Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rente verboden?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rente verboden?

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

BEZINNING

J. van Leerdam en W H Kerst

economen

"HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? " Met deze vraag zet David Psalm 15 in en hij geeft direct het antwoord: Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt... die zijn geld niet geeft op woeker... Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid." David wijst hier terug naar de burgerlijke wet die God aan het volk Israël gaf. In Deuteronomium 23:19 lezen we de ordinantie die de geschiedenis is ingegaan als het renteverbod: Gij zult aan uw broeder niet woekeren met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding, waarmede men woekert."

Op het eerste gezicht komt ons dit verbod niet vreemd voor. In ons spraakgebruik kennen we woeker immers in de betekenis van overmatige rente. De associatie met het uitzuigen van de naaste is zo sterk, dat dit verbod alleszins redelijk lijkt. De zaak is echter niet zo eenvoudig als deze eerste indruk doet voorkomen. Als in de Bijbel wordt gesproken over 'woeker', wordt daarmee het verschijnsel bedoeld dat wij aanduiden als rente.^ De Bijbel lijkt dus het vragen van rente te verbieden. Dit plaatst ons voor een belangrijk probleem, want in onze maatschappij speelt rente een invloedrijke rol. Wij worden er dagelijks mee geconfronteerd, hetzij via een hypotheek of spaarrekening, hetzij via de staatsschuld. Rente is niet meer weg te denken en is door ons geheel geaccepteerd.* Niettemin zijn er mensen die rente als onbijbels afwijzen.'' En bevat ook Psalm 15 niet de duidehjke waarschuwing dat... degene die zijn geld op woeker (lees: rente) geeft, niet zal wonen in de tent des HEEREN?

Uit dit dilemma rijst de vraag op naar de betekenis van het bijbelse renteverbod voor onze tijd, zowel in het persoonlijk leven als in het economisch bestel. Omdat we de gehele Bijbel aanvaarden als het Woord van God, verdient ook dit verbod serieuze aandacht. In een serie van drie artikelen gaan we na wat het renteverbod ons heeft te zeggen.

1 Rente verboden? Dit eerste artikel stelt de bijbelse gegevens centraal en laat zien dat het renteverbod deel uitmaakte van een groter geheel van sociaal-economische bepalingen. 2 Rente gewaardeerd. In het volgende artikel gaan we in op de standpunten die zijn ingenomen door kerkvaders, reformatoren en nadere reformatoren.

3 Rente geherwaardeerd. We besluiten de serie met een aantal gedachten over de actuele betekenis van het renteverbod door enkele hedendaagse problemen in het licht te stellen van het getuigenis van Schrift en kerkhistorie.

Het Oude Testament

God heeft Zijn wetten aan het volk Israël gegeven op de berg Sinaï. Gewoonlijk wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen de zedelijke wet (Tien Geboden), de ceremoniële wet en de burgerlijke wet. De burgerlijke wet

bevat regels voor het maatschappelijke leven in het land Kanaan. De regels voor het economisch handelen die hiervan onderdeel uitmaken, gaan in het bijzonder over de wijze waarop de Israëlieten moesten omgaan met schuldverhoudingen. Deze inzettingen kunnen alleen worden begrepen tegen de achtergrond van de toenmalige situatie. Daarom beginnen we met een schets van eigendom en bezit in het land Kanaan, om goed zicht te krijgen op de redenen van het ontstaan van schuldverhoudingen alsmede de wijze waarop zij werden vormgegeven en gereguleerd.

a Eigendom en bezit in het land Kanaan

God had tot Abram gezegd: "Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap ... naar het land, dat Ik u wijzen zal."* Het beloofde land, Kanaan, werd hem en zijn nakomelingen in erfelijke bezitting gegeven. Het was een land vloeiende van melk en honing, het sieraad van alle landen. Het land was heilig omdat het onderpand vormde van Gods Verbond met Abram. Dit verbond werd aan de Sinaï vernieuwd met het volk Israël. Zij zouden als vreemdeling in Kanaan komen wonen. Dat het beloofde land voor God heilig is, blijkt uit de zware straf die de tien verspieders - met de volwassen Israëlieten-kregen omdat zij een kwaad gerucht over het land voortbrachten. Desondanks vervulde God Zijn verbondsbelofte door Zelf plaats te maken. De heidense bewoners werden uit Kanaan 'gespuwd', omdat zij het land hadden verontreinigd met hun afgoderijen.' Voor de Israëlieten gold dit als een waarschuwend voorbeeld. Als zij zich niet aan Gods inzettingen hielden, zou hetzelfde lot hen te beurt vallen. Met de verbanning naar Assyrië en Babel is dit later ook realiteit geworden.

Binnen Kanaan werd de grond verdeeld over de stammen naar rato van hun omvang. ledere stam en familie kreeg door het lot een stuk land toegewezen. Zij ontvingen dit als leengoed, maar wel in erfelijke bezitting. Het erfgoed diende altijd in handen van dezelfde familie en stam te blijven en mocht niet worden verdeeld. Het ging over naar de oudste zoon of een andere stamgenoot.' De Levieten namen een uitzonderingspositie in. Als tempeldienaren kregen zij geen land, maar alleen steden om in te wonen."

Voor de meeste Israëlieten vormde de bodem het productiemiddel bij uitstek. In beginsel waren zij in staat om door het bewerken van hun land in het levensonderhoud van de eigen familie te voorzien. Daarnaast konden zij voldoen aan hun verplichtingen jegens de tempeldienst, de weduwen en ^Nezen en de vreemdelingen. Bepaalde omstandigheden, zoals mislukte oogsten, konden hen echter tot armoede brengen, In eerste instantie zou dit noodzaken tot het lenen van geld en goederen. Op den duur kon verkoop van erfelijke bezittingen of eigen arbeidskracht onvermijdelijk worden.

