanders, terwijl de derde theorie vrijwel uitsluitend door Zonderland is verdedigd.'* De beide eerste theorieen benaderen het stakingsprobleem vooral vanuit de individuele arbeidsovereenkomst. In de schorsingstheorie - er zijn meerdere varianten - legt men veelmeer het accent op het collectieve element, de CAO, die de individuele arbeidsovereertkomst „overvleugelt". De aanhangers van de wanprestatie-en onrechtmatigheidstheorie doen hun opvatting steunen op de stelling dat de artikelen 1637a en met name 1639 BW spreken van de verplichting „de bedongen arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten". Rood, aanhanger van de opschortingstheorie, zegt daarover: Om verschillende redenen meen ik dat aan artikel 1639 BW daarbij een betekenis wordt toegekend, die deze wetsbepaUng op dit terrein niet toekomt."'^ En elders: De CAO, wij zeiden het eerder, schuift over de individuele arbeidsovereenkomst heen. Voordat men aan die laatste overeenkomst kan toekomen dient men eerst antwoord te geven op de betekenis van de CAO-voorschriften. Mijn stelling nu is dat men aan artikel 1639 niet toekomt omdat uit de daaroverheen Uggende wettelijke bepalingen terzake collectieve

contracten volgt dat wat individueel bezien mogelijk wanprestatie zou kunnen lijken, collectief beschouwd dat uitdrukkelijk niet is."'^

We hebben thans in het kort gezien hoe diverse auteurs het rechtskarakter van de werkstaking beschouwen, maar het is zaak te bezien welk standpunt rechtspraak en wetgever huldigen. Een duidelijke ontwikkeling valt waar te nemen.

4. Ontwikkeling van stakingsverbod, via stakingsvrijheid tot stakingsrecht'^

4.1.1872-1958

Algemeen wordt de afschaffing van het coalitieverbod gezien als de eerste stap op weg naar erkenning van een stakingsrecht.'^ In 1811, toen Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd, werd het Franse Wetboek van Strafrecht, de Code Penal, ingevoerd. In de artikelen 414-416 werd niet aUeen vakorganisatie verboden, beducht als men was voor machten (de gilden) tussen de burger en zijn Staat. Stakers werden bedreigd met gevangenisstraffen van één tot drie maanden, terwijl de , Jioofden of aanleggers" bedreigd werden met een straf van twee of vijf jaar. Strafvervolgingen werden in de praktijk alleen ingesteld als het staken gepaard ging met ordeverstoringen. Tussen 1811 en 1866, het moment van inwerkingtreding van ons huidig Wetboek van Strafrecht, bedroeg het aantal processen slechts vier. Bij de Grondwetsherziening van 1848 was het recht van vereniging en vergadering (art. 9) reeds erkend en vervolgens in de Wet van 22 april 1855 uitgewerkt. Het was de tijd waarin de gedachte van het vrije spel der maatschappelijke krachten opgeld deed. Spruit meent dat het opheffen van het coaUtieverbod „de erkenning van de werkstaking in zich sluit, dat het recht tot staken een noodwendig gevolg is van het recht van coalitie".'^ Wij menen met De Jong, dat de geschiedenis sedertdien deze opvatting geloochenstraft heeft.'^ Opheffing van een strafrechtelijk verbod impliceert niet de creatie van een subjectief recht. Wat strafrechtelijk niet verboden is, kan civielrechtelijk nog zeer wel ongeoorloofd blijven, hetzij als wanprestatie, hetzij als onrechtmatige daad (vgl. de afschaffing van het strafrechtelijk stakingsverbod voor spoorwegpersoneel en ambtenaren). Let wel, het gaat hier, zoals in de hele stakingsproblematiek, om de eigenlijke en niet om de oneigenlijke staking. Staking in de zin van een collectieve beëindiging van arbeidsovereenkomsten door regelmatige opzegging van de betrokken groep arbeiders, die de bedoeling heeft nieuwe arbeidsovereenkomsten aan te gaan, zodra de ge-

stelde eisen zijn ingewilligd, levert weinig of geen juridische problemen op. Uiteraard is bij het ontbreken van een overeenkomst van wanprestatie geen sprake, terwijl ook algemeen wordt aangenomen dat een dergelijke - oneigenlijke - staking op zichzelf niet onrechtmatig is.

Vóór het arbeidsovereenkomstenrecht in 1907 in het Burgerlijk Wetboek werd opgenomen had het onderscheid tussen eigenlijke en oneigenlijke staking geen betekenis, aangezien de vraag of de arbeider tijdens de dienstbetrekking het werk mocht neerleggen overschaduwd werd door het feit dat hij in het algemeen vrij was eUc moment te vertrekken, zoals hij ook elk ogenblik kon worden weggezonden. Na 1907 werd dat anders; staking in eigenlijke zin is in beginsel wanprestatie van de arbeider.

Na het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhouding van 1945 (ontslag zonder toestemming van de directeur van het GAB is nietig) en de wijziging van het ontslagrecht in 1953 (gestaffelde opzegtermijnen; dringende reden) is ook de staking in oneigenlijke zin als mogelijkheid van collectieve actie illusoir. Staken was juridisch onmogelijk geworden. Dat wordt overduidelijk als men in aanmerking neemt de uitbreiding die de Hoge Raad in 1919 aan het begrip onrechtmatige daad had gegeven en de invoering van de dwangsom in 1932, die de praktische betekenis van een gerechtelijk bevel of verbod aanzienlijk vergrootte. De stakende arbeiders kwamen bloot te staan aan de volgende sancties: a) een tot hen gericht gerechtelijk bevel het werk te hervatten, eventueel te versterken met een op te leggen dwangsom; b) onmiddeUijk ontslag wegens dringende reden, al of niet gecombineerd met een vordering tot schadeloosstelling of schadevergoeding (16390 lid 2 of 3); c) een vordering tot schadevergoeding zondermeer, dus met behoud van de arbeidsovereenkomst (indien althans schuld of opzet vaststaat); d) ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens wanprestatie, wederom al of niet gecombineerd met een vordering tot schadevergoeding.

De organisatoren van de staking riskeerden: a) een tot hen gericht gerechtehjk bevel om de staking te doen beëindigen, veelal gebaseerd op art. 1401, BW, soms op de collectieve arbeidsovereenkomst (art. 8 Wet CAO); b) een vordering tot schadevergoeding, eveneens gebaseerd op art. 1401 BW of op de collectieve arbeidsovereenkomst. Samengevat: staken is wanprestatie van de deelnemende arbeider; zij schorst of beëindigt de arbeidsovereenkomst niet. Het organiseren van (aanzetten tot) een staking is een onrechtmatige daad. Conclusie: staken mag wel (is niet verboden), maar kan niet.

Sommigen, o.a. P. Borst, kenschetsten de situatie als één waarin van rechtsnood gesproken kan worden.'^ De jurisprudentie, de rechter dus (en niet de wetgever) zorgde tenslotte voor een opening welke uiteindelijk een wending is geworden. Om dat duidelijk te maken moeten we eerst aandacht schenken aan de ontwikkeling van de jurisprudentie.

Hoewel het uit een oogpunt van systematiek de voorkeur zou verdienen om de ontwikkeling in de rechtspraak gescheiden te behandelen van die in de wetgeving, is dit niet bevorderlijk voor de overzichteUjkheid, aangezien rechtspraak en wetgeving elkaar in de periode 1958 tot heden wederkerig sterk beïnvloed hebben.

4.2. 1958-1969

In de periode tot 1958 wordt de rechter zelden in stakingsconflicten betrokken. Als de werkgevers daar al toe overgingen, was dat vanwege bijkomende omstandiglieden als posten, de doorgang belemmeren, beledigen e.d. De verklaring moet deels gezocht worden in het feit dat de kort-geding-rechtspraak zich nog niet tot die hoogte ontwikkeld had als thans het geval is. Bovendien kreeg eerst in 1937 de rechtspraak vaste voet dat het uitlokken van wanprestatie als een onrechtmatige daad beschouwd kon worden.

Al met al bestond er weinig twijfel bij de rechter over de rechtmatigheid van stakingsacties. Als wetgeving is uit de periode vóór 1958 nog vermeldenswaard de wet op de Kamers van Arbeid van 1897 en de Arbeidsgeschillenwet van 1923, " Met deze wetten beoogde de wetgever niet de geoorloofdheid van de staking te regelen, doch om instrumenten te verschaffen tot oplossing van collectieve arbeidsconflicten. Met name laatstgenoemde wet heeft in enkele gevallen goede diensten bewezen.

Van invloed op het systeem van arbeidsverhoudingen waren ook de Wet op de CAO (1927) en de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van de bepalingen van de CAO.

In de jaren 1958-1960 wordt, nadat lagere rechtscolleges anders beslist hadden, tenslotte bij de Hoge Raad de grondslag gelegd voor een koerswijziging. 20

De bekende uitspraak van de Hoge Raad van 15 januari 1960 week in zoverre niet af van de bestaande lijn dat hij de staking benaderde via de individuele arbeidsovereenkomst, staking in beginsel als wanprestatie beschouwde en het oproepen daartoe als een onrechtmatige daad. Toch werd de deur op een kier gezet: de bekende uitgangsstellingen werden gevolgd door de beroemd geworden rechtsoverweging , , dat nochtans mogeüjk is dat de omstandigheden waaronder zulk een werkweigering plaats vindt, van dien aard zijn dat naar de heersende rechtsovertuiging in redelijkheid van de werknemers niet kan worden gevergd de arbeid voort te zetten of bepaalde werkzaamheden te verrichten en in zodanig geval van wanprestatie van de werknemers niet kan worden gesproken".

