Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De plaats van de kerken in het burgerlijk recht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van de kerken in het burgerlijk recht

27 minuten leestijd

BEZINNING

mr. dr. J.T. van den Berg, lid van de Tweede Kamer voor de SCP

De vloedgolf van het ontkersteningsproces in onze samenleving laat ook de positie van de kerken niet onberoerd. De kerk wordt steeds meer naar de rand van de samenleving gedrongen - zo wordt niet ten onrecht weleens gesteld. De vraag is actueel in hoeverre ook de juridische positie van de kerken hierdoor wordt beïnvloed.

Prof.mr.J.J. Oostenbrink sprak in dit verband vijf jaar geleden al over "Verschuivende grenzen en omstreden grenscorrecties".' Sedertdien hebben de ontwikkelingen bepaald niet stil gestaan. Wat de wetgeving betreft noem ik de Algemene wet gelijke behandeling die - ondanks een uitzonderingsbepaling - ook voor kerken grote consequenties kan hebben. Daarnaast denk ik in dit verband aan enkele rechterlijke uitspraken, waaruit blijkt dat de burgerlijke rechter zich in beginsel bevoegd acht ook kennis te nemen van geschillen, voortvloeiend uit kerkelijke tuchtprocedures.

De vraag dringt zich dus op, welke ruimte de overheid laat aan het eigen interne recht van de kerken. In toenemende mate lijkt sprake te zijn van een niet alleen begrensde, maar ook steeds meer bedreigde vrijheid. En dat ondanks de alom tot dogma verheven scheiding van kerk en staat!

In enkele kerkverbanden heeft deze ontwikkeling al aanleiding gegeven tot nadere studie en bezinning; ik noem in dit verband met name de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt) en de Gereformeerde Gemeenten.

1. Doel en opzet

Deze bijdrage heeft tot doel de zojuist geschetste ontwikkelingen met betrekking tot de juridische positie van de kerken wat nader te verkennen en na te gaan in hoeverre inderdaad sprake is van grensverlegging en zelfs bedreiging van de vrijheid van kerken om het eigen kerkelijk leven in te richten. Ik onderstreep, dat het mij daarbij vooral gaat om de actuele juridische ontwikkelingen. Uiteraard kan deze problematiek niet los worden gezien van principiële kwesties als de scheiding van kerk en staat en de omvang van de godsdienstvrijheid. Het leveren van meer algemene beschouwingen over deze onderwerpen is echter niet de strekking van dit artikel.

De opbouw is als volgt. Eerst zal een korte schets worden gegeven van de huidige positie van de kerken in het Nederlandse burgerlijk recht. Daarna zal aandacht worden geschonken aan actuele ontwikkelingen op dit punt in achtereenvolgens de wetgeving en de jurisprudentie (uitspraken van rechterlijke instanties).

Tot slot worden op basis daarvan enkele samenvattende en afrondende conclusies getrokken.

2. De kerk in het burgerlijk reclit

Sinds de laatste grote grondwetsherziening van 1983 wordt de positie van de icerken in onze Grondwet niet meer expliciet vermeld. Tot die wijziging bevatte het achtste hoofdstuk (art. 181 - 187) een aantal bepalingen, waarin uitdrukkelijk aan de kerkgenootschappen aandacht werd besteed.

Deze bepalingen dateerden van de herziening van 1848 en moeten dan ook worden geplaatst tegen de achtergrond van de scheiding van kerk en staat, zoals deze in de eerste helft van de vorige eeuw haar beslag heeft verkregen.

Sedert 1983 dient - grondwettelijk bezien - de juridische positie van de kerken afgeleid te worden uit de algemene bepaling inzake de godsdienstvrijheid (art. 6). Het eerste lid daarvan bepaalt: "Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet".

Het recht tot oprichting en inrichting van organisaties waarbinnen de belijdenis gestalte kan krijgen wordt als een kernbestanddeel van de door deze bepaling beschermde belijdenisvrijheid beschouwd. Daaronder vallen dus wel in de eerste plaats de kerken. De vrijheid van interne organisatie van de kerken staat dus juridisch bezien in het kader van het grondrecht van de godsdienstvrijheid. Op grond daarvan zal de overheid zich zeer terughoudend opstellen als het gaat om intern-kerkelijke aangelegenheden. Overheidsorganen zullen - zo wordt algemeen aangenomen - daarom geen partij mogen kiezen in zuiver dogmatische geschillen. Met name de rechter zal zich in het algemeen onthouden van een oordeel over de uitleg die een bevoegd kerkelijk orgaan zelf aan haar grondslag en leerstellingen geeft. De Hoge Raad heeft dan ook in het verleden duidelijk uitgesproken, dat "de beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid voor de Staat van alle godsdienstige gezindten meebrengt, dat de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen van op het terrein van die gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis".^

De rechter mag dus volgens deze jurisprudentie geen inhoudelijk oordeel vellen over geloofszaken.