Het gekochte mocht echter niet voor altijd in handen van de koper blijven. De Israëlieten, en in het bijzonder de kopers, moesten in herinnering houden dat het land en zijn vruchten niet hun eigen verdienste waren maar het van God gegeven erfdeel. God 'bezorgde' het land zijn vruchtbaarheid en stond niet toe dat er onder hen een bedelaar zou zijn. Zij dienden hun broeders in armoede bij te staan.' Deze opdracht lag besloten in een aantal bepalingen van de burgerlijke wet, te weten het renteverbod, het lossingsrecht, het sabbatsjaar en het jubeljaar.

b Het renteverbod

De Israëlieten waren verplicht de armen onder hen te helpen, onder meer door geld en goederen te lenen.'" Het was hen echter verboden rente te vragen over hetgeen zij uitleenden aan behoeftige broeders. Het Hebreeuws kent twee woorden voor rente: neshech ('bijt') en tarbit ('aanwas'). Neshech betekent een korting vóóraf op de geleende som, terwijl tarbit een

premie is die na afloop wordt betaald boven op de hoofdsom." Als je bijvoorbeeld 10 mud tarwe leende, werd in het eerste geval slechts 8 mud uitgereikt. In het tweede geval kreeg je daadwerkelijk 10 mud, maar moest je na bepaalde tijd 12 mud teruggeven. Het is de eerste, 'bijtende' verschijningsvorm die het renteverbod aan de kaak stelde.'^ Afgezien van 'burenhulp' was lenen voor een Israëliet waarschijnlijk vooral aan de orde wanneer hij in behoeftige omstandigheden verkeerde en dus niet om te investeren." Het renteverbod beoogde bescherming te bieden aan behoeftige broeders om te voorkomen dat zij werden uitgebuit. Dit gevaar was reëel want Babylonische gegevens wijzen erop dat de rente in die tijd naar onze begrippen zeer hoog was." Rente zou een zodanige last kunnen vormen dat broeders uiteindelijk werden genoodzaakt tot het verkopen van erfgrond. Dit diende te worden voorkomen dan wel te worden teruggedraaid. De formulering van het renteverbod laat overigens ruimte voor de gedachte dat wèl rente mocht worden gevraagd van een welvarende broeder die geld wilde lenen.'^ In Exodus 22:25 wordt immers verboden rente te vragen van "... mijn volk dat bij u arm [onze cursivering - jl/wk] is."

Opvallend is dat het renteverbod was beperkt tot de gemeenschap van Israël, tot broeders onderling."* Deuteronomium 23:20 bepaalt immers: Aan den vreemden zult gij woekeren ...". Het was de Israëlieten dus toegestaan een lening te verschaffen aan vreemdelingen die tot een ander volk behoorden en daarvoor een billijke rente te vragen.'' Deze beperking van het renteverbod lijkt samen te hangen met het feit dat de meeste reizende vreemdelingen in die tijd handelaars en kooplieden waren die het oogmerk hadden winst te maken." Van hen mochten de Israëlieten echter niets lenen, om te voorkomen dat andere volken over hen zouden heersen."

c Het recht van lossing

Het erfgoed dat de Israëliet van God had ontvangen, had een verbondsmatig karakter en moest als zodanig in de familie blijven. Omdat het land van God was, mocht het niet voor altijd worden verkocht. Wanneer een Israëliet door armoede werd gedwongen zijn erfgoed te verkopen, gold in eerste instantie het recht van lossing ofwel terugkoop.^" Zijn naaste verwant kon als losser optreden. Bij gebrek aan een losser kon hij ook zelf het land lossen nadat hij voldoende had gespaard. Het recht van lossing hield in dat de grond kon worden teruggekocht tegen de waarde van de oogsten die de 'jaren der inkomsten' zouden opleveren tot aan het volgende jubeljaar.^' Zo kocht Boaz als losser van Naomi het land van Elimelech en Jeremia de akker van zijn neef Hanameël.^^

Voor de bezittingen van de Levieten en de huizen in de steden bestonden andere regelingen. Woonhuizen in een ommuurde stad konden alleen worden gelost gedurende één jaar na verkoop. Daarna bleven zij 'voor altoos' in het bezit van de koper. Dit gold niet voor de huizen van de Levieten, omdat hun steden juist hun erfdeel uitmaakten. Hun huizen konden altijd worden gelost. Bovendien mocht 'het veld van de voorstad van hun steden' niet worden verkocht.^' Als het ontbrak aan een (gewillige of vermogende) losser dan wel aan eigen vermogen kon geen gebruik worden gemaakt van het recht tot lossing van het erfgoed. De Israëliet bleef dan verstoken van zijn land als hoofdbron van inkomsten, waardoor zijn schuld zwaar op hem bleef drukken. Dit bracht veelal verarming met zich mee. De instellingen van het sabbatsjaar en het jubeljaar beoogden hierin op onderscheiden wijze verlichting te brengen.

d Het sabbatsjaar

Het sabbatsjaar werd door God ingesteld om het heilige land rust te geven. Evenals de wekelijkse sabbat bracht dit jaar verkwikking voor land, mens en dier. In het zevende jaar moes-

ten de Israëlieten van hun dagelijkse arbeid rusten om zich te heiligen in de dienst van God door de plechtige viering van het loofhuttenfeest." Het land werd 'vrijgelaten' en vrijgesteld van de bearbeiding door de mens. Hoewel de akkers en wijngaarden braak bleven liggen, was er toch geen sprake van honger en armoede. Mens en dier beschikten over voldoende voedsel in de vruchten die God liet groeien.^'^ Daarnaast werd in het sabbatsjaar een 'vrijlating' van schulden gehouden.^"^ Over de betekenis die aan het begrip 'vrijlating' dient te worden gehecht, en bijgevolg over de waardering van het sabbatsjaar, lopen de meningen uiteen. We kunnen twee opvattingen onderscheiden.