Inmiddels was 16 december 1958 een ambtelijk voorontwerp (Samkalden) van Wet tot stand gekomen, waarop de regering op 17 februari 1959 het advies vroeg van een werkgroep van vier hoogleraren (De Gaay Fortman, Van Esveld, Levenbach en F. van der Ven), welk advies, uitgebracht 17 augustus 1960, samen met het voorontwerp in 1961 werd gepubliceerd.^' Wat het meest in het advies opvalt, is dat de coUectiviteitsgedachte erin is verwoord en afstand genomen wordt van de wanprestatiegedachte en van het individuele arbeidsrecht. Na publicatie werd de Stichting van de Arbeid geraadpleegd, die op 6 november 1964 een verdeeld advies uitbracht (dat eerst op 16 maart 1966 gepubliceerd werd) en waarbij de scheidslijn Uep tussen werkgevers en werknemers.^^ De oorspronkelijke voorstellen behelsden tweeërlei: a) de verpUchting tot werken van een werknemer vervalt indien hij deelneemt aan een staking, waarvan de leiding bij een vakvereniging berust (tenzij het doel van de staking zou zijn de werkgevers te bewegen in strijd met de wet of met een lopende CAO te handelen); b) de werkgever is gerechtigd de arbeidsovereenkomst met een in a) bedoelde werknemer onmiddellijk te beëindigen. Rood merkt op dat beide uitgangspunten moeilijk te verzoenen zijn. Hij zal bedoelen dat beide uitgangspunten in zodanige spaiming met elkaar verkeren dat er geen stakingsrecht uit af te leiden valt.

Het „echte" voorontwerp week van z'n ambtelijke voorganger af doordat het een veel gedetailleerder regeling bood. Zo werd bepaald dat geen kennelijke onevenwichtigheid tussen het doel en het gebezigde middel mocht bestaan. Verder, dat de staking uiterste middel moet zijn, d.w.z. dat serieus onderhandeld diende te zijn.

Dit ontwerp werd op 16 maart 1966 aan de SER om advies gezonden, dat eerst op 15 maart 1968 werd uitgebracht.23

4.3. 1969-1980

Dan volgt op 29 april 1969 de indiening van een tweetal wetsontwerpen; één met betrekking tot commissies van onderzoek inzake werkstaking en één met betrekking tot de werkstaking zelf.^ Het eerste (Roolvink) voorzag in door de voorzitter van de SER in te stellen commissies die zouden moeten trachten stakingsgeschillen te beslechten; een soort vervolg op de ArbeidsgeschiUenwet van 1923 eigenlijk.

Het tweede (Polak) probeerde te regelen welke stakingen ongeoorloofd zouden zijn en welke toegestaan en ging uit van drie uitgangspunten: ) een bond die een werkstaking organiseert, handelt rechtmatig tenzij één van de uitzonderingen (zie hierna) op die regel de actie onrechtmatig maakt; b) een werknemer die aan zo'n staking deelneemt, is niet gehouden te arbeiden tenzij één van de in a bedoelde uitzonderingen aan de orde is; c) een werkgever kan zijn arbeidsovereenkomst met een werknemer die ex b niet hoeft te arbeiden, terstond beëindigen, doch alleen als hij dat met alle bij de actie betrokken werknemers doet. De in a bedoelde uitzonderingen zijn vijf „horden" (Rood) die de staking onrechtmatig kunnen maken:1) een doel strijdig met de wet of een lopende CAO, 2) strijd met verkeersnormen tussen sociale partners, 3) kennehjke onevenredigheid tussen doel en middel, 4) kenneUjke strijd met de zorgvuldigheid.

Over de parlementaire behandeling van dit ontwerp zullen we kort zijn. Deze is totaal vastgelopen en heeft het niet verder gebracht dan een eerste schriftelijke ronde in commissieverband.^*

Ofschoon nooit wet geworden, heeft dit ontwerp een enorme invloed gehad via anticiperende rechtspraak, zodanig dat dit, bij ons weten, z'n weerga niet heeft. We zullen de verleiding weerstaan om een analyse van de rechtspraak te geven. We noemen slechts de baanbrekende beslissing van het Hof Amsterdam (13 april 1972) in verband met de metaalstakingen van eind 1971/begin 1972, welk college op grond van de nationale (Wet op de loonvorming; wetsontwerp werkstaking) en internationale (het Europees Sociaal Handvest, waarover straks

nader) ontwikkelingen, die zich na 1960 hadden voorgedaan, vaststelde dat een staking in beginsel geoorloofd is. Men kan wel stellen dat deze beslissing een goed voorbeeld is van autonome rechtsvinding door de rechter. De rechter heeft de „in beginsel onrechtmatige" uitgangsstelling verlaten en daarvoor de „in beginsel rechtmatige" gesubstitueerd. Het , , neen, tenzij" is vervangen door „ja, maar".

Sinds deze uitspraak staat het wetsontwerp in de ijskast.

De acties tot behoud van de automatische prijscompensatie (februari 1977) hadden een aantal uitspraken van de president in kort geding (Utrecht) tot gevolg, waarvan in appèl door het Hof (Amsterdam) op 17 november 1977 arrest werd gewezen. Daaruit blijkt dat het Hof een summiere (marginale) toetsing van het stakingsdoel uitvoert. Of automatische prijscompensatie een rechtvaardige eis is, is een kwestie die de rechter niet zal beoordelen; wèl of het een voldoende reden is tot staken. Verder past het Hof een uitvoerige, gedetailleerde „spelregeltoetsing" toe. Dan blijkt bijvoorbeeld dat, ook al zijn alle middelen om overeenstemming te bereiken uitgeput - aanwezigheid van een breekpunt in het overleg - de stakingsoproep toch nog voorbarig kan zijn. Bij de keuze van het tijdstip moet rekening gehouden worden met de bijzondere omstandigheden van ieder van de betrokken partijen. Voorts bestaat er een verplichting tot beperking van bepaalde schadevormen. Niet alleen moet vermeden worden dat vernielingen van andermans eigendommen plaatsvinden en moet

gewelddadig optreden van de stakers tegen werkwilligen voorkomen worden, ook moet de schade beperkt worden door een zeer nauwkeurige bepaling - en uiteraard: aankondiging ~ van het aanvangstijdstip van de staking. Zelfs kunnen zekere algemene, door de wet beschermde belangen een rol spelen. Verdere details laten we nu rusten.

Tot slot zij nog gewezen op de stakingsconflicten van september 1979 bij Shell (inzet:35-urige werkweek en 5-ploegenrooster), welke door werkwilligen gebroken werd; de poortblokkade bij Van Nelle (maart 1980), welke door de president van de rechtbank Rotterdam toelaatbaar werd geacht; de poortblokkade bij Mobil Oil (mei 1980) die door de president van de rechtbank Amsterdam niet geaccepteerd werd, hoewel hij de staking onverlet liet. In feite zijn dit situaties waarin voornamelijk de toepassing van de spelregels ter discussie staat. In maart van dit jaar werden demonstratieve acties, inclusief stakingen, georganiseerd tegen de door de overheid aangekondigde loonwet en loonpauze. Ook deze proteststakingen achtte de president van de rechtbank Amsterdam geoorloofd ondanks een „vredesbepaling" in de CAO en ondanks dat er geen conflict bestond tussen werkgevers en werknemers. Kortdurende proteststakingen, zelfs , , wilde", kunnen geoorloofd zijn. Wanneer stakingen zich tegen (voorgenomen) overheidsmaatregelen richten, plegen sommigen van politieke stakingen te spreken. Anderen willen daar niet van horen zolang gestaakt wordt met het doel maatregelen op sociaal-economisch gebied af te dwingen. Vaak zal een actie van bedoelde aard niet alleen tegen de overheidsmaatregel maar ook tegen de overheid als zodanig (het Kabinet) gericht zijn.

Nog altijd is de vraag welke taak voor de wetgever is weggelegd inzake de werkstaking. Inmiddels is het Europees Sociaal Handvest op 22 april 1980 geratificeerd en op 22 mei 1980 in werking getreden en is in feite, zij het niet in de nationale wetgeving, een stakingsrecht geaccepteerd. Het wetsontwerp-1969 zal worden ingetrokken, de behandeling van het wetsontwerp inzake de commissies van onderzoek zal worden voortgezet, hoewel de zin van het laatste betwijfeld wordt.

Op het moment ziet geen der sociale partners iets in een wettelijke regeling van het stakingsrecht. Men wordt het er toch niet samen over eens. Misschien wèl bereikbaar is een zgn. stakingscode. Minister Albeda heeft aangekondigd de SER daarover advies te zullen vragen. Verder is in de regeringsverklaring van het Kabinet-Van Agt dan nog de centralisatie van de rechtspraak in stakingszaken vermeld; gedacht wordt aan een soortgelijke instelling als de ondernemingskamer bij het Hof Amsterdam.^*

De stakingscode zou voornamelijk , , spelregels" bevatten; waarbij ondermeer aan het volgende gedacht kan worden: Tijdige schriftelijke aankondiging van het begin van de staking; de

aanwijzing van de onderdelen van het bedrijf die door de staking getroffen zullen worden; bescherming van werkwilligen (vrije toegang tot het bedrijf), overreding alleen met vreedzame middelen).

Men zou ook nog kunnen overeenkomen dat, wanneer vast is komen te staan dat overeenstemming middels onderhandeling onbereikbaar is, eerst pogingen tot bemiddeling of arbitrage ondernomen dienen te worden alvorens tot werkstaking besloten wordt.

De kansen op totstandkoming van een stakingscode zijn momenteel misschien wat groter dan in 1970, toen ook een poging ondernomen werd, die echter afstuitte op het verlangen van de werkgevers die als wapen tegen de staking het middel van uitsluiting begeerden.^^ In het wetsontwerp van 1969 is dit recht niet opgenomen.^* Thans lijken de werkgevers niet bij voorbaat op erkenning van het uitsluitingsrecht te staan, maar dat zou kunnen veranderen.