Voor de juridische positie van de kerken was in het verleden ook van betekenis de Wet op de Kerkgenootschappen van 1853. Deze wet, die zijn ontstaan vond in de bekende Aprilbeweging van dat jaar na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in ons land, werd mede gezien als een erkenning van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de kerkgenootschappen.

Art. 1 lid 1 bepaalde dan ook: "Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd, alles wat hunnen godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen".

Omdat de bepalingen van deze wet in hoofdzaak als achterhaald werden beschouwd, is deze wet met de inwerkingtreding van de Wet openbare manifestaties (1988, Stb. 157) ingetrokken.

Sedertdien zijn bepalingen omtrent de vrijheid van kerkelijke organisatie alleen nog te vinden in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Aan deze bepalingen zal nu nader aandacht worden gegeven.

3. De rechtspersoonlijkheid van kerken O

Ook kerken heb­ ben rechtspersoonlijkheid. Dit is van belang omdat de kerk immers op gelijke voet als ieder ander persoon (natuurlijk-of rechtspersoon) kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Ook kerken sluiten koopovereenkomsten (bijv. ten aanzien van onroerend goed, zoals grond of gebouwen), sluiten arbeidsovereenkomsten (bijv. met een koster) en verrichten allerlei andere rechtshandelingen.

Het Burgerlijk Wetboek (BW) erkent de rechtspersoonlijkheid van de kerken en kent deze een bijzondere status toe. Art. 2, lid 1 Boek 2 BW bepaalt, dat kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen, waarin zij zijn verenigd, rechtspersoonlijkheid bezitten. Volgens het tweede lid worden zij geregeerd door hun eigen statuut, voorzover dit niet in strijd is met de wet.

Voor een goed begrip zij hierbij aangetekend, dat de kerken hun rechtspersoonlijkheid niet aan het BW ontlenen; zij ontlenen deze aan hun eigen kerkelijk recht, hetgeen door de wet wordt erkend en bevestigd.

In de schriftelijke voorbereiding van de zojuist genoemde wettelijke bepaling erkent de rege-ring, dat de rechtspositie van de kerken zich in de loop der geschiedenis los van het door de overheid geregelde burgerlijk recht heeft ontwikkeld.

Het begrip 'kerkgenootschap' heeft een revolutionaire wortel.

Dit vormt ook de reden, waarom - terecht - in het Burgerlijk Wetboek het onderscheid tussen kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag, bijv. het Humanistisch Verbond, is gehandhaafd. Deze laatste vallen niet onder het genoemde art. 2 en zullen zich dus van de gewone rechtsvormen (vereniging, stichting), uit het Burgerlijk Wetboek moeten bedienen. Dit ondanks het feit, dat in art. 6 van de Grondwet godsdienst en levensovertuiging uitdrukkelijk qua bescherming op één lijn worden geplaatst. Een amendement van de PvdA om ook in het BW de andere genootschappen op geestelijke grondslag dezelfde rechtspositie te geven als de kerkgenootschappen, werd destijds verworpen.' Of dit vandaag de dag ook zou zijn gebeurd, waag ik overigens zeer te betwijfelen!

Niettemin rijst de vraag, hoever het begrip "kerkgenootschap" zich uitstrekt. Dit begrip heeft een revolutionaire wortel: het kwam in onze wetgeving voor het eerst voor in de Staatsregeling van het Bataafse Volk van 1798 (art. 21 van de burgerlijke en staatkundige grondregels) en is sedertdien in Grondwet en wetgeving verankerd.* Het begrip dateert dus uit de tijd, toen de band tussen de Staat en de Hervormde kerk werd verbroken en de overheid met meer dan één kerk te maken kreeg. Een wettelijke omschrijving van de term "kerkgenootschap" is tot nu toe nooit gegeven. In het verleden is in de rechtsliteratuur wel de stelling verdedigd, dat bij dit begrip alleen gedacht zou moeten worden aan christelijke en joodse godsdienstige gemeenschappen.

Bij de totstandkoming van de huidige tekst van Boek 2 BW heeft de toenmalige minister van justitie n.a.v. een opmerking van SGP-zijde gesteld, dat het begrip kerkgenootschap "niet gebonden is aan de christelijke kerk als zodanig, maar dat juist ook bepaalde onderdelen van de Islam en bijvoorbeeld Boeddistische groeperingen hieronder vallen, voorzover ze in Nederland georganiseerd zijn."'' Ik merk hierbij op, dat wij hier wel zeer ver verwijderd zijn van de bijbelse grondnoties van het wezen van de kerk, waarvan naar staatkundig-gereformeerde zienswijze toch ook de overheid in haar wetgeving zou moeten uitgaan."