De eerste opvatting stelt 'vrijlating' gelijk aan de kwijtschelding van schulden. Deze opvatting huldigt De Vaux, voormalig directeur van de Ecèle Biblique te Jeruzalem.^' Zijn inziens had de 'vrijlating' betrekking op "de persoonlijke panden die vastgehouden werden voor delging van een schuld." Uit die vrijlating van Israëlitische slaven^" leidt hij af dat hun schuld volledig werd kwijtgescholden. Naar zijn mening bewijst Deuteronomium 15:7-11 dat de kwijtschelding niet alleen op vaste data geschiedde, maar ook algeheel was: iemand mag weigeren om zijn arme broeder iets uit te lenen met de woorden "het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding nadert".^' Deze opvatting is echter weinig geloofwaardig omdat het sabbatsjaar in feite wordt geïnterpreteerd als een jubeljaar.

Het renteverbod was beperkt tot de gemeenschap van Israël, tot broeders onderling.

De tweede opvatting, dat schuldenaars in het sabbatsjaar niet werden gemaand om terug te betalen, is aannemelijker. Het Hebreeuwse woord voor 'vrijlaten' heeft namelijk ook de betekenis van 'nalaten' of 'laten rusten'.'" Het gaat dan niet om een "radicale afschrijving door de schuldeiser van wat men hem schuldig is", maar om een tijdelijk "niet tot betaling dwingen" van de schuldenaar." Voor deze interpretatie pleit Deuteronomium 15:2-3, waar wordt bepaald: Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijnen naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen ... Den vreemde zult gij manen ..." Het feit dat de vreemde van de 'vrijlating' werd uitgezonderd, wijst al op de onjuistheid van bovengenoemde gedachte aan een algehele kwijtschelding van schulden.'^ Dat de Israëlitische slaven hun persoonlijke vrijheid herkregen, bewijst niet dat daarmee schulden geheel werden kwijtgescholden.'* In principe moest zo'n slaaf zes jaar als dagloner dienen.'* In het zevende jaar werd hij 'vrijgelaten' om te gaan. Als hij er de voorkeur aan gaf om bij zijn heer te blijven, bleef hij 'eeuwiglijk' dienstknecht en moest zijn oor - als teken van gebondenheid-met een priem worden doorboord. In het andere geval "zal hij voor vrij uitgaan, om niet" en moest hij rijkelijk van goederen worden voorzien. Nadrukkelijk wordt gewaarschuwd dat "het niet hard (zal) zijn in uwe ogen als gij hem vrij van u laat gaan; want als een dubbelloons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend ..." Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat deze dienst een voldoende betaling c.q. compensatie vormde voor de schuld."

De tweede opvatting benadert bovendien het meest de betekenis van de sabbat. God heeft de sabbat ingesteld om van Zijn scheppingsarbeid te 'rusten' en Zich daarin te verlustigen. Ook mens en dier geeft Hij één dag van de week om van hun arbeid te rusten. Een vergelijkbaar

voorrecht genoten de Israëlieten gedurende elk zevende jaar. Het verplichtte hen dan ook om van alle aardse dingen, inclusief hun vorderingen, af te zien.

e Het jubeljaar

Het sabbatsjaar vormde de afsluiting van een periode van zeven jaar. In aansluiting op het zevende sabbatsjaar nam het jubeljaar een aanvang op de verzoendag van het vijftigste jaar. Evenals in het sabbatsjaar golden de bepalingen van verademing, zoals het braakliggen van de landerijen en het rusten van de arbeid. Bovendien moest Israël het jubeljaar "heiligen en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijne inwoners, en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en ... een ieder tot zijn geslacht.""

Er komt dus een "algehele en ... radicale kwijtschelding van alle schuld en alle band. Slaven^^ ontvangen hun vrijheid. Huizen en grond die in anderer bezit waren overgegaan, keren terug tot de originele eigenaars.""* Het land (erfgoed) mocht "niet voor altoos verkocht worden; want het land is Mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt."^' God wilde Israël eraan herinneren dat het land een geschenk was van God en dat zij daarop geen eigendomsrecht konden uitoefenen dat ging boven wat het lot hen als bezit had toegewezen. Evenals het recht van lossing beoogde het jubeljaar te voorkomen dat de Israëlieten langdurig over elkaar zouden heersen.''" Het recht van lossing beoogde het bezit binnen de familie te houden. De instelling van het jubeljaar reikte verder, omdat het de terugkeer betrof van alle erfgoed aan het individuele gezin dat het oorspronkelijk in bezit had."" Zoals hierboven al duidelijk is geworden, gold dit niet voor de huizen in de stad.

f Leer en leven

Over de naleving van al deze bepalingen is niet veel bekend. Israël lijkt het renteverbod niet algemeen en langdurig te hebben nageleefd. De economische ontwikkeling van met name de steden leidde, samen met het voorbeeld van omringende landen, tot een veelvuldige overtreding van de Mozaïsche voorschriften.''^ In veel gevallen werd vergroting van welvaart een doel in zichzelf en daarmee tot een afgod." Ook na de ballingschap werd de toestand er veelal niet beter op.''* Veel Israëlieten zaten zo vast aan hun geld dat zij zich onttrokken aan hun plicht om arme broeders te lenen. Een andere reden is dat er ook personen waren die hun verplichtingen niet nakwamen en zelfs als zij daartoe in staat waren hun schuld niet afbetaalden.'"' Uitleners blijken niet alleen onderpanden te vragen om hun lening veilig te stellen, maar zochten ook naar middelen om te profiteren van hun lening, zoals akkers en wijngaarden die een bron van inkomsten vormden.'*' Als een pand vruchtgebruik toelaat, moet het echter worden beschouwd als 'rente' over het geleende.