5. Motivering van het recht op staking

Vóór wij overgaan tot een korte schets van de ontwikkeling omtrent het denken over de werkstaking in protestants-christelijke kring, zouden we willen trachten de naar onze mening meest gangbare verdediging van het stakingsmiddel, zoals die buiten genoemde kring gevonden wordt, weer te geven.^^

Zoals eerder vermeld, wordt ter verdediging van de behoefte aan het stakingsmiddel een nauwe relatie gelegd met het hier te lande bestaande stelsel van arbeidsvoorwaardenoverleg èn derhalve met de positie van de vakbeweging. Aangenomen wordt dat in die relatie van een fundamentele ongelijkheid van de contractspartijen sprake is. Frenkel: „Het recht tot staken heeft geleidelijk meer erkenning gevonden, omdat het meestal het enige effectieve middel is,

dat de werknemers in hun zwakkere economische positie in laatste instantie tot hun beschikking hebben."^

En Hekkelman, die zich beroept op wat hij noemt de „maatschappelijke werkelijkheid", zegt „dat alleen langs dié weg van collectieve vaststelling van de arbeidsvoorwaarden het fundamentele gebrek kan worden opgeheven, dat de werking van de individuele contractsvrijheid in de wereld van de loonarbeid aankleeft - het fundamentele gebrek van de maatschappeUjke ongelijkwaardigheid van de contractspartijen".^' En nadat hij erop gewezen heeft dat de periodiciteit in het collectief overleg ter bepaling van de arbeidsvoorwaarden aan de inhoud van de individuele contracten, wat de tegenprestatie van de werkgever betreft tegenover de bedongen arbeidsverrichting, een principieel veranderlijk karakter geeft, verdedigt hij collectieve werkweigering na ommekomst van de termijn van de laatst afgesloten CAO als volgt: „Geeft men aan de coUectiviteit van de werknemers op dat niveau (bedoeld wordt: het overleg op het niveau van werkgevers-en werknemersverenigingen, G.H.) geen machtsmiddel, dan zal de macht die de individuele werkgever in zijn individuele arbeidsverhoudingen kan doen gelden, uiteindelijk bij de bepaling van de toe te kermen arbeidsvoorwaarden de doorslag gaan geven - en dan zou eer van eigenrichting van werkgeverszijde bij de vaststelling der arbeidsvoorwaarden sprake zijn. In die handhaving van een werkelijke tweezijdigheid bij de collectieve vaststelling van de arbeidsvoorwaarden vindt de werkstaking — of liever gezegd de mogelijkheid aan werknemerszijde om dat middel te hanteren en het besef van die mogelijkheid aan de zijde van de werkgevers - haar functie, haar maatschappelijke betekenis. Tegenover een , neen' van werkgeverszijde in de onderhandelingen over een vernieuwing van de arbeidsvoorwaarden moet ook aan werknemerszijde de mogelijkheid bestaan om een , neen' te doen horen, dat is de mogelijkheid van een weigering, een collectieve weigering om op de door de werkgeverspartij gewenste arbeidsvoorwaarden arbeid te verrichten."^^

Dezelfde mening is Bakels toegedaan, waar hij zegt dat de juridische benadering van de staking bepaald dient te worden door de opvattingen „betreffende de grondslagen der sociaal-economische orde en meer in het bijzonder door de rol die men de vakverenigingen in de maatschappij toedeelt".

De vraag of een vakvereniging die werknemers aanspoort om het werk neer te leggen een onrechtmatige daad pleegt, dient volgens hem te worden beantwoord „vanuit een analyse van de functie die een vakvereniging in ons maatschappelijk bestel vervult".^''

F.G. van der Gun wijst, de brief van het Overlegorgaan van de drie vakcentrales aan de Raad van Ministers citerend, erop dat „in een samenleving als de onze, waarin aan het overleg tussen de organisaties van werkgevers en werknemers een primaire functie is toebedeeld bij de regeling van de arbeidsverhoudingen, ook uit een oogpunt van algemeen belang een rede-

lijk machtsevenwicht tussen die beide georganiseerde groepen verzekerd dient te zijn".34

Als men hem zou tegenwerpen dat, gegeven de noodzaak van samenwerking het stakingswapen niet meer past, antwoordt hij dat dit te ver gaat en het wezen van de vakbeweging miskent. „Het wezen van de vakbeweging is namelijk niet samenwerking met de werkgeversorganisaties of de bevordering van het algemeen welzijn, maar primair de behartiging van werknemersbelangen en dat zal ook altijd het uitgangspunt van de vakbeweging moeten blijven", waaraan hij nog toevoegt dat beide, werkgevers-en werknemersorganisaties, primair uitgaan van de behartiging van groepsbelangen, waarbij vrij gemakkelijk belangentegenstellingen kunnen optreden.

Ook Rood benadert de zaak vanuit de optiek van een bestaande ongelijkheid van een gewenst machtsevenwicht. In een natuurlijk evenwicht gelooft hij niet. Om die reden wijst hij ook de uitsluiting af; dan zou het evenwicht weer verbroken worden.35

6. Het christeiijk-sociaal denken met betrekking tot werkstaking

Het begin van de ontwikkeling van het christelijk-sociale denken wordt soms gedateerd op het „Sociaal Congres" van 1891, - later veelal niet geheel juist aangeduid als het „Eerste christeiijk-sociaal congres". Pas in het laatste kwart van de 19e eeuw ontstaan ook de christelijke vakorganisaties. En zoals men weet, hangt de problematiek van de werkstaking als juri-

disch interessant fenomeen samen met de ontwikkeling van de positie van vakbeweging. Toch zijn er uiteraard ook reeds uitlatingen te registreren van vóór 1891. Het bekendst zijn die van enkele voortrekkers van het in 1876 opgerichte Patrimonium. Sommigen, de eerste voorzitter. Klaas Kater, sprak over de staking, „als vrucht der revolutie ongeoorloofd", en: „een ontzaglijk kwaad, wel het meest omdat zij tegen Gods ordeningen indruist". Anderen wilden uitzondering toelaten en geval voor geval beoordelen. Bekend is ook geworden de uitspraak van dr. A. Kuyper in „De Standaard" van 1872 waarin hij ondermeer stelt: „Juridisch zijn werkstakingen onbetwistbaar te verdedigen". Hij verdedigde de werkstaking tegenover de onrechtvaardige patroon (zoals de werkgever toen werd aangeduid), die weigert recht te doen: „In dit geval bezit de zwakke een rechtsmiddel: de werkstaking." Wij doen er waarschijnlijk goed aan hier te denken aan wat wij eerder de oneigenlijke werkstaking noemden. Bovendien zal men de economisch-en ook juridisch maatschappelijke positie van de arbeider in die tijd goed voor ogen dienen te houden.

Op het Sociaal Congres van 1891 wordt aan de problematiek niet voorbij gegaan. Dat kon ook moeilijk anders gezien de stakingspraktijk en - ideologie welke onder niet-christelijke arbeiders veld won. Men had in elk geval behoefte om zich duidelijk te distantiëren van de werkstaking als middel in de kJassestrijd (de anti-these!).^* Men zet van meet af de discussies - terecht onzes inziens - onder de spanning van enerzijds het recht tot werkstaking en anderzijds de plicht daartoe.

Tenslotte wordt men het eens over deze twee uitspraken van het Congres: , , Het recht van werkstaking, mits in elk geval nooit als politiek instrument of als moedwillige contractbreuk, kan geenszins worden ontkend." En: , , Het is eis der christelijke consciè'ntie, van dit recht geen gebruik te maken, voordat de overtuiging is verkregen, dat alle andere middelen zijn uitgeput; in sommige gevallen evenwel kan werkstaking plichtmatig zijn."^^

Van een plicht tot werkstaking wil de rapporteur der tweede sectie, de heer Wiersinga spreken wanneer de rechten Gods geschonden worden of zouden worden.^* Er wordt een parallel getrokken met het recht van verzet tegen Philips II. Met veel reserves en met oog voor de vele nadelen welke aan het middel van werkstaking kleven, spreekt men zich toch voor een recht (aanvankelijk voorafgegaan door de toevoeging: betrekkelijk) en - soms — plicht daartoe uit. Kuyper besloot z'n korte toespraak aldus: „De tyrannic van de patroon kan echter een zodanig demoraliserend karakter aannemen, dat het tenslotte nodig wordt de weg van werkstaking in te slaan. Doch ook bij de arbeiders moet het mammonisme eruit; hij moet leren dat hij meer heeft aan God en Zijn vreze, dan aan wat kaas op zijn brood."^' Tien jaar later, in de brochure „De vrijheid van de arbeidende stand" (1902) betoogde ds.

A.S. Talma dat in de verhouding van patroon tot arbeider niet van gezag doch wel van leiding sprake kan zijn.*' Anderen, onder wie H. Bavinck bestreden deze stelling en meenden dat er door de arbeidsovereenkomst een zeker gezag van de patroon over de arbeider ontstaat.

Deze kwestie was van belang voor het antwoord op de vraag of staking gezien moest worden als opstand tegen het gezag. Op dat antwoord komen wij nog terug, maar vast stond dat als er van gezag sprake was dit een beperkt en relatief gezag was.