Het begrip kerkgenootschap wordt dus zeer ruim geïnterpreteerd. Dit betekent echter niet dat alles wat zichzelf met het etiket kerkgenootschap tooit, ook als zodanig zonder meer zal worden geaccepteerd. In de rechtsliteratuur en jurisprudentie worden in het algemeen als kenmerken genoemd de gemeenschappelijke godsverering en de aanwezigheid van een •gestructureerde organisatie.'

Wanneer inderdaad sprake is van een kerkgenootschap, dan wordt deze volgens art. 2 lid 2 Boek 2 BW geregeerd door het eigen statuut, voorzover dit niet in strijd is met de wet. Het begrip wet moet hier, aldus is uit de wetsgeschiedenis duidelijk geworden, zeer beperkt worden geïnterpreteerd: het gaat daarbij om de fundamentele dwingende regels van het Nederlandse recht en dus niet zonder meer om iedere wetsbepaling. Zoals hierna nog zal blijken, is het echter zeer de vraag of de wetgever zichzelf nadien aan deze interpretatie heeft gehouden, o.a. bij de wetgeving op de persoonsregistraties.

Opmerking verdient nog, dat ingevolge de verdere tekst van art. 2 lid 2 een aantal algemene bepalingen betreffende rechtspersonen uit Boek 2 BW niet van toepassing is op kerkgenoot-schappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd. Wel is "overeenkomstige toepassing van deze bepalingen geoorloofd, voorzover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen".

Dit betekent o.a. dat een rechterlijke toetsing van kerkelijke besluiten aan de redelijkheid en billijkheid niet toegestaan is, voorzover deze besluiten berusten op standpunten inzake geloofskwesties.

Een niet van belang ontblote vraag in dit verband is, of art. 20 Boek 2 BW, dat de wettelijke basis biedt voor de ontbinding van verboden rechtspersonen, ook voor kerken van overeenkomstige toepassing kan worden geacht.

De juridische literatuur is hierover niet eenstemmig. Enkele schrijvers menen inderdaad, dat onder omstandigheden dit artikel op kerken zou kunnen worden toegepast, wanneer nl. de werkzaamheid van een kerkgenootschap in strijd zou zijn met de fundamentele dwingende regels van Nederlands recht.'

Een laatste concreet punt, dat ik in dit verband wil noemen, betreft de fusie van kerkgenootschappen. De actualiteit hiervan is evident. Welke regels gelden terzake? Dit is bij de behandeling van art. 2 Boek 2 BW aan de orde geweest, doch absolute helderheid is ook daarover niet ontstaan. Een speciale regeling op dit punt ontbreekt. Van regeringszijde is erkend, dat de kerkgenootschappen vrij zijn hieromtrent zelf regels op te stellen. De vraag is of de kerkgenootschappen zelf de burgerrechtelijke rechtsregels bij fusies naar analogie van toepassing kunnen verklaren. Ook op dit punt zijn de meningen niet eensluidend.'

4. Zelfstandige onderdelen

Zoals wij reeds zagen spreekt art. 2 Boek 2 BW niet alleen over kerkgenootschappen maar ook over "zelfstandige onderdelen" van kerkgenootschappen en "lichamen, waarin zij zijn verenigd". Ook deze categorieën bezitten rechtspersoonlijkheid. Wat dient daaronder te worden verstaan? De categorie "lichamen, waarin zij zijn verenigd" is pas bij gelegenheid van de laatste wijziging van art. 2 geïntroduceerd.

Volgens de Memorie van Toelichting bij deze wijziging is daarbij speciaal gedacht aan de protestantse kerkgenootschappen. Dit betekent dus, dat niet alleen de plaatselijke kerken, maar ook classes en (particuliere) synoden rechtspersoonlijkheid bezitten.

Opvallend is dat tijdens de schriftelijke voorbereiding de regering de Raad van Kerken als kerkgenootschap kwalificeerde. Uiteindelijk heeft de regering van deze opvatting - terecht - weer afstand genomen.

Het verdient aanbeveling het verband tussen de kerkelijke activiteiten en de godsdienstige uitgangspunten daarvan ook organisatorisch te accentueren.

Het begrip "zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap" komt reeds langer in de wetgeving voor.

Met name de Rooms-Katholieke Kerk heeft tot nu toe gebruik gemaakt van zelfstandige onderdelen als organisatievorm voor kerkelijke activiteiten, in ieder geval veel frequenter dan in protestantse kring. Zo zijn bijvoorbeeld in roomse kring niet zelden ook ziekenhuizenen bejaardenoorden als zelfstandige onderdelen georganiseerd. Dit is ook begrijpelijk tegen de achtergrond van het centralistisch karakter van de roomse kerkelijke organisatie. In protestantse kring is veel meer gekozen voor privaatrechtelijke organisatievormen als verenigingen en stichtingen. Ook daar komt echter meer aandacht voor de mogelijkheden die art. 2 in dit opzicht biedt, met name in de kring van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt.