Met de ontwikkeling van het lenen tegen rente en de vervreemding van familiegoed nam ook de armoede toe en vervielen vele wanbetalers of hun borgen tot slavernij.''* Zo verdween de sociale gelijkheid die voortvloeide uit de oorspronkelijke verdeling van het land Kanaan.'" De bepalingen van het sabbats-en het jubeljaar hebben hierin waarschijnlijk weinig verandering gebracht, omdat deze evenmin nauwkeurig werden nageleefd. Zo zijn er niet veel positieve getuigenissen over de mate waarin de Israëlieten trouw zijn geweest aan het sabbatsjaar.^" De profetische bedreigingen op het niet gehoorzamen aan Gods geboden*' en de veelvuldige meldingen van daadwerkelijke ongehoorzaamheid door Israël stemmen weinig hoopvol." De ballingschap bracht in dit opzicht wel een positieve wending. Zo werd bij de vernieuwing van het verbond met God door de teruggekeerden uit Babel ook het sabbatsjaar in ere hersteld." Tot vele jaren daarna lijken de Israëlieten hieraan trouw te zijn gebleven.*** Hoewel er volgens De Vaux** geen aanwijzingen zijn dat de bepalingen van het jubeljaar ooit zijn toegepast, blijkt daarmee tot in de late tijd van de koningen rekening te zijn gehouden, *' Wel lijken we, evenals bij het sabbatsjaar, veilig te kunnen aannemen dat onder de veelvuldige overtredingen van Gods geboden ook de naleving van het jubeljaar zal hebben geleden. We kunnen dus constateren dat het renteverbod, het lossingsrecht, het sabbatsjaar en het jubeljaar in de nadagen van het Oude Testament hun praktische betekenis hadden verloren. De vraag is nu in hoeverre deze bepalingen in de Nieuw-Testamentische praktijk terugkomen én welke waarde aan met name het renteverbod wordt toegekend.

De Reformatie heeft een wending gebracht naar een voorzichtige acceptatie van rente.

Nieuw-Testamentische gegevens

In de begintijd van het Nieuwe Testament vormt Israël onderdeel van het Romeinse Rijk. Het sociaal-economische leven wordt gereguleerd door de wetten van de Romeinen. Daarmee hadden ook het renteverbod, het lossingsrecht, het sabbatsjaar en het jubeljaar hun kracht van wet verloren. Met de verbreiding van het christendom vervaagde het onderscheid tussen Joden en heidenen. Als het grote gebod voor inter-menselijke verhoudingen gaat nu gelden 'onze naaste (zonder onderscheid) lief te hebben als onszelf." Dit vormt onderdeel van de opdracht om eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid te zoeken. Daaraan is de belofte verbonden dat alle aardse dingen ons zullen worden toegeworpen.*" Dit alles heeft gevolgen voor de plaats die aan lenen tegen rente wordt toegekend.

Het betuigen van liefde en barmhartigheid jegens alle mensen staat voorop. Wel dient voorrang te worden gegeven aan de 'broeders des geloofs', omdat de leden van Christus' lichaam, de Kerk, gelijke zorg voor elkaar moeten dragen." Uit dit liefde-gebod vloeit de opdracht voort om te lenen zonder iets weder te hopen. Geheel in lijn met de Oud-Testamentische plicht mag daarbij geen onderscheid worden gemaakt naar de mate van kredietwaardigheid of vriendschap van degenen die uit nood een lening vragen."*" Ook aan dit aspect van onze houding jegens de naaste kan de uitspraak van Paulus worden verbonden dat wie "spaarzamelijk zaait, ... spaarzamelijk (zal) maaien; en die in zegeningen zaait, ... in zegeningen (zal) maaien.'"*'

Terwijl de uitlener aan deze opdracht tot lenen is gebonden, dient ook een (potentiële) lener enkele dingen in acht te nemen. Ten eerste is het niet toegestaan te lenen om op grote(re) voet te kunnen leven, ledereen heeft de opdracht om door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien én om "mede te delen dengene die nood heeft".""^ Ten tweede mag een christen niet in de schuld blijven staan als hij in staat is te betalen." Tevens dient hij als een getrouw rentmeester zorgvuldig zijn ontvangsten en uitgaven bij te houden om rekenschap te kunnen afleggen.*'' Indien iemand echter niet in staat is om zijn schuld af te lossen, leert met name de gelijkenis van de onrechtvaardige dienstknecht dat de uitlener bereid moet zijn deze kwijt te schelden. Ook in dit opzicht moeten de sterken de lasten van de zwakkeren dragen.'*

Over de vraag of het Nieuwe Testament toestaat rente te vragen, hebben andere gelijkenissen ons iets te zeggen. De gelijkenissen van de talenten en de ponden doen lenen tegen rente voorkomen als een algemeen en legitiem gebruik zolang men daarmee niet zijn plichten jegens de armen geweld aandeed. Op de dag van de afrekening kreeg de luie dienstknecht

immers te horen dat hij het ontvangen geldbedrag op zijn minst naar de 'bank' had kunnen brengen zodat zijn heer het met 'woeker' zou hebben kunnen terugnemen."*' Met de 'bank' worden waarschijnlijk de Joodse wisselaars bedoeld die het gewone geld inwisselden tegen het oude sikkelgeld waarmee de tempelschatting moest worden voldaan. Hun geldhandel was met name winstgevend door de stroom vreemd geld van Joden uit het buitenland. Door het lenen van geld aan deze wisselaars kon men delen in hun winst.'^