J.C. Sikkel benadert het vraagstuk in zijn „Vrijmaking van de arbeid" (1903) voornamelijk vanuit de individuele verantwoordelijkheid. Diezelfde benadering kiest J.A. Nederbracht in zijn in 1921 verschenen „Proeve ener theorie der economie naar christelijke belijdenis". Contractbreuk verwerpt hij. Belofte en eed moeten gehouden worden onder deze reserve dat we nooit iets doen wat zonde is voor God. Die reserve komt praktisch alleen aan de orde in gevallen van persoonlijke aard, waarom massale staking praktisch niet zal kunnen voorkomen. Wanneer er sprake is van onrecht in de arbeidsverhoudingen adviseert hij met klem als eerste: plichtsbetrachting is het sterkste wapen ter behartiging van het eigenbelang. Voorts beveelt hij actie van de vakvereniging aan, wil hij de publieke opinie gemobiliseerd zien en stelt hij zijn vertrouwen op de overheid die tegen onrecht in het arbeidsleven te waken heeft.

D.P.D. Fabius („Sociale vraagstukken", 1905) en P.A. Diepenhorst („De Loonarbeid", 1931) spreken over niet onbelangrijke, maar toch in hoofdzaak over technische details (contractbreuk, opzegtermijn, arbitrage, ultimum remedium).'*' A. Schilder vond de voorwaarden die Diepenhorst noemde (eerbiediging van de contractsbepalingen en ultimum remedium) onvoldoende. Vooraf zou moeten gaan de voorwaarde dat het doel van de staking is het wegnemen van toestanden, welke de mens verhinderen de hem door God gestelde roeping te vervullen. Staking voor lotsverbetering acht hij dan ook alleen acceptabel als de bezoldiging zó gering is dat het gevolg is aanranding van het beeld Gods in de mens. Werkstaking ter verkrijging van de bevrediging van enig (op zichzelf wellicht niet zondig) menselijk begeren, ziet hij rebellie tegen God en dus als zonde. Hij acht het voorts aan gerede twijfel onderhevig of patroonsgezag wel principieel verschilt van overheidsgezag. Tenslotte kwam hij tot de stelling dat staking eerst dan geoorloofd is, indien voortwerken zonde zou zijn („Recht tot werkstaking", 1934, blz. 26).

C. Smeenk (voorzitter van Patrimonium) huldigt het principe van het Sociaal Congres en acht staking in weinig gevallen geoorloofd. Verbetering van arbeidsvoorwaarden oordeelt hij geoorloofd; staking als poUtiek wapen wijst hij af. Arbitrage beveelt hij aan. Bij hem kan men in zijn „Christelijke Sociale Beginselen") ongeveer weergegeven vinden wat vóór 1940 communis opinio was in christelijke vakbewegingskringen.42

Wij vermelden nog dat in 1925 de Christelijk Gereformeerde Kerk (zo was toen de naam

nog) in een rapport over „de verhouding van de kerk tegenover de sociale kwestie" staking in alle omstandigheden ongeoorloofd achtte. Ook (de Vrijgemaakt gereformeerde? ) D. van Dijk wees elke staking principieel af op grond van vier vragenderwijs naar voren gebrachte punten die wij, citerend naar Joh. Francke, belangrijk genoeg vinden om in extenso over te nemen.

a Bij een staking zeggen arbeiders: „Als we geen hoger loon krijgen, dan werken we niet." Is dat geoorloofd, dat een mens, als de voorwaarden waaronder hij moet arbeiden hem niet aanstaan, eenvoudig zegt: , , Ik werk niet!"? Is dat niet in strijd met de roeping waarmee de Heere God ons allen roept om te arbeiden in de vervulling van de taak, die Hij ons opgelegd heeft?

b Bij staking legt men een bedrijf stü en waakt ertegen dat anderen de lege plaatsen innemen. Is dat recht? Mag men op deze wijze dwang uitoefenen op zijn medeburgers (in dit geval de patroon of de directie) en tegen hem zeggen: , , Als ge niet doet wat wij eisen, dan zult ge geen bedrijf uit kunnen oefenen."? Zo gaat de ene groep van burgers heersen over de andere. Waar loopt het op uit als burgers organisatorisch elkaar gaan dwingen om in een bepaalde weg te gaan?

c Is het geoorloofd dat een bepaalde groep van de burgers om eigen zin door te drijven, tenslotte het gehele volksleven in gevaar gaat brengen, zoals bij een havenstaking, een landbouwstaking? In 1903 zijn er maatregelen getroffen tegen stakingen, die het leven zouden lamleggen, staking in de overheidsbedrijven (de zgn. worgwetten van het ministerie-Kuyper, G.H.). Maar geldt het bezwaar daartegen in de grond niet elke staking?

d In de sociale strijd gaat het om de overwinning van het recht des Heeren. Is het nu geoorloofd dat burgers onderling door geweld, want dat is toch elke staking, al is het ook geen bloedig geweld, dat recht des Heeren willen doen triumpheren?

Ook met de formule van Schilder - hiervóór vermeld - kon Van Dijk niet uit de voeten want er bUjft de moeilijkheid hoe uit te maken is, wanneer doorwerken zonde is te achten. Haast vanzelf spreekt dat de conclusies van het Sociaal Congres van 1891 hem te ruim voorkwamen.

Tot besluit van dit overzicht van standpunten en meningen in protestants-christelijke kring, mogen wij niet voorbijgaan aan de opvatting van M. Ruppert, destijds voorzitter van het C.N.V., omdat dit standpunt binnen die vakorganisatie nog altijd uitgangspunt lijkt bij de benadering van de stakingsproblematiek.''^ Hij sluit aan bij Talma en de conclusies van het Sociaal Congres van 1891. Van daaruit formuleert hij een vijftal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn vooraleer tot werkstaking besloten kan worden:1) het stakingswapen mag niet als politiek instrument gebruikt worden; 2) er mag geen contractbreuk worden gepleegd; 3) sohdariteitsstakingen zijn in het algemeen onaanvaardbaar; 4) er moet een redelijke kans zijn dat het doel bereikt wordt; en 5) staking is uiterste middel. En tenslotte stelt

hij dan nog dat een staking pas geoorloofd is als de werkgever een aanbod om het geschil door de uitspraak van een onpartijdige derde te doen beslechten heeft afgewezen. Dan is het bewijs pas geleverd dat de staking uiterste middel is. Deze zgn. formule-Ruppert is aanvaard door het Convent der Christelijk-Sociale organisaties, een paritair college, bestaande uit vertegenwoordigers van protestants-christelijke bonden van groot-werkgevers, middenstanders en boeren enerzijds en van de christelijke werknemerscentrale, het C.N.V., aan de andere zijde.

7. Toetsing

Het is zaak dat wij trachten tot een enigszins afrondende beschouwing te komen. De huidige stand van zaken is in het voorgaande beknopt weergegeven. Er is sprake van een stakingsrecht, maar dit steunt niet op nationale wetgeving, doch vindt historisch bezien zijn oorsprong in rechtersrecht en in verdragsrecht. Het is naar veler verwachting niet waarschijnlijk dat de wetgever op afzienbare termijn tot inhoudelijke regeling zal komen. Dat wil niet zeggen dat er niets wordt gedaan door de overheid. Maar alles blijft vastzitten op instemming van de sociale partners. Ook worden er door auteurs op stakingsgebied allerlei voorstellen gedaan tot regulering van het stakingsverschijnsel.''* Ondertussen krijgt men de indruk dat de praktijk zich wel redt zonder wettelijke regeling. Voorshands ziet het er niet naar uit dat de regulering het veel verder zal brengen dan een stakingscode. Maar het is de vraag of men het de rechter in een rechtsstaat mag aandoen om zonder steun van de wet te moeten beslissen.'*' Juist in dit soort conflicten is kritiek op de rechter meestal niet van de lucht. Men hoort dan de kreet , , klassejustitie" en men verwijt hem een onafhankelijke instantie te zijn, waarop niemand greep heeft en die ondertussen toch maar het arbeidsvoorwaardenbeleid usurpeert. Hij wordt het voorwerp van ongerechtvaardigde kritiek en dreigt in politieke strijd verwikkeld te raken, temeer nu de overheid steeds nauwer bij het arbeidsvoorwaardenbeleid - soms in de vorm van een zgn. centraal akkoord - wordt betrokken. Men behoeft dan nog niet eens aan situaties te denken waarin er een uitspraak van het parlement ligt; want dan komen we al snel in de sfeer van de politieke staking.

Men kan volstaan met de schuld voor het falen om tot een wettelijke regeling te komen bij de sociale partners te leggen. Maar zijn regering en parlement daarmee gelijktijdig verontschuldigd? Wanneer er meer wettelijk houvast zou zijn, dan zou er wellicht ook nauwelijks of geen behoefte aan een bijzonder rechtscollege (stakingskamer) bestaan, al is het natuurlijk nooit zó dat regelgeving door de wetgever de rechter uitschakelt. De vraag is waar en hoe ver men meent te kunnen gaan met autonome rechtsvinding door de rechter. Er kan soms heel wat; dat blijkt op het terrein van de onrechtmatige daad. De wetgever volstaat met art. 1401 BW en de rechter, die in een conflict ten deze de norm van de maatschappelijke zorg-

vuldigheid moet hanteren, is autonoom rechtscheppend bezig. Een algemene wens om de wetgever op het onrechtmatige daadsterrein te laten optreden, wordt niet gevoeld. Maar bij politiek omstreden zaken als staking, kraken, abortus, euthanasie, enz. ligt dat anders.