Deze nadere bezinning lijkt inderdaad van belang, mede gezien de hierna nog te bespreken ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie. De voortgaande secularisatie zal - naar verwacht moet worden - tot gevolg hebben dat de ruimte welke nog aan kerkgenootschappen wordt gelaten, verder beperkt zal worden.

Het verdient daarom aanbeveling het verband tussen de kerkelijke activiteiten en de godsdienstige uitgangspunten daarvan ook organisatorisch te accentueren. Het verschijnsel "zelfstandig onderdeel" biedt daartoe goede mogelijkheden. Zo zouden diverse kerkelijke verenigingsactiviteiten, diaconale organisaties, bejaardenoorden etc. juridisch gezien zeer goed in de vorm van zelfstandige onderdelen kunnen worden gegoten. De Wet op de Bejaardenoorden houdt met die mogelijkheid uitdrukkelijk rekening. Uit de literatuur en de jurisprudentie blijkt dat deze vorm niet mag worden gebruikt voor het doen verrichten van louter commerciële activiteiten. Overigens lijken de grenzen vrij ruim, als er maar een aantoonbaar verband is met de godsdienstige uitgangspunten, vanwaaruit de arbeid wordt verricht. De rechtsvorm van het zelfstandig onderdeel zal door het betrokken kerkgenootschap uitdrukkelijk moeten worden toegekend.

5. Ontwikkelingen in de wetgeving

Recente ontwikkelin­ gen in de wetgeving bewijzen, dat de vrijheid die in het burgerlijk recht aan de kerkgenootschappen wordt gegeven, steeds meer onder druk komt te staan. Illustratief daarvoor zijn de ontwikkelingen rond de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) en de regelgeving met betrekking tot de persoonsregistraties.

Eerst iets over de Awgb. Het zal duidelijk zijn, dat het in het raam van deze beschouwing niet gaat om een algemene bespreking van deze zeer ingrijpende wet. Onze ernstige bezwaren van principiële aard tegen deze wet worden bekend verondersteld. Het gaat hier specifiek om de positie van de kerken in deze wet.

De Awgb verbiedt zoals bekend het maken van onderscheid op een groot aantal maatschappelijke terreinen, o.a. bij arbeidsverhoudingen en het aanbieden van goederen en diensten. Art. 3 bepaalt dat de wet niet van toepassing is op:

a) rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen, alsmede binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag; b) het geestelijk ambt

Met deze uitzondering is een terughoudende opstelling van de wetgever beoogd, aldus de Memorie van Toelichting, rekening houdend met het beginsel van de scheiding van kerk en staat en de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging.

Wie echter op grond van deze uitzonderingsbepaling zou veronderstellen dat kerken dus niets-met de Awgb te maken hebben, komt bedrogen uit. Allereerst moet al worden geconstateerd, dat de uitzondering alleen van toepassing is op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen. Wanneer is daarvan echter sprake?

Hiervoor werd er al op gewezen, dat kerken in veel gevallen op voet van gelijkheid met anderen zullen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Meestal is dan geen sprake vanrechtsverhoudingen binnen het eigen verband. Deze kwestie heeft zowel bij de schriftelijke ais mondelinge behandeling van de Awgb een belangrijke rol gespeeld. Wat betreft arbeidsverhoudingen is daarbij namens de regering gesteld, dat het van de concrete omstandigheden van het geval zal afhangen of de rechtsverhouding tussen een kerkgenootschap en een werknemer kan worden aangemerkt als een rechtsverhouding binnen het genootschap. Dat zal per functie kunnen verschillen, waarbij de grens niet in algemene termen kan worden aangegeven. Daarbij werden de voorbeelden genoemd van enerzijds een schoonmaker of een tuinman, die af en toe werkzaamheden voor een kerk verrichten tegenover anderzijds een koster of een zendingswerker. Tijdens de mondelinge behandeling is door de toenmalige minister van Justitie met name de relatie tot de eredienst genoemd als criterium voor de beantwoording van de vraag, of een bepaalde arbeidsverhouding al dan niet gerekend moet worden te behoren tot de eigen kring van het kerkgenootschap. Op die grond zou de arbeidsverhouding met koster en organist binnen, maar die met schoonmaker en glazenwasser buiten de eigen kring vallen.'"

Lang met in alle gevallen zijn kerken zonder meer vnj naar eigen goeddunken benoemingseisen te stellen.

Duidelijk zal zijn, dat een en ander betekent, dat lang niet in alle gevallen kerken zonder meer vrij zijn naar eigen goeddunken benoemingseisen te stellen.