In schijnbare tegenstelling met deze gelijkenissen lijkt de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester het vragen van rente impliciet voor te stellen als een niet-acceptabele handelwijze." Deze rentmeester had in het verleden 80 mud tarwe geleend aan een pachter die daarom verlegen zat. Overeenkomstig de gegroeide praktijk had hij daarbij voor zichzelf 25% rente gevraagd. Omdat dit geheel in strijd was met de Mozaïsche wet werd de rente weggemoffeld door op de schuldbekentenis 100 mud te noteren als het bedrag dat moest worden terugbetaald. Toen hij door zijn heer ter verantwoording werd geroepen, schrapte hij deze onwettige rente teneinde de gunst van de pachters te winnen. Het is deze terugkeer tot Gods wet die de heer ertoe bracht zijn rentmeester te prijzen.'' Wat in het gedrag van de rentmeester dus vooral wordt afgewezen is dat hij de pachters, die uit behoefte leenden, onbarmhartig en onrechtvaardig had behandeld door rente te vragen.™ Dit was een overtreding van het Oud-Testamentische recht dat de bijtende vorm van rente scherp afkeurde.

Conclusie en vooruitblik

Terugblikkend kunnen we in het Oude Testament enige centrale elementen onderscheiden. Lenen was een uitzondering op de regel van 'autarkie'.'' Omdat het hoofdzakelijk gebeurde uit nood, was het Joden(genoten) verboden van mede-broeders rente te vragen omdat deze de armen zou 'bijten' en 'verteren'. Daarmee was echter niet elke vorm van rente uitgesloten. Zo is het bij leningen aan buitenlanders toegestaan rente te vragen. Minder duidelijk is of de Israëlieten onderling onderscheid naar welstand mochten maken. Toch lijkt het vragen van rente aan welgestelde broeders niet als verdrukkend te worden gezien. Wanneer verkoop van 'lijf en goed' onvermijdelijk was, voorzagen de bepalingen van het lossingsrecht, het sabbatsjaar en het jubeljaar in de mogelijkheid maatschappelijke posities in hun oorspronkelijke staat te herstellen.

Het Nieuwe Testament houdt het Oud-Testamentische grondbeginsel vast dat rente nooit 'bijtend' mag worden. Op zichzelf wordt lenen niet als uitzonderlijk gezien, terwijl het vragen van rente positiever wordt bejegend. Ook is er geen sprake meer van inbedding in een breder wettelijk kader dat het lossingsrecht, het sabbatsjaar en het jubeljaar insluit. De wettelijke plichten en rechten hebben plaats gemaakt voor de morele opdracht vervat in de gulden regel der liefde.

Met de conclusie dat het renteverbod als wettelijke bepaling voor de Nieuw-Testamentische tijd heeft afgedaan, lijkt de vraag te zijn beantwoord die we in onze inleiding stelden. De annalen van de vroeg-christelijke kerk tot de tijd van de Reformatie tonen echter het tegendeel. In het volgende artikel zullen we zien dat het renteverbod nog lang voorwerp van strijd is geweest, zowel in het kerkelijk als in het maatschappelijk leven. De Reformatie heeft ook in dit opzicht een wending gebracht naar een voorzichtige acceptatie van rente. Sinds die tijd heeft de economie een sterke groei doorgemaakt en zich langzaam maar zeker ontwikkeld tot een kapitalistisch stelsel, waarin het verschijnsel rente een centrale plaats inneemt. In sommige opzichten brengt deze centrale positie echter negatieve effecten met zich mee. Een aantal van die problemen brengen we in het laatste artikel in kaart.

Noten

1. De auteurs zijn beide econoom. Zij zeggen drs J.J. Polder danlc voor zijn commentaar op eerdere versies en drs H.F. Massink voor zijn hulp bij het verstaan van belangrijke woorden uit de Hebreeuwse grondtekst. De tekst van deze artikelen is tot stand gekomen na twee thema-avonden van Economos, Studiekring voor economie & ethiek. De inleidingen over dit onderwerp zijn verzorgd door dr.ir A. van der Rijst respectievelijk drs W.H. Kerst RA.

2. Volgens de Gereformeerde ethicus Geesink (p. 318) was het oudtijds gebruik om alle toeneming van geld of goed aan te duiden als 'woeker'.

3. Zie bijv. De Jong e.a. (1991).

4. We denken hierbij aan mensen als Keizer en Van der Rijst, die een bijdrage hebben geleverd aan een Amersfoortse Studie van de Evangelische Hogeschool. (Keizer en Van der Rijst 1989)

5. Gen. 12:1; vgl. Ex. 6:7; Lev 20:24; Num. 33:53; Deut. 1:21; Ps. 135:12.

6. Lev 18:27-28; Deut. 9:4-6.

7. Num. 27:9-11 en 36:6-9.

8. Num. 32:33-42 en 33:54; Jozua 13-19.

9. Deut. 11:10-12 en 15:4.

10. Ps. 15:5 en 112:5.

11. De Vaux 1973, p. 302; Gordon 1982, p. 407.

12. Het verbod is te vinden in Ex. 22:25, Lev. 25:35-37 en Deut. 23:19, waar het volgens de kanttekeningen steeds gaat om neshech. In latere teksten wordt dit woord volgens De Vaux (1973, p. 302) altijd gebruikt naast tarbit.

13. In zijn commentaar op Deut. 23:19-20 merkt Matthew Henry (1990, p. 206) op dat de Israëlieten "zelden of nooit grote sommen (behoefden) te lenen, alleen wat nodig was voor het onderhoud van hun familie wanneer de opbrengst van hun land schade had geleden of iets dergelijks."

14. Vrieze 1954, p. 70. De Vaux (1973, p. 303) vermeldt dat de hoogste rentevoet die in Rome rond het begin van onze jaartelling als geoorloofd werd beschouwd, 12% per jaar was. Onbekend is hoe het in Israël stond.