Rood benadert dit probleem nog weer anders en vindt daarin toch ook een argument vóór optreden van de wetgever. Het zegt: , , Het is duidelijk dat de autonome rechtsvinding haar grenzen vindt waar de aanvaardbaarheid van rechterlijke beslissingen gevaar gaat lopen. Die aanvaardbaarheid zal bepaald worden door de mate van oriëntatie van de rechter op hetgeen als recht in de maatschappij wordt ervaren. Naarmate hij zich bij zijn rechtsvinding verder verwijdert van geschreven normen of algemene rechtsbeginselen, des te groter wordt het risico dat zijn beslissing questieus wordt geacht door de rechtsgenoten, terwijl bovendien de rechtszekerheid in het geding zal komen."** Wij menen echter dat men in een rechtsstaat uit dient te gaan van het primaat van de wetgever en zolang men er politiek niet in slaagt om tot wetswijziging te geraken, zo lang zal de rechter geen vrijheid hebben om die wet opzij te zetten of beshssingen te nemen die lijnrecht tegen het wetsvoorschrift ingaan.

7.1. Regeling: wat, hoe en door wie?

Maar prealabel aan vragen als: wie moet reguleren en wat moet gereguleerd worden? , is natuurhjk de vraag óf er wel iets geregeld moet worden als het om staking gaat. Men zal die

vraag positief beantwoorden als men uitgaat van het in vrijwel alle maatschappelijke kringen aanvaarde uitgangspunt dat aan werknemers een stakingsrecht toekomt, maar dat zo'n recht grenzen kent. Wie zich op het standpunt stelt dat staking onder alle omstandigheden ongeoorloofd is, zou de gedachte kunnen verdedigen dat er niets geregeld behoeft te worden. Hij zou het ook anders kunnen zeggen, nl. dat alles al geregeld is.

Ons bestaande arbeidsrecht is duidelijk: werkweigering is wanprestatie (tenzij er van overmacht sprake is) en aanzetten tot staking is in strijd met art. 1401 BW. Zelfs een begin van regeling, zo zou men kunnen redeneren, is een vorm van legalisering van iets wat principieel ongeoorloofd is (vgl. abortusvoorsteUen). Hooguit zou men de wens kunnen koesteren dat het in 1872 afgeschafte (strafrechtelijke) stakingsverbod weer in ere hersteld dient te worden. Maar als de stelling waar is dat als men de vakbeweging het stakingswapen ontneemt men haar de tanden uitbreekt, dan zou zo'n verbod een indirect verbod op de vrijheid van vakvereniging inhouden. Wie zou zoiets willen? Ook al zijn sommigen misschien uiterst sceptisch ten opzichte van de wijze waarop sommige vakbonden, af en toe of zelfs permanent, hun rol ter behartiging van de werknemersbelangen menen te moeten vervuUen, toch zal vrijwel niemand in ernst een verbod op vakorganisatie overwegen. Dit alles nog daar gelaten dat niet goed voor te stellen is hoe in de maatschappelijke context van ons land een arbeidsvoorwaardenbeleid tot stand zou kunnen komen bij afwezigheid van werknemers-en werkgeversorganisaties.47

Er is nóg een redenering denkbaar op grond waarvan van (verdere) regeling zou kunnen worden afgezien, nl. door naast een (ongereglementeerde) staking het onmiddeUijk ontslag van de staker c.q. tevens uitsluiting van de werkwÜUgen (ook wel tegenstaking genoemd: de werknemers voor wie de mogeüjkheid tot werken aanwezig is zonder doorbetaüng van loon naar huis sturen) als mogelijk tegenwapen te bepleiten. Men gaat er dan vanuit dat een arbeidsconflict beslecht moet worden niet in een rechtsstrijd maar in een pure machtsstrijd. Maar voor wie de verstoring van de rechtsorde zwaar telt, zal deze , , oplossing" niet spoedig aan de orde komen.

De conclusie uit hetgeen tot dusver hiervóór werd betoogd moet zijn dat, willen wij een arbeidsconflict niet in een oorlog laten ontaarden, en, bij afwezigheid van een verbod tot staken evenmin met justitiële middelen tegengaan, regulering wenseUjk en noodzakelijk is. Maar dan komt de moeilijke vraag: hoe?

Om te beginnen zijn er andere mogelijkheden denkbaar om een arbeidsconflict te doen beëindigen. Men kan denken aan een vorm van vrijwillige rechtspraak bijvoorbeeld in de vorm van arbitrage door „wijze mannen". Of men de gewone rechter kan „opschepen" met beslechting van arbeidsvoorwaardengeschillen lijkt ons zeer twijfelachtig: daartoe is de rechter

niet toegerust. Er worden diverse bezwaren tegen het instituut arbitrage aangevoerd. Het onzes inziens meest principiële argument dat Van der Gun tegen (verplichte) arbitrage aanvoert, nl. dat die de eigen verantwoordelijkheid van de bij de onderhandelingen betrokken partijen ernstig ondermijnt, kUnkt ons weinig overtuigend in de oren. Met afwijzing van de weg van arbitrage ontzenuwt men ook tegelijkertijd het argument dat aan het stakingsmiddel behoefte bestaat teneinde willekeur en machtsmisbruik te keren. Trouwens heel de gedachte aan machtsevenwicht is dan taboe (al willen wij een reële belangentegenstelling niet verdoezelen). Men kan stellen dat arbitrage de weg opent naar een beëindiging van het conflict met een rechtsmiddel inplaats van met een machtsmiddel. Nu zou de vraag gesteld kunnen worden of een arbitraire uitspraak in een arbeidsvoorwaardengeschil wel een rechtsbeslissing is. Bij rechtsgeschillen immers wordt de nadruk gelegd op het rechtsvaststellende element — meestal aan de hand van geschreven, soms mede aan de hand van ongeschreven recht - , bij belangengeschillen Ugt het accent op het rechtsvormende element. Toegegeven zij, dat geschillen over komend recht (ius constituendum) soms niet vatbaar zijn voor arbitrage in de zin van artikel 620 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar daarom zou de hier bedoelde arbitrage in de vorm van een bindend advies kunnen geschieden. Waarom zou een arbitrage-overeenkomst niet mogelijk zijn, wanneer een stakingsovereenkomst (a la Rood) dat wel zou zijn? In de argumenten tegen arbitrage, daarin uitmondend dat dit middel niet geaccepteerd wordt, draait ineens alles om de vrijheid. Wij noemen dat merkwaardig. Is hier niet een puur-hberaal principe aan het woord? Bij staking is het immers het recht van de sterkste dat zegeviert. De vakbeweging is over het algemeen niet buitengewoon terughoudend als het gaat om het bepleiten van de noodzaak tot overheidsingrijpen ten aanzien van allerlei aspecten van arbeidsvoorwaarden, medezeggenschap, het ondememingsgebeuren, etc. Waarom op dit punt dan aan een overblijfsel van het verwerpelijke 19e eeuwse liberalisme vastgehouden?

Wij willen bij nog één van de gronden, waarop de erkenning van het stakingsrecht wordt bepleit, stilstaan. Dat is het element van de collectiviteit. Zoals men weet is dit één van de voornaamste elementen van het begrip staking. Daarbij gaat het, als bekend, om de positie van de vakvereniging en om de collectieve onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden.

Naar onze mening is in de overheersende betekenis, die aan het collectieve element bij stakingen wordt toegekend, toch een zwakke stee gelegen. Eerstens valt op te merken dat daarmee volledig voorbijgegaan wordt aan de individuele werknemer en zijn standpunt. Vervolgens is het ook niet zó dat zelfs een (gewone) meerderheid der arbeiders in een onderneming of bedrijfstak een doorslaggevende stem heeft bij het al of niet besluiten tot staking. Alles loopt via de zgn.bona fide, erkende vakbonden, terwijl ongeveer 30% van de werknemers , , erkend" georganiseerd is. Over democratie gesproken!

Vervolgens is voor ons rechtsbesef nog steeds niet aannemelijk en aanvaardbaar geworden dat een collectieve actie ontslaan kan van de individuele arbeidsverphchting. Van het vele malen

ter sprake gebrachte wetsontwerp is opgemerkt dat het op tal van punten „een chaos in het verbintenissenrecht" schept.*' Wij beamen dat. In wezen valt aan de staking geen voor het rechtsgevoel aanvaardbare plaats in ons rechtssysteem te geven. Als wij ons niet vergissen ligt daar de bron van veel moeilijkheden, o.a. het vraagstuk van de verschuldigdheid van loon bij overmacht om te werken. In zijn algemeenheid zijn wij van oordeel dat de sterke nadruk op de collectiviteit bij stakingen, te weinig recht - ook concreet doet aan de mondigheid en verantwoordelijkheid van de individuele arbeider op grond van zijn individuele arbeidsovereenkomst.

Daarbij komt dan nog het feit dat de werknemers (in een wat groter bedrijf) als collectiviteit deels rechtstreeks aan de wet te ontlenen en deels via de ondernemingsraad te realiseren zeggenschap binnen de onderneming toekomt, waardoor het niet ondenkbaar is dat zij niet meer uitsluitend tegen de andere partij staken, maar tegelijkertijd eigenlijk bezig zijn tegen zichzelf te staken.

7.2. Bijbals-ethische toetsing

Na deze op algemeen-maatschappelijke en ethisch-maatschappelijke uitgangspunten rustende overwegingen is het zaak, in samenhang daarmee, ons op enige bijbels-ethische principia te bezinnen.

Wat onmiddellijk opvalt wanneer men voor deze poging steun zoekt bij de Uteratuur na 1945, is dat vrijwel geen resultaten van bezinning in deze voorhanden zijn.'" Wel valt indirect iets af te leiden uit de in deze tijd veelvuldig verschijnende beschouwingen over wat arbeid is en waartoe zij dient.''

la Wie arbeid als een gebod en opdracht van en dienst aan God wenst te zien, zal grote moeite hebben om onder normale omstandigheden een staking, ook al is die van uiteraard betrekkelijk korte duur, te rechtvaardigen. Natuurlijk is het niet zo dat een werkgever aan dat arbeidsgebod het recht kan ontlenen om van vrije arbeiders te eisen dat zij in zijn dienst werken, hoe ongunstig de condities ook mogen zijn.