Een vergelijkbare problematiek doet zich bijv. voor bij verhuur van zaalruimte. Dit kan onder omstandigheden worden aangemerkt als het aanbieden van goederen en diensten, zeker als er sprake is van een openbaar aanbod. Indien een kerk min of meer bedrijfsmatig zaalruimte verhuurt, zal dit vallen onder de werking van art. 7 van de wet." Dit artikel geeft geen ruimte voor een eigen afweging door confessionele instellingen e.d., zodat bij eventuele weigering van zaalverhuur voor bepaalde doeleinden dit spoedig op beschuldiging van verboden onderscheid kan komen te staan. Ik merk hierbij nog op, dat dit temeer geldt, wanneer zalencomplexen zijn ondergebracht in een afzonderlijke stichting, zoals nog al eens gebeurt.

Dan komt toepassing van de uitzonderingsgrond van art. 3 in het geheel niet aan de orde. Dit kan voor kerken een reden zijn om dat soort constructies nog eens terdege te bezien. Ik merk terzijde nog op, dat het gestelde in art. 7 van de Awgb aanleiding temeer kan zijn, de rechtsfiguur van het zelfstandig onderdeel op zijn bruikbaarheid te bezien. Art. 7 biedt - behoudens voor wat betreft het confessionele onderwijs - immers in het geheel geen mogelijkheid aan instellingen van christelijke signatuur, waarbij met name te denken valt aan zorginstellingen, rekening te houden met de eigen identiteit voor wat betreft het toelatingsbeleid e.d. Dit soort instelling, zoals bejaardenoorden, kunnen in sommige gevallen zeker als "zelfstandig onderdeel" functioneren.

Uit de zoeven genoemde voorbeelden blijkt dat de Awgb wel degelijk consequenties heeft binnen de kerkelijke sfeer. Ook afgezien van deze concrete situaties blijft de vraag, welke betekenis en reikwijdte de uitzonderingsbepaling van art. 3 heeft. In een recente beschouwing over de consequenties van de Awgb in het bijzonder voor het Rooms-Katholieke Kerkgenootschap concludeert de auteur, dat de wetgever zich over de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid van het maken van onderscheid door kerkgenootschappen binnen de eigen sfeerniet uitlaat. Maar, zo stelt hij vervolgens, dit betekent niet, dat ingeval sprake zou zijn van ongeoorloofd onderscheid men zich niet tot de rechter zou kunnen wenden. De rechter dient dan per geval te toetsen, waarbij deze de eigenheid van het kerkgenootschap dient te respecteren, echter in samenhang met de grondbeginselen en grondrechten van de Nederlandse rechtsorde.'^ Als deze lijn inderdaad zou worden aanvaard betekent dat dat de uitzondering van artikel 3 nog verder zou worden uitgehold. Een weinig geruststellende gedachte!

Voor de goede orde vermeld ik tot slot, dat de mogelijk evenzeer ingrijpende consequenties van de strafrechtelijke discriminatiebepalingen voor de belijdenisvrijheid van de kerken - bij voorbeeld terzake van het uitdragen van de bijbelse opvattingen over homosexualiteit - eveneens buiten het beperkte bereik van deze beschouwing vallen. Wij zouden daarmee trouwens ook het terrein van het burgerlijk recht verlaten.

Als tweede voorbeeld van recente wetgeving, die wel degelijk de positie van de kerken raakt, noem ik de Wet persoonsregistraties (Wpr, Stb. 1988, 665) en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen. Deze wetgeving is tot stand gekomen als uitvloeisel van art. 10 Grondwet, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De wet geeft regels met betrekking tot het vastleggen en verstrekken van persoonlijke gegevens.

Bij deze wet is de vrijheid van kerkelijke organisatie in discussie geweest.

In de eerste versie van dit wetsvoorstel waren de kerkgenootschappen van toepassing van deze wet uitgezonderd. Met name op aandrang van de Raad van State is het toepassingsbereik in het definitieve wetsvoorstel ook tot de kerken uitgebreid. Argument daarvoor was met name, dat het juist bij godsdienst gaat om gevoelige gegevens. Een poging van het GPVkamerlid G.J. Schutte, om bij amendement alsnog de kerken uit te zonderen, kreeg geen meerderheid.

Een en ander betekent, dat in beginsel alle door kerken gevoerde registraties onder het bereik van de wettelijke bepalingen vallen.

Onder een persoonsregistratie wordt verstaan een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd. Dit zal dus niet alleen betrekking hebben op de kerkelijke ledenadministratie van plaatselijke gemeenten maar, bijvoorbeeld ook op de ledenbestanden van kerkelijke verenigingen, abonnébestanden van kerkelijke bladen e.d. Van de consequenties van een en ander lijkt men zich in kerkelijke kring niet steeds bewust te zijn. Weliswaar behoeven persoonsregistraties, gevoerd door kerkgenootschappen, niet te worden aangemeld bij de Registratiekamer, zoals voor de meeste persoonsregistraties wel het geval is, doch dit geldt alleen onder een aantal strikte voorwaarden (Besluit genormeerde vrijstelling, Stb. 1990, nr 16). Wordt aan deze voorwaarden niet voldaan, o.a. wat betreft de aard van de geregistreerde gegevens, dan is er wel meldingsplicht.