15. Gordon (1982, p. 413) leidt deze gedachte af uit Lev. 25:35-36. Aan de bepaling dat "gij ... geen woeker noch overwinst (zult) ... nemen ..." wordt in deze tekst namelijk de conditie verbonden "als uw broeder zal verarmd zijn". Het feit dat Deut. 23:19-20 deze conditie niet uitdrukkelijk noemt, sluit echter niet uit dat wèl rente mocht worden gevraagd van welgestelde broeders. Deuteronomium betekent herhaalde wet. De inhoud van de eerder gegeven wet wordt dus niet veranderd, alleen de formulering luidt anders. Bij vers 20 merken de kanttekeningen op: "Dat is, zult gij mogen [onze cursivering -jl/wk] woekeren. Omdat zij niet als de arme Israëlieten door armoede, maar om hun koophandel en nering met de Joden handelden." Het is echter moeilijk om over deze gedachte zekerheid te krijgen, omdat dergelijke situaties waarschijnlijk tot de uitzonderingen hebben behoord.

16. Ook in dit opzicht werden de bijwonende vreemdelingen (Hebreeuws: ger) gelijkgesteld aan de Israëlieten. Deze mensen hadden hun vaderland verlaten en zochten bescherming bij een andere gemeenschap. Zij vestigden zich voor een tijd in het land Kanaan. Veelal waren zij arm en in dienst van een Israëliet. Voor hun bijzondere status wordt als reden gegeven dat ook de Israëlieten ger waren geweest in Egypte. (THAT, p. 410-411) Hun rechten stonden even hoog als die van de weduwe en de wees (bijv. Deut. 10:18-19) en in het algemeen hadden zij 'enerlei recht' met de inboorlingen (Ex. 12:49; Lev. 24:22; Num. 15:16). Gedurende de bloeiperiode van Israël onder Salomo vormden zij een aanzienlijke bevolkingsgroep. (2 Kron. 2:17)

17. Vgl. Deut. 15:6 en 28:12. In onderscheiding van de bijwonende vreemdelingen wordt in deze tekst het woord nochri gebruikt, wat als betekenis heeft 'van een ander volk'. (THAT, p. 67) Diepenhorst (1904, p. 151) laat het voorkomen alsof Calvijn uit Deut. 23:20 zou hebben afgeleid dat God het 'woekeren' aan vreemden volstrekt niet geoorloofd heeft verklaard, maar er alleen geen straf tegen bepaalde vanwege de 'hardigheid des harten'. De vraag rijst dan welke betekenis we aan het begrip 'woekeren' in vers 20 moeten toekennen: rechtmatige of overmatige (nl. de maat van de wet overschrijdende) rente? Het laatste is onzes inziens uitgesloten. De vrijgemaakt gereformeerde predikant

Vrieze (1954, p. 71) verwoordt de reden daarvoor: "Het kan niet bestaan dat de Heere, Die het gebod 'gij zult niet stelen' uitbreidde voor Israël ook t.a.v. de heidenen, in een officieel gebod zou toelaten dat men via woeker ... zou stelen. ... Een recht tot woeker-nemen (in ongunstige zin - jl/wkj van vreemdelingen mag hier dan ook niet gelezen worden ..." Daaraan kan worden toegevoegd dat 'woekeren' hier zowel met de vreemde als met de broeder in verband wordt gebracht. De essentie van deze bepaling lijkt te zijn dat 'woekeren' een in de wereld gangbare praktijk betreft die binnen de agrarische gemeenschap van Israël echter werd verboden omdat zij daar verdrukkend zou werken. Dit betekent dat 'woeker' ontaardt in overmatige rente als het in de specifieke situatie 'bijtend' is voor de lener.

18. Gordon 1982, p. 410; vgj. 1 Kon. 10 en Ezech. 27. Gordon (p. 411-412) suggereert dat het toestaan van het vragen van rente aan vreemdelingen het best kan worden begrepen als een toepassing van de lex talionis, de wet van "oog om oog, tand om tand", (zie Deut. 19:21; Ex. 21:23-25 en Lev. 24:17-22) In afwijking van Israël stonden de burgerlijke wetten van naburige volken, zoals de Code van Hammurabi, het vragen van rente toe. (vgl. De Vaux 1973, p. 302) Israëlieten die leenden van mensen uit dergelijke volken zouden uit oogpunt van de Mozaïsche wet 'schade' lijden. Het zou daarom rechtvaardig zijn dat overeenkomstige compensatie voor deze 'schade' werd gevraagd wanneer Israëlieten zelf geld uitleenden aan vreemdelingen. Die vreemdelingen beoogden immers door handel - ook met geleend geld- winst te maken. Deze redenering snijdt echter weinig hout omdat Deut. 15:6 de weg van het lenen van buitenlanders juist afsnijdt. Bovendien is het vreemd dat de nadelige gevolgen van een overtreding van het ene verbod (Deut. 15:6) zouden moeten worden gecompenseerd door het maken van een uitzondering in een ander verbod (Deut. 23:20).

19. Deut, 15:6.

20. Volgens De Vaux (1973, p. 296) zou het gaan om een recht van voorkoop van een goed dat te koop werd aangeboden met het doel het goed voor de familie te bewaren. Uit Ruth 4:3 (vgl. 3:20) blijkt echter duidelijk dat het land al was verkocht. Ook uit Lev. 25:48 komt naar voren dat het gaat om een recht van terugkoop.