Dit gebod houdt toch in essentie in dat ieder die tot werken in staat is, daar ook toe ge-

houden is. Slechts overmacht kan van deze plicht ontheffen. (Het rustgebod staat vanzelfsprekend buiten het aan de orde zijnde vraagstuk.)

Er zij hier nogmaals aan herinnerd dat een kenmerk van de werkstaking is dat men de arbied wenst voort te zetten, zij het op andere voorwaarden dan gelden of voorgesteld worden.

Arbeid is ook te zien als dienst aan de naaste. Niet alleen in economische zin - daarover hieronder nader —, maar ook in sociale zin. Wij zijn voor onze arbeid op elkaar aangewezen. De onderneming is een van de meest typerende samenwerkingsvormen. Niet alleen de abstracte factoren arbeid en kapitaal, maar ook de ondernemingsleiding - meestal ook werknemers - en het uitvoerend personeel, alsook de werknemers onderling kunnen elkaar niet missen. Men moet in dat verband weten waar men met elkaar aan toe is en dat men op elkaar aan kan. Daartoe dient bijvoorbeeld een organisatieschema, maar ook de arbeidsovereenkomst. Die overeenkomst, meestal voor onbepaalde tijd aangegaan, schept een verbintenis tussen partijen. Daarbij zijn zij gebonden aan de - goedgekeurde — CAO.

Er wordt wel gesteld dat een dankzij staking bereikte (nieuwe) CAO vernietigbaar is, als zijnde onder invloed van dwang - een wilsgebrek - tot stand gekomen (artikel 1357 BW). Mij lijkt dit geen houdbare stelling omdat eerst uitgemaakt zou moeten worden of het om een gerechtvaardigde of ongerechtvaardigde staking gaat. En een beroep van werkgeverszijde op de nietigheid van onder dreiging met staking tot stand gekomen CAO zal onvermijdelijk alsnog naar het stakingswapen doen grijpen.

Benadert men deze kwestie vanuit de ongeoorloofdheid van de staking als zijnde contractbreuk - het niet houden van het gegeven woord - , dan is een beroep op het beginsel van artikel 1357 legitiem. Derhalve zijn wij geneigd aan het argument vernietigbaarheid wegens wilsgebrek (dwang) geen zelfstandige betekenis toe te kennen als bezwaar tegen de werk-

staking. Ofschoon het gelukkig een oud en algemeen aanvaard beginsel is dat men gemaakte afspraken moet nakomen (pacta sunt servanda), kan deze eis met des te meer klem gesteld worden vanuit de trouw Gods jegens ons mensen.

Ib Ook als men vanuit de Bijbel let op de relatie tussen arbeid en levensonderhoud op de arbeid als middel om aan de verplichtingen voortvloeiend uit het staatsburgerschap en het kerklidmaatschap te voldoen, is het niet zo eenvoudig aan staking een plaats te geven in het leven van een christen, ook al loopt het levensonderhoud misschien niet direct gevaar omdat de stakingskas goed gevuld is, en al is men bereid om na de staking de arbeid te hervatten. In het voorgaande is gereleveerd dat wel verdedigd is dat een loonpeil, zó gering dat het niet toereikend is tot instandhouding van het gezin, om de plichten als gezinshoofd te vervullen, zó karig dat het beeld Gods in de mens wordt aangerand, de greep naar het stakingsmiddel zou billijken. Afgezien van het feit of staking in zulk een noodtoestand wel zou baten, moet in elk geval vastgesteld worden dat deze situatie zich zelden voor zal doen.

De kwaal in onze tijd is veeleer dat men de waarde van de arbeid primair relateert aan geldelijke beloning (zie echter 1 Tim. 6:10a).

2 Een christen zal ook niet zo gauw raad weten met het machts-en soms geweldsmiddel dat staking toch is. Hoe is geweld te rechtvaardigen wanneer dat niet uitgaat van de gezaghebbende en niet dient tot reaUsering van de gerechtigheid, die verwijst naar de gerechtigheid van het koninkrijk Gods?

Dienstbetoon staat hoger aangeschreven dan machtsvertoon.

Niet alleen het aanwenden van machtsmiddelen, maar zelfs het staan op z'n rechten in situaties waarin het niet gaat om het keren van kennelijk onrecht, is een christen niet eigen. Men zal eerder onrecht lijden dan onrecht doen. En hoe zal men het recht bevorderen als men zich van onrechtmatige dwangmiddelen bedient? Zelfs zal men niet onmiddellijk naar de rechter lopen. Want ook al zou men de vermaningen van de apostel Paulus in 1 Corinthe 6, 1-12 a fortiori willen doen gelden voor kerkelijke geschillen, men mag in zijn woorden toch ook een aansporing lezen dat christenen voor geschillen over zakelijke aangelegenheden niet al te snel de wereldlijke rechter adiëren.

3 Dan is er nog de kwestie van het gezag in de arbeidsverhouding en de vraag of men staking als opstand tegen het gezag mag aanmerken. Het zijn o.a. Kuyper en Talma geweest die veel nadruk hebben gelegd op het contractuele element van de arbeidsovereenkomst en daarin een onderscheid zagen met de relatie tussen overheid en burger, voor welke laatste verhouding het begrip (pubhekrechtelijk) gezag reserveerde. Omdat het in de arbeidsverhouding om een privaatrechtelijke relatie - een civiele verbintenis - gaat, wilde Talma niet van gezag en gehoorzaamheid, maar van leiding en ondergeschiktheid weten. Wellicht was een begripsverwarring debet aan dit spreken en wilde men benadrukken dat het overheidsgezag (veel) meer omvattend is dan het patroonsgezag. (Hetzelfde geldt overigens van ouderlijk gezag - gemengd privaat-/pubüekrechteüjk-ten opzichte van patroonsgezag). Dat laatste is natuurlijk juist, maar binnen het raam van het arbeidscontract en gedurende dat contract is de arbeider tot gehoorzaamheid verpUcht. Hij heeft voor een bepaalde arbeidsverhouding gekozen en is, zolang hij niet langs reguUere weg ontslag genomen/gekregen heeft aan het gezag dat met zijn keuze gegeven is, gebonden.

Kenmerkend ook voor de benadering van de arbeidsovereenkomst in ons Burgerlijk Wetboek (zie art. 1637a en 1639b) voor de arbeidsovereenkomst is de dienstverhouding. Ondergeschiktheid impliceert dat de wederpartij opdrachten en aanwijzingen kan geven.'^ Vermaningen als in Colossenzen 3:22, tot de slaven (lijfeigenen) van die tijd gericht, zijn echter niet zondermeer toepasselijk op de vrije werknemers. De slavenpositie was niet alleen juridisch — volgens het geldende recht - maar ook religieus-ethisch onderscheiden van de arbeiderspositie.'^ Zowel de rechten als de verplichtingen van de heer gaan verder dan die van een anonieme werkgever anno 1980. Wij zijn geneigd in te stemmen met Francke als hij zegt: Het is o.i. echter spelen met woorden, wanneer men nu wel van leiding en ondergeschiktheid wil spreken, maar niet van gezag en gehoorzaamheid."'"' Men kan toch niet volhouden dat teksten als Efeze 6:5, 1 Tim. 6:1, Col. 3:22, Titus 2:9 en 1 Petr. 2:18 e.v. wèl iets te zeggen hebben over de verhouding van heer en knecht, maar niets tussen werkgever en werknemer. Het gezag over een werknemer van vandaag is minder omvattend dan dat over een slaaf van toen, maar het is er daarom nog wel.

Zonder ieder arbeidsconflict op voorhand te wülen bestempelen als een revolutiedaad van de zijde van de werknemer, moet het toch wel opgemerkt worden dat (het dreigen met) staking wellicht niet los gezien kan worden van de gezagscrisis die de zondige mens vanaf de zondeval elk ogenblik geneigd is opnieuw op te roepen.

4 Tenslotte zal een christen ook niet licht tUlen aan de materiële (in bedrijf zowel als in de volksgemeenschap) en immateriële schade welke een staking meestal meebrengt. Over de economische-financiële schade wordt verschillend gedacht. Het kwaad van ontwrichte verhoudingen tussen werkgevers en werknemers, maar ook tussen werknemers onderUng, óók nog lang nadat de staking tot het verleden behoort, valt niet te bagatelliseren en is helaas soms de wrange vrucht die veel van het behaalde resultaat kan vergallen. Staking is niet voor niets een tweesnijdend zwaard genoemd. Maar in totaliteit genomen zal niet de te vrezen schade de voornaamste factor zijn welke van aanwending van het stakingswapen doet afzien. Nog twee opmerkingen.

Ten eerste: Vele argumenten en bezwaren tegen de werkstaking hebben niet specifiek en uitsluitend betrekking op déze wijze van tekortschieten in de arbeidsverhouding en kunnen bovendien de niet in dienstverhouding verrichte arbeid betreffen.

Ten tweede: Terzijde moge nog worden opgemerkt dat de houding: .Jaat de anderen de kastanjes maar uit het vuur halen; ik houd me op de achterhand", om op die wijze schone handen te houden, terwijl men toch zonder enig probleem „mee profiteert" van het behaalde „resultaat", ten enenmale tekort doet aan ieders persoonlijke verantwoordelijkheid. Van degene die staking op bijbelse gronden afwijst, terwUle van de gehoorzaamheid aan

Jezus Christus, mag verwacht worden dat hij van zijn overtuiging getuigenis aflegt, hoe moeilijk dat naar verwachting zal zijn.