Vanwege het aspect godsdienst worden alle gegevens in kerkelijke persoonsregistraties als gevoelig aangemerkt. Dit houdt o.a. in, dat zonder toestemming van de leden geen enkel gegeven uit de bestanden aan derden mag worden verstrekt.

Dat geldt ook voor het afstaan van namen en adressen voor "goede doelen"! De indruk bestaat dat men zich het bestaan van deze voorschriften niet steeds realiseert. Dat geldt ook de bepaling, dat persoonsgegevens (naar mag worden aangenomen m.u.v. doop-en belijdenisdata) uiterlijk twee jaar nadat het lidmaatschap is beëindigd, uit de registratie dienen te worden verwijderd.

Het is uiteraard niet doenlijk de privacywetgeving voorzover van toepassing voor de l< erken, nu volledig te behandelen. Van belang is de constatering, dat het hier gaat om wetgeving die ook voor de interne organisatie van het kerkelijk leven nogal wat consequenties heeft. Oostenbrink trekt de conclusie dat in deze wetgeving sprake is van een te grote gelijkschakeling van persoonsadministraties van geloofsgemeenschappen met andere persoonsregistraties. Deze gelijkschakeling houdt zijns inziens onvoldoende rekening met soms zeer essentiële elementen in het functioneren van de kerk als geloofsgemeenschap. Regeling door de overheid moet hier naar zijn oordeel wel moeilijkheden gaan geven, nog afgezien van de onderlinge verschillen per kerkgenootschap. Ook hier dus verschuivende grenzen."

6. Ontwikkelingen in de jurisprudentie

Ook in de juris­ prudentie lijkt sprake van verschuivende grenzen, hetgeen begrijpelijkerwijze de nodige zorgen baart. Uit het voorgaande bleek reeds, dat de godsdienstvrijheid en ook de vrijheid van vereniging en vergadering de rechtelijke macht tot een terughoudende opstelling nopen. Zeker mag de rechter zich niet bemoeien met de inhoud van geloofsuitspraken. In dit verband heeft veel opzien gebaard een rechterlijke uitspraak uit 1989, waarbij de rechter een bepaalde uitlating in het openbare gebed tegenover een lid, dat zich aan de kerk had onttrokken, onrechtmatig oordeelde. Bij het vonnis werd o.a. verplicht tot het opnemen van een rectificatie in het kerkblad.

Omdat de kwestie nadien in onderlinge overeenstemming is afgewikkeld, heeft deze kwestie niet tot een beroep in hogere instantie geleid. Juridisch is dat zeker te betreuren."

Daarnaast doet zich de tendens voor, dat in toenemende mate ook in kerkelijke geschillen op de burgerlijke rechter een beroep wordt gedaan, met name in tuchtkwesties. Het past kennelijk in ons veranderende tijdsbeeld dat kerkleden meer dan voorheen geneigd zijn om hen onwelgevallige kerkelijke besluiten vooi te leggen aan de wereldlijke rechter inplaats van de intern-kerkrechtelijke procedure af te wachten. De rechter verklaart zich daarbij wel ontvankelijk, doch zal zich inhoudelijk, gelet op de godsdienstvrijheid, terughoudend opstellen. Met name de wijze van totstandkoming van kerkelijke besluiten zal hij echter wel toetsen.

Illustratief voor deze benaderingswijze van de rechter is een recente uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof stelt daarin enerzijds, dat de vraag of een bepaalde tuchtmaatregel al dan niet terecht is genomen, beoordeeld dient te worden aan de hand van de binnen het betreffende kerkgenootschap aangehangen godsdienstige opvattingen en normen. Dit sluit echter niet uit, dat de burgerlijke rechter kan toetsen of bij dergelijke besluiten geen sprake is van willekeur of kwade trouw, dan wel of de regels ten aanzien van de wijze van totstandkoming niet zijn geschonden. Als klager vraagt in een burgerlijk recht te worden beschermd, is de burgerlijk rechter bevoegd.