21. Lev. 25:15, 23-28. Bij grondtransacties kocht men dus eigenlijk het recht op vruchtgebruik, namelijk een bepaald aantal oogsten. De bekende Engelse prediker Spurgeon (1983, p. 112) merkt op dat de sabbatsjaren niet mochten meetellen in de verkoopprijs omdat dit geen 'jaren der inkomsten' waren. Het recht van lossing gold overigens ook voor de verkoop van huizen in de dorpen, die tot het land werden gerekend, alsmede van personen uit de broeders. (Lev. 25:31, 47-55) Broeders die zichzelf en/of hun gezin als slaaf moesten verkopen, konden worden teruggekocht tegen een prijs (waarde van een dagloner) die werd berekend naar het aantal jaren dat nog moest verlopen voor het komende jubeljaar. (De Vaux 1973, p, 311)

22. Ruth 4 en Jer. 32:6-14.

23. Lev. 25:29-34. Waarschijnlijk gold deze bepaling alleen voor de verkoop aan niet-Levieten. Jeremia, die tot een priesterlijk geslacht behoorde, kocht immers - in opdracht van God- de akker van zijn neef. (Jer. 1:1 en 32:6-7)

24. Grosheide, e.a. 1929, p. 8.

25. Ex. 23:10-12; Lev. 25:1-7.

26. Deut. 15:1-3.

27. In zijn proefschrift stelt Van der Rijst (1994, p. 129) zich ook op dit standpunt. Hij verwijst naar Lev. 25:40, 54. Deze teksten hebben echter betrekking op het jubeljaar en zeggen niets over een totale kwijtschelding van schulden.

28. Dit zijn verarmde broeders die zich als slaaf aan hun mede-broeder hadden moeten verkopen, omdat zij niet bij machte waren hun schuld te betalen.

29. De Vaux 1973, p. 308-309.

30. Zie de kanttekeningen op Deut. 15:1.

31. Vrieze 1954, p. 67. Hij vat de betekenis van het sabbatsjaar als volgt samen: "De arme ontvangt ... verademing dat hij een jaar lang van kwellende zorg is bevrijd, ... zijn voedsel hem een jaar lang uit Gods hand zichtbaar wordt toegereikt. Hij wordt niet gemaand. Dat het hierbij gaat om een verbondsweldaad die speciaal de kinderen Gods geldt en gezien mag worden als ... voorproefje van de

eeuwige sabbathsrust blijkt uit de bepaling dat men de vreemde wel tot betaling dwingen zal."

32. In deze tekst is '\Teemde' de nochri, de buitenlander die op doorreis is. (THAT, p. 67) Voor de andere regeling voor vreemden voert de Wageningse econoom Jongeneel (1996, p. 53) als verklaring aan dat zij geen sabbatsjaar hielden, maar doorwerkten en dus inkomsten hadden om hun verplichtingen na te komen.

33. Ook de regeling voor dienstmaagden duidt niet op een onvoorwaardelijke kwijtschelding. Dochters die uit armoede waren verkocht tot dienstmaagd, werden niet 'vTijgelaten' om uit het huis van de schuldheer te gaan. Als hij haar niet uithuwelijkte aan zijn zoon moest hij haar 'doen lossen'. De heer had dus in het sabbatsjaar 'slechts' de plicht haar te laten vrijkopen door een bloedverwant. (Ex. 21:7-11)

34. Volgens de kanttekeningen op Deut. 15:12 is deze periode korter als het jubeljaar in die periode valt, omdat dat hem vrijmaakt, (vgl. Lev. 25:40) Dachsel zou van mening zijn dat met het zevende jaar niet het sabbatsjaar wordt bedoeld, maar het zevende jaar van de dienst. Wel heeft het sabbatsjaar een keer aanleiding gegeven om alle Joodse slaven vrij te laten (Jer. 34:14), maar dat was om te voldoen aan deze reeds lang veronachtzaamde wet. (Grosheide, e.a. 1929, p. 226)

35. Ex. 21:2 respectievelijk Deut. 15:18. Uitjes. 16:14 leiden sommigen af dat een dagloner zich niet langer dan 3 jaar mocht verhuren. De kanttekeningen stellen dat zo'n slaaf zijn heer "zoveel waard (is) geweest als een dubbele dagloner; want hij heeft de vrijheid niet gehad ... zijn dienst ... te weigeren, op te zeggen, slapelijk te doen ... maar heeft ... zes jaren voluit moeten dienen." Jongeneel (1996, p. 55) ziet deze bepalingen als een compensatie-regeling met een kwijtscheldingselement. Zijn onvermogen tot aflossing van schuld compenseert de schuldenaar door zes jaar arbeid, waarna het eventuele restant van zijn schuld vervalt.

36. Lev. 25:8-12.

37. Volgens Vrieze (1954, p. 69) keerden ook de IsraëliHsche slaven met het doorboorde oor met hun vrouw en kinderen terug naar het oude bezit. Hoewel de kanttekeningen bij Deut. 15:17 deze mogelijkheid openlaten, vermelden zij dat de Hebreeuwse uitdrukking 'eeuwiglijk' duidt op de duur van een mensenleven.

38. Vrieze 1954, p. 67.

39. Lev 25:23.

40. Daarnaast moesten zij leren op de milddadigheid van God te vertrouwen en zelf milddadigheid te beoefenen, met name jegens de armen. (Grosheide, e.a. 1929, p. 227)

41. Lev. 27:24; vgl. De Vaux 1973, p. 296.

42. Lev 25:29-30.

43. Ezech. 22:12.

44. De Vaux 1973, p. 303.

45. Neh. 5:1-13; vgl. Haggaï 1.

46. De Vaux 1973, p. 301; Gordon 1982, p. 418; Sirach 29:3-7; Ps. 37:21.

47. Neh. 5:3; vgl. De Vaux 1973, p. 305; Gordon 1982, p. 414. Deze praktijk had oude wortels in omringende landen. Oob 24:2-3)

48. Jes. 5:8; Micha 2:2.

49. De Vaux 1973, p. 307.

50. De Vaux 1973, p. 311. Deze twijfels wijzen er volgens Jongeneel (1996, p. 55) op dat de praktische uitvoering van de bepalingen inzake de vrijlaüng van slaven, evenals de teruggave van het land in het jubeljaar, op veel bezwaren stuitte omdat ze de schuldeisers geld kostten.