Zoals men weet, wordt in artikel 13 van het Beginselprogram van de SGP aan de overheid een belangrijke taak toegekend bij de ordening van de arbeidsverhoudingen.^* Ons is geen geautoriseerde verklaring en uitwerking van dit artikel bekend. Maar zondermeer is duidelijk dat daarin duidelijk een „rechtsorde van de arbeid" (Ruppert) wordt voorgestaan. En het is daarom consequent dat men pure machtsmiddelen geweerd wenst te zien. Wering van de uitsluiting zal vandaag, ook bij de werkgevers, niet op groot verzet stuiten, maar wering (verbieden) van staking des te meer. Hoe vreemd dit uitgangspunt vandaag ook in de oren moge klinken, in de jaren vijftig is deze „aanpak" op ruimer schaal, met name vanuit Roomskatholieke kring (Romme, Van der Ven) verdedigd in het kader van pogingen die tenslotte leidden tot de Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie.^^ Het merkwaardige is echter dat de SGP juist een verklaard tegenstander was van de p.b.o. Nagegaan zou nog eens moeten worden hoe de SGP zich tegenover het hier bedoelde en beoogde effect van de p.b.o. heeft opgesteld.

Ruppert begint zijn hoofdstuk „Staking en uitsluiting" met de volgende zin: „Zo moeilijk als het vraagstuk van oorlog en vrede is in het leven der volkeren, zo moeilijk is mijns inziens ook het probleem van staking en uitsluiting in het maatschappelijk leven."*^ Wij menen dat hij gelijk heeft. Men heeft staking wel eens het onvermijdelijk kwaad genoemd. Nu zouden wij die uitspraak niet als een uiting van fatalisme willen zien, in de zin alsof mensen niet verantwoordelijk zouden zijn. Maar evenmin als oorlogen uit te bannen lijken, zomin lijken ook uitslaande arbeidsconflicten te vermijden. En zo moeilijk als het is uit te maken wie schuldig is aan het uitbreken van een oorlog, even moeilijk is het vaak om aan te wijzen wie van beide partijen onderhandelingen heeft laten vastlopen.

In dit verband zouden wij nog de zijdelingse opmerking willen maken dat wanneer in de huidige situatie rondom het stakingsrecht strenge eisen van zorgvuldigheid gesteld worden aan de opstelling en het gedrag van de organisaties van werknemers - uitputtend onderhandelen — dezelfde eisen gesteld zouden mogen en moeten worden aan de werkgevers. Oorlogen kan men niet verbieden, noch feiteUjk noch zedelijk, zolang geen onafhankelijke, derde instantie bestaat die met gezag en macht zo'n verbod kan effectueren. Wie zou een defensieve oorlogsverklaring in de huidige omstandigheden onmogelijk willen maken? Evenmin is zulks mogelijk met stakingen; er kunnen situaties ontstaan waarin het beginsel van het „Gode meer gehoorzamen dan de mensen", evenals in de verhouding burgers-onderdanen, om daden vraagt. (Een verbod op stakingen treft men in de geihdustriaÜseerde wereld slechts aan in dictatoriaal en andere niet-democratisch bestuurde landen.) Maar dan is er sprake van een noodtoestand. Dat is het moment waarop de normaal geldende rechtsorde meer of minder en tijdelijk buiten werking wordt gesteld. Maar men kan niet de rechtswanorde legaliseren; en daar lijkt het helaas naar toe te gaan.


1. Voor een overzicht van het gebeuren bij dit bedrijf zie men: J.M. van der Linden, Spelregels bij arbeidsconflicten, 's-Gravenhage 1976, blzz. 13-18.

2. Een algemeen, beknopt overzicht van de juridische asneclen van de stakingsproblematiek biedt: W.C.L. van der Grinten, De arbeidsovereenkomst. Alphen a/d Rijn 1971'°, blzz. 187 199. Voor een inzicht in de ontwikkeling van jurisprudentie zie men: H.L. Bakels, Arbeidsrechtspraak, Deventer 180*, blzz. 453 - 640 onder het hoofdstuk rollecticf arbeidsrecht.

3. Evenals P. Zonderland, Recht en plicht bij staking en tegenstaking, Deventer 1974, blz. 163 menen wij dat in dit verband de zelfstandige beroepen buiten het begrip staking gehouden moeten worden.

4. Zie voor een algemene beschouwing naar aanleiding van het verdwijnen van het strafrechtelijke stakingsverbod een artikel van schrijver dezes in het Reformatorisch Dagblad van 23 maart 1974 (3ejrg.no. 298), blz. 7.

5. Ter nadere oriëntering daarover:1-^.P. de Jong, hen inleiding tot het denken over arbeidsconflictenrecht (diss. RU Utrecht), Deventer 1975, blzz. 176 178; M. Rood, Naar een stakingswet? (diss. RU Leiden), Deventer 1978, blzz. 11, 43 en 88.

6. Zie daarover bijvoorbeeld: M.M. CJrauss, De positie vyn de werkwillige in een stakingseonnict, in: Terdege (bijlage Reformatorisch Dagblad), februari 1980. Over het centrale artikel in deze discussie art. 1638dBW : T. Peijpe en A. Boekwinkel in Sociaal Maandblad Arbeid, maart 1974, blzz. 149 e.v.; juni 1974, blzz. 370 e.v.; november 1974, blzz. 667 e.v.; mei 1975, blzz. 339 e.v.. Zie ook l: .P. de Jong, Arbeidscontlictenrecht, blzz. 170 e.v. en M. Rood, Naar een stakingswet? , blzz. 88-90.

7. Zie o.a. A. Spruit, Stakingsrecht in het kader van de arbeidsovereenkomst, (diss. RU Groningen), (Ironingen/Djakarta 1955, blzz. 25 30: M. Rood, Naar een stakingsvvet? . bU/.. 13 26; P. Zonderland, Recht en plicht bij stakingen tegenstaking, blzz. 157 164, waarbij ook buitenlandse deHnities.

8. Zie uitgebreider daarover: M. Rood, Naar een stakingsuet? , blzz. 22 26 en A. Spruit, Stakingsrecht, blzz. 30-36.

9. E.M. Meijers, De arbeidsovereenkomst, Haarlem I924^ bl/. 52.

10. Overzichten bieden: A. Spruit, Stakingsrecht, blzz. 42 77; ('.Zonderland, Recht en plicht bij staking en tegenstaking, blzz. 165 220; M. Rood, Naar een stakingswet? , blzz. 27 49.

11. P. Zonderland, a.«., bUz. 199 215.

12. M. Rood, a.w., blz. 47.

13. Dezelfde, a.w., blz. 48/9.

14. Een kort overzicht (tot de wetsontwerpen van 1969) biedt: E.P. de Jong, De regeling van de werkstaking en de civiele rechtsorde, ZwoUe 1971, blzz. 9-17. Aanzienlijk uitvoeriger is: H. van den Berg e.a.. De ontwikkeling van het stakingsrecht in Nederland, Nijmegen 1978, blzz. 14-268 (de beschrijving is feitelijk juist, maar soms wat gekleurd). Beknopter weer: M. Rood, a.w., blzz. 50-77 en J.M. van der Linden, a.w., blzz. 60-78.

15. Wet van 12april 1872 tot vervanging van de artt. 414-416 Wetboek van Strafrecht, S. 24.

16. A. Spruit, a.w., blz. 21.

17. E.P. de Jong, a.w., blzz. 10, 11.

18. P. Borst, Staking, arbitrage en dwangsom, in; Stakingsrecht (Congresvoordrachten juridische faculteitsvcrenigingen), Deventer 1965, blz. 30.

19. De Arbeidsgeschillenwet van 4 mei 1923 (Stb. 182) werd feitelijk buiten werking gesteld door het BBA 1945 (d.d. 5 oktober 1945, Stb. 1" 214). De Wet op de Kamers van Arbeid (d.d. 2 mei 1897, Stb. 141) was al veel eerder ingetrokken bij Wet van 24 november 1922 (Stb. 626) jo. KB van 14 december 1922 (Stb. 676).

20. Het zgn. PanHonLibCo-anest HR ]5/l/'60, N.J. 1960, 84. Instructief zijn de noten bij dit arrest in NJ van L.E.H. Rutten en van J.H. Beekhuis in: Privaatrechtelijke jurisprudentie en annotaties Ais Aequi 1950-1967, blzz. 239 e.v.

21. Advies van de werkgroep, ingesteld door de Minister van Justitie a.i. op 17 februari 1959 inzake de wettelijke regehng van de werkstaking, Den Haag 1961. De bijlage bij dit advies bevat de tekst van het voorontwerp plus memorie van toelichting.

Direct na de PanHonLibCo-uitspraak was er zowel vanuit de Tweede Kamer als vanuit de vakbeweging, middels een gezamenlijk adres van de vakcentrales d.d. 29 januari 1960, bij de regering op aangedrongen de door de rechtspraak gevolgde richting om te buigen.

22. Tweede Kamer zitting 1965-1966, 8518, bijlage bij de memorie van toelichting op het ontwerp dat bij brief van 16 maart 1966 aan de StR werd aangeboden.

23. SER-advies inzake wettelijke maatregelen met betrekking tot de staking, Den Haag 1968 (No. 1).

24. Tweede Kamer zitting 1968-1969, nrs. resp. 10 110 en 10 111. De tekst van deze wetsontwerpen plus memories van toelichting zijn ook afgedrukt in H. van den Berg e.a., a.w., blzz. 298-311, P. Zonderland, a.w., blzz. 302-329 en J.M. van der Linden, a.w., biz. 138-145; in het boek van Zonderland is ook het voorlopig verslag van de Kamercommissie en de memorie van antwoord afgedrukt, bLcz. 329-376.