Wat betreft het verweer van de zijde van de betrokken kerkeraad, dat de toepasselijke kerkorde voorziet in een eigen kerkelijke beroepsmogelijkheid en dat daarom voor een beoordeling door de burgerlijk rechter geen plaats zou zijn, merkt het Hof op, dat het feit dat een kerkelijke weg openstaat niet in de weg staat aan het treffen van voorlopige voorzieningen in kort geding. "Dit geldt met name, nu de kerkorde niet voorziet in een snelle, en op het treffen van voorlopige voorzieningen toegesneden procedure", aldus het Hof.'*

Een en ander onderstreept, dat de rechter het tot zijn bevoegdheid acht besluiten van kerkelijke organen te toetsen. Daarbij zal hij wat de inhoud betreft zich afstandelijk opstellen: wel zal hij de toets aanleggen van de elementaire rechtsbeginselen; in het bijzonder zal hij de wijze van totstandkoming van besluiten toetsen aan de eigen kerkrechtelijke regels van het betrokken kerkgenootschap. Aangenomen moet worden dat hij daarbij ook de algemene beginselen van een behoorlijke procedure, zoals deze in het gewone recht zijn ontwikkeld, als norm zal hanteren. Mede op grond van laatstgenoemd aspect, zal hij zich ook bevoegd achten tot het treffen van spoedeisende voorzieningen. Dat procedures binnen een behoorlijke termijn tot een uitspraak moeten leiden, is immers in het recht een algemeen aanvaard beginsel. Met name hier ligt, gelet op het soms langdurige tijdsverloop daarvan, naar het lijkt inderdaad een problematisch punt in het appèlsysteem van de Dordtse Kerkorde, welke de kerkrechtelijke grondslag vormt voor de meeste kleinere reformatorische kerken. Op dit punt zou in de toekomst dus door deze kerken nog wel eens meer rekening gehouden moeten worden met onaangename verrassingen als gevolg van rechterlijke uitspraken.

In de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt heeft juist deze situatie mede geleid tot nieuwe bezinning op de vormgeving van het appèlrecht."*

Voor de Nederlandse Hervormde Kerk lijkt dit punt wat minder actueel, daar zij beschikt over onafhankelijke commissies ten behoeve van geschillen-beslechting, die ook bevoegd zijn tot het treffen van voorlopige voorzieningen.

7. Nabeschouwing: bedreigde vrijheid?

Uit het voor­ gaande bleek, dat het Nederlandse burgerlijk recht aan de kerkgenootschappen in beginsel de vrijheid toekent zich volgens eigen regels intern te organiseren, zij het binnen de grenzenvan fundamentele rechtsbeginselen. Helaas vloeit het toekennen van deze vrijheid niet voort uit een Schriftuurlijke visie op het wezen van de kerk, doch houdt dit verband met de scheiding van kerk en staat en de godsdienstvrijheid. Dat is echter een wankele basis. Nu al is te zien, dat de godsdienstvrijheid op allerlei wijze onder druk is komen te staan: ik denk met name aan de Algemene wet gelijke behandeling.

Te vrezen valt dat de voortzettende secularisatiegolf die vrijheid, en daarmee ook de vrijheid van interne kerkelijke organisatie, verder zal aantasten. Wij zagen daarvan al de symptomen in wetgeving en jurisprudentie. De rechter zal zich in principe weliswaar terughoudend willen blijven opstellen tegenover kerkelijke besluiten, zeker als deze betrekking hebben op interpretatie van geloofskwesties. Anderzijds zal hij zichzelf bevoegd achten kerkelijke besluiten niet alleen te toetsen aan de eigen kerkrechtelijke regels, maar ook aan de meer algemene in ons rechtsstelsel aanvaarde rechtsbeginselen.

Tevens zal hij bij geconstateerde leemten in de kerkrechtelijk procedures (zie het genoemde voorbeeld van de spoedprocedures), eerder geneigd zijn zelf terzake een oplossing te zoeken. Dat hier zich een spanningsveld voordoet, waarbij het gevaar aanwezig is dat de burgerlijke rechter toch steeds meer ook tot een inhoudelijke toetsing van kerkelijke besluiten zou kunnen komen, is evident.

Dus inderdaad: een bedreigde vrijheid.

Voor de kerken behoeft een en ander geen reden tot een fundamentele koerswijziging op het punt van het eigen kerkrecht te voeren. Integendeel, de kerken zullen hun interne organisatie moeten blijven vormgeven vanuit de diepste overtuiging, dat uiteindelijk alleen de Koning van de Kerk het in de kerk voor het zeggen heeft. Wel zullen de kerken er acht op dienen te geven dat de eigen kerkelijke procedures zeer zorgvuldig worden gehanteerd. Dat is overigens niet meer dan bijbelse eis. Daarnaast zullen zij er goed aan doen te bezien, in hoeverre eventuele leemten in de eigen procedurele regels op een verantwoorde wijze kunnen worden aangevuld. Dit teneinde de burgerlijke rechter zo min mogelijk aanleiding en gelegenheid te geven zich om die reden met de kerkelijke besluitvorming inhoudelijk te bemoeien. Tenslotte lijkt het verstandig, dat de kerken zich meer dan tot nu toe beraden op de mogelijkheden van de rechtsvorm "zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap". Aldus kan organisatorisch duidelijker de band tussen de principiële achtergrond en de feitelijke uitoefening van een kerkelijke activiteit worden zichtbaar gemaakt dan via privaatrechtelijke rechtsvormen zoals de stichting. Ook in een recente wet als de Wet medezeggenschap cliëntenraden zorginstellingen, is overigens een uitzonderingsbepaling voor kerken en hun zelfstandige onderdelen opgenomen.