51. Lev. 26:34, 43.

52. Zie bijv. Jer. 34:8 e.v.

53. Neh. 10:31.

54. Makkabeën 6:49. Matthew Henry (1990, p. 534) merkt in zijn verklaring van Neh. 13 op dat het herstel van de sabbatsheiliging blijvend is geweest en ten rijde van de Heere Jezus in wetticisme was ontaard. Parallel hieraan zou men de gedachte kunnen opperen dat sinds de tijd van Nehemia ook het sabbatsjaar weer in ere is gehouden.

55. De Vaux 1973, p. 312. Hij wijt dat aan 'onoverkomelijke moeilijkheden' waarop de praktische toepas-

sing van deze wet zou stuiten. De landerijen zouden na het zevende sabbatsjaar twee achtereenvolgende jaren braakliggen. God heeft zo'n ongelovige reaktie echter voorzien en belooft daarom een zodanige zegen in het zesde jaar dat de Israëlieten daarvan drie jaren kunnen leven. (Lev. 25:20-22; vgl. 2 Kon. 19:29; Jes. 37:30) Daarnaast kan De Vaux het zich "moeilijk indenken dat in een zo sterk ontwikkelde maatschappij landerijen en onroerende goederen telkens weer vervielen aan de oorspronkelijke eigenaars of hun erfgenamen." Bewijzen voert hij echter niet aan. Ten slotte acht hij de bepalingen over de terugkoop of vrijlating van slaven voor de praktijk van weinig betekenis en niet te rijmen met de wet op het sabbatsjaar, die volgens hem voorziet in een vrijlating om de zeven jaar. Hier blijkt de eerste opvatting over de betekenis van het begrip 'vrijlating' (zie paragraaf 2d) dus te wringen, omdat het sabbatsjaar wordt geïnterpreteerd als een jubeljaar.

56. Grosheide, e.a. 1929, p. 227. Daarbij wordt verwezen naar teksten als Jer. 32:7 en Ezech. 7:12.

57. Matth. 22:39; Rom. 13:9-10.

58. Matth. 6:33.

59. 1 Kor. 12:25.

60. Matth. 5:42; Luk. 6:34-35. Ps. 37:26 noemt als deugd van de rechtvaardige dat hij zich "den gansen dag ontfermt... en leent."

61. 2 Kor. 9:6.

62. Ef. 4:28; 1 Tim. 6:17-19; vgl. 2Thess. 3:10.

63. Rom. 13:7-8; Henry 1989, p. 307. Ook dit is in overeenstemming met de Oud-Testamentische lijn. Zo zegt Ps. 37:21 "De goddeloze ontleent en geeft niet weder, maar de rechtvaardige ontfermt zich en geeft."

64. Filipp. 4:15-17. Volgens Gordon (1982, p. 423-424) trekt Paulus hier een financiële vergelijking, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat rente vragen van banken ook door christenen was geaccepteerd. Hij suggereert dat het niet waarschijnlijk is dat Paulus wil illustreren aan de hand van een praktijk die naar zijn mening of die van de adressanten van zijn brief immoreel is. De kanttekeningen zien hier echter slechts een referentie aan een nauwkeurige boekhouding.

65. Matth. 18:24-35; Rom. 15:1; vgl. Luk. 7:41-43 en 11:4.

66. Matth. 25:14-30; Luk. 19:11-27. 'Woeker' is hier de vertaling van het Griekse woord tokos oftewel 'vrucht' (Geesink, p. 318). Gordon (1982, p. 424) suggereert dat het gedrag van de luie dienstknecht ook kan worden opgevat als een overtreding van het Oud-Testamentische renteverbod. De bepaling van Deut. 23:20 liet immers toe dat hij rente van de bankiers zou trekken als deze vreemdelingen waren. Nu hij dit niet heeft gedaan, zou kunnen worden gesteld dat hij zijn meester (waarschijnlijk een broeder) door zijn luiheid heeft opgezadeld met een verlies in termen van verloren gegane opbrengsten. De dienstknecht heeft als het ware rente genomen van een broeder, in die zin dat hij het kapitaal van zijn meester ongebruikt heeft laten liggen door niet de minimaal te verwachten opbrengst daarvan te realiseren.

67. Geesink, p. 321-322. Volgens De Vaux (1973, p. 303) wijzen rabbijnse bronnen erop dat het vragen van rente in die dagen een toegestane praktijk was. Soms werden echter grenzen overschreden. Zo waren de wisselaars zelfs in de tempel te vinden. Dit misbruik van Gods huis was de reden dat Jezus hun tafels omkeerde en hen uit de tempel dreef.

68. Luk. 16:1-13.

69. Jongeneel 1996, p. 102-104.

70. Matthew Henry (1990, p. 464) tekent aan dat de rentmeester "wist onder welke harde voorwaarden hij met hen had gehandeld, zodat zij hun rente niet konden betalen. Nu, bij zijn vertrek, heeft hij zowel naar recht als naar barmhartigheid gedaan, wat hij behoorde te doen. ... nu begint hij te denken aan de pachters, opdat hij hun gunst zou winnen als hij die van zijn meester heeft verloren."

71. In het Oude Testament bestond niet, zoals in onze tijd, een omvattend economisch systeem waarvan lenen tegen rente een integraal bestanddeel was. (Brunner 1943, p. 194)

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1996

Zicht | 44 Pagina's

Rente verboden?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1996

Zicht | 44 Pagina's