25. Over de pogingen om bij gelegenheid van de algehele Grondwetsherziening het recht op werkstaking in de Grondwet te doen opnemen, zullen wij niet uitvoerig zijn. Wij volstaan met de mededeling dat het terzake ingediende amendement-Bakker (CPN), Tweede Kamer zitting 1976-1977, 13 873 no. 15 in de vergadering van 22 december 1976 (Handelingen, blz. 2429) is verworpen.

Het m mei 1973 opgetreden kabinet-Den Uyl heeft herhaalde malen aangekondigd met een nieuw wetsvoorstel te zullen komen, maar daar is het ook bij gebleven.

26. Wetsontwerp 10 111 is op 18 juni 1980 ingetrokken.

In de memorie van toelichting op de begroting 1981 van Justitie (Tweede Kamer zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk VI, nr. 2, blz. 13) lezen we dat de Staatscommissie herziening rechterlijke organisatie een afwijzend advies heeft uitgebracht over een voorontwerp van wet betreffende de centralisatie van rechtspraak in stakingsgeschillen. , , Ik beraad mij over de vraag of en zo ja op welke wijze aan dit denkbeeld uitvoering moet worden gegeven.", schrijft minister De Ruiter.

De behandeling van wetsontwerp 10 110 wordt, als vermeld, voortgezet. Op 11 september 1980 is door de Bijzondere Kamercommissie een (kort) Eindverslag uitgebracht (stuk nr. 13). De meerder-

held van de Commissie stelt vraagtekens bij het nut en de zin van de commissies van onderzoek, temeer nu in overweging is om een stakingscode op te stellen.

Wat dat laatste betreft kan nog vermeld worden dat minister Albeda van Sociale Zaken op 6 oktober 1980 een verzoek om advies over de wenselijkheid van een stakingscode aan de Stichting van de Arbeid heeft gericht. De stakingscode zou in de vorm gegoten moeten worden van een aanbeveling van de Stichting. Een nadeel van deze werkwijze kan zijn dat ongeorganiseerde werkgevers en werknemers zich niet aan de code gebonden behoeven te achten.

27. Breder over uitsluiting/tegenstaking: P. Zonderland, a.w., blzz. 239-261; J.M. van der Linden, a.w., blzz. 85-87; M. Rood, a.w., blzz. 87-93.

28. N.E.H, van Esveld, De regeling van de werkstaking. Sociaal Maandblad Arbeid 1973, blz. 355, verklaart dat de vakbeweging tijdens de behandeling van het advies op 15 maart 1968 het recht op uitsluiting uitdrukkelijk erkend heeft.

29. Zeer instructief is wat dit betreft naar onze indruk: G. Hekkelman, Het recht van werkstaking, in; Sociaal Maandblad Arbeid 1968, blzz. 7-15. Verder: H.L. BakeLs, Enige juridische en maatschappelijke aspecten van de stakingsvrijheid in Ned. Juristenblad 3/9/60 (nr. 35/29), blzz. 623 - 635 en 10/9/60 (nr. 35/30) blzz. 645-654; F.G. van der Gun, Vakbeweging en stakingsrecht, in Stakingsrecht (1965), blzz. 41-51. Op deze drie publicaties en het proefschrift van M. Rood (passim) is de navolgende weergave in hoofdzaak gebaseerd.

30. B.S. Frenkel, Staking en bedrijfsbezetting, in Sociaal Maandblad Arbeid 1973, blz. 73.

31. In aantek. 29 a.a., blz. 11.

32. Idem, blz. 12/3.

33. In aantek. 29 a.a., blz. 634; idem in Stakingsrecht (1965), blzz. 56/7, waar hij meent dat de vakverenigingen zonder de mogelijkheid van staking in beginsel even machteloos zijn als vroeger de individuele werknemer.

34. In aantek. 29 genoemde bijdrage, blz. 44.

35. M. Rood, a.w., blz. 92.

36. Zie de discussies weergegeven op blzz. 106 108 van het Proces-verbaal van het Sociaal Congres, Amsterdam 1892. Voorzover hierna uit dit proces-verbaal geciteerd wordt, geschiedt dat uit genoemde blzz. en 237 - 243, 433 en 442.

37. Het in aantek. 36 genoemde werk, blzz. 441/2.

38. Idem, blz. 440.

39. Idem, blz. 441.

40. Deze èn de hierna volgende mededelingen omtrent de standpunten van diverse personen uit protestants-christelijke kring ontlenen wij aan de brochure van ds. Joh. Francke, Over het recht en de plicht tot werkstaking, Rotterdam 1968 (uitgave van het Gereformeerd Sociaal en Economisch Verband), l-.nkele uitzonderingen op deze regel zijn in de hieronder volgende aantekeningen vermeld.

41. Wat betreft P.A. Diepenhorst zie diens Loonarbeid, Kampen 1931, blzz. 326-350.

42. C. Smeenk, Oiristelijk sociale beginselen (deel II), Kampen 1936, blzz. 80 - 126.

43. M. Ruppert, Naar een rechtsorde van de arbeid, Den Haag z.j., blzz. 42-52. Met name P. Borst heeft voor de formule-Ruppert een lans gebroken; zie zijn bijdrage in Stakingsrecht (1965), blzz. 33 e.v. Voor een actuele weergave van het CNV-standpunt, alsmede van de stakingsproblematiek in het algemeen, zie men D. van de Kamp, Het stakingsrecht, in: Anti-Revolutionaire Staatkunde, 1980 no. 3, blzz. 71-77.

44. Zie M. Rood, blzz. 109- 131 en 158-177. Deze auteur bespreekt niet alleen de mogelijkheden tot regulering door wetgever en rechter, maar ook die door partijen zelf en hij heeft daartoe een zgn. stakingsovereenkomst ontworpen.

45. C.W. Dubbink, Rechtspraak in de gevarenzone, in NRC/Handelsblad 10/5/80.

46. M. Rood, a.w., blz. 113.

47. Over de vakorganisatie werd eerder in (de voorloper van) dit blad geschreven: C.L.M. van Noort, Enkele achtergronden van de vakbeweging, in Onderling Kontakt 1969 (10e jrg.), nr. 1, blzz. 3-10; D.A. Roozemond, Vakbeweging in beweging, in Onderling Kontakt 1969 (10e jrg.) nr. 2, blzz. 6-11. Zie ook MIVO-schets nr. 22, Vakbonden (uitgave van de Jeugdbond der Gereformeerde Gemeenten).

48. Zie P. Borst in Stakingsrecht (1965), blzz. 36-38 (en diens weerlegging van de bezwaren); F.G. van der Gun, bijdrage Stakingsrecht (1965), blz. 50; M. Rood, a.w., blzz. 117-120.

49. E.P. de Jong, De regeling van de werkstaking en de civiele rechtsorde, blz. 20 e.v.; A. Boekwinkel, Het wetsontwerp betreffende de werkstaking, in Sociaal Maandblad Arbeid 1969, blz. 474 e.v.; N.E.H, van Esveld, Het recht van werkstaking, in Sociaal Maandblad Arbeid 1968, blz. 16 e.v.

50. Binnen SGP-verband trof ik alleen het artikel van drs. J.J. Tigchelaar aan (Hoe denkt u over staken? Ethische belichting rondom de (politieke) stakingsproblematiek). Afgaande op beschikbare literatuur, is onze indruk dat vanwege de Gereformeerde Kerken (artikel 31) nog het meest intensief en vanuit principieel-bijbelse gezichtspunten gestudeerd is op dit vraagstuk. Die invloed is ook duidelijk aanwijsbaar bij J. Bakker, Mag je staken? , in Vakbonden, bizz. 42 49 (Deze publicatie is verkrijgbaar bij; Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten, Wilhelminaweg 44 (postbus 79), Woerden).

Gewezen zij ook nog op de GMV-schetsenbundels Inzicht en inzet I (1972) en II (1979). Met het oog op het onderwerp werkstaking is vooral van belang: l.. Bos, Werkstaking, in eerstgenoemde bundel, biz. 117-125.

51. Voor beschouwingen die op de hedendaagse discussie ingaan zie men o.a.: R.J. Haasjes, Plaats en waardering van de arbeid, in Zicht 1976 (2e jrg.), nr. 4/5, blzz. 22 33: J. Douma, Arbeid, in Inzicht en inzet II, GMV, Zwolle 1979, blzz. 11-21: W.H. Velema, Uitgangspunten voor een bijbels arbeidsethos, in Theologia Reformata, juni 1980 (Jrg. XXllI, no. 2), blzz. 93-111. Van laatstgenoemde publicatie is in het vervolg bijzonder gebruik gemaakt.

52. W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Alphen a/d Rijn 1971'°, blz. 3 en het daar genoemde arrest van de HR van 30 maart 1955, N.J. 1955, 341.

53. Joh. Francke, a.w., blz. 56, maakt opmerkzaam op dat verschil bij vergelijking van de brief van Paulus aan Filemon en Mattheus 20, 1 e.v. Zie ook de wet van Mozes met betrekking tot de slaaf en de vrije arbeider (voor de loonarbeiders; Exodus 12:45; Leviticus 22:10; Deuteronomium 24:14 en 15; voor de slaven o.a. Leviticus 25:39 e.v.; Exodus 21 en Deuteronomium 15).

54. Joh. Francke, a.w., blz. 56.

55. Letterlijk luidt dit artikel als volgt: „De overheid bescherme de rechten van de arbeid zowel voor werkgever als voor werknemer. De verhouding van werkgever en werknemer zij overeenkomstig de regelen van Gods Woord. Derhalve worde staking en uitsluiting geweerd."

56. Voor een kort overzicht van de opvattingen op dit punt zie men A. Spruit, a.w., blzz. 160-178.

57. M. Ruppert, a.w., blz. 42.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 1980

Zicht | 42 Pagina's

STAKEN; een recht, een vrijheid of een plicht?

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 1980

Zicht | 42 Pagina's