De kerken dienen er acht op te geven dat de eigen kerkelijke procedures zeer zorgvuldig worden gehanteerd.

Voor de christelijke politiek betekent een en ander, dat er op moet worden toegezien dat met name in nieuwe wetgeving aan de specifieke positie van de kerken op verantwoorde wijze wordt recht gedaan. Ernstig dient te worden gewaakt tegen de steeds meer zichtbare tendens kerken op diverse terreinen gelijk te schakelen met allerlei andere privaatrechtelijke rechtsvormen. Juist daarom zullen - hoewel haaks op de huidige tijdgeest - aan de overheid steeds met kracht de wezenlijke bijbelse noties van het kerkbegrip moeten worden voorgehouden!

Noten


1. Titel van diens preadvies voor de Calvinistische Juristen Vereniging, Zwolle 1990.

2. Zie voor de betekenis van de grondwettelijke godsdienstvrijheid voor de vrijheid van kerkelijke organisatie met name de volgende juridische literatuur: - Van der Pot-Donner, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 12e druk, 1989, pag. 307 e.v. - S.C. den Dekker-van Bijsterveld, De Verhouding tussen kerk en staat: in het licht van de grondrechten, Zwolle 1988, pag. 82 e.v. en 236 e.v. - P.W.C. Akkermans en A.K. Koekkoek, De Grondwet, 2e druk 1992, pag. 124 e.v. -B.C. Labuschagne, Godsdienstvrijheid en niet-gevestigde religies, 1995, pag. 145 e.v.

3. Zie voor de wetsgeschiedenis van art. 2 Boek 2 BW naast de schriftelijke stukken (Tweede Kamer nr. 17725) vooral ook het verslag van de mondelinge behandeling in de Vaste Commissie voor Justitie d.d. 18-11-1987 (UCV 14)

4. Zie hiervoor met name het in noot 2 vermelde werk van mevr. Den Dekker-Van Bijsterveld, pag. 237 e.v.

5. Verslag Vaste Commissie van Justitie, 18-11-1987 UCV 14, pag. 24.

6. Deze opvatting is tijdens en na de behandeling van art. 2 Boek 2 BW sterk bestreden van GPV-zijde i.v.m. de van die zijde voorgestane acceptatie van de scheiding van kerk en staat. Zie de publikatie Een vrije kerk/een vrije staat. Groen van Prinstererstichting, 1988, en mijn bespreking hiervan in Zicht 1989/5, pag. 157-161.

7. Dit is met name bevestigd in het arrest HR 31-10-1986, NJ 1987, 173, inzake de "Kloosterorde van Sint Walburga". Deze verkapte seks-club beriep zich op godsdienstuitoefening. Dit beroep werd echter door de Hoge Raad verworpen. Zie over een en ander nader F.T. Oldenhuis "Kerkgenootschappen en zelfstandige onderdelen", WPNR 5865, pag. 155-159

8. Zo o.a. B.P. Vermeulen in: Akkermans - Koekkoek (zie noot 2) pag. 126

9. Over dit onderwerp vooral: Een vrije kerk/een vrije staat, pag. 52-54 en J.W. van Ee, "Kerkgenootschappen en fusie", WPNR 94/6137, pag. 359-363.

10. Handelingen Tweede Kamer 10 februari 1993, pag. 47-3519. Zie voor relevante passages m.b.t. art. 3 in de schriftelijke voorbereiding van de Awgb vooral Tweede Kamer 22014, nr. 5, p 76 en Eerste Kamer, 22014, nr. 212c p 13-14

11. Tweede Kamer 22014, nr. 5, p 77. Vgl. de overeenkomstige uitspraken van minister Hirsch Ballin in het Tweede Kamerdebat, Handelingen, pag. 47-3518.

12. A.PH. Meijers in: N./.B. 1994 (nr 21), pag. 710-714

13. Zie diens in noot 1 vermelde preadvies pag. 35-43. Geciteerde conclusies zie pag. 42.

14. President arrondissementsrechtbank Arnhem d.d. 22-2-1989, niet gepubliceerd. Zie hierover Oostenbrink, t.a.p. pag. 31 e.v.

15. Arrest Gerechtshof Arnhem d.d. 14-9-1993, nr 92/1142 KG, (H. tegen Gereformeerde Gemeente, Apeldoorn).

16. Zie o.a. het themanummer over appèlrecht van De Reformatie, jaargang 69/30, 30-4-1994.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 1995

Zicht | 44 Pagina's

De plaats van de kerken in het burgerlijk recht

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 1995

Zicht | 44 Pagina's