Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het conflict Groen-Van der Brugghen  over de onderwijswet van 1857

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het conflict Groen-Van der Brugghen over de onderwijswet van 1857

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

door drs. J. Weggeman

politicoloog

Daar waar christenen deelnemen aan de politiek zal het spanningsveld tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen zich onophoudelijk manifesteren. Het debat over het eigenlijke conflict tussen beide politici is tot op heden niet afgerond. Nog onlangs werd vanuit onverdachte hoek opgemerkt dat "de geschiedenis heeft geleerd dat Van der Brugghen een realistischer kijk heeft gehad".^ Van tijd tot tijd is het conflict ook voer voor proefschriften. Een onbevangen beschrijving van het conflict blijkt geen gemakkelijke opgave. De verleiding is groot om zelf een keuze te maken voor de politieke stellingname van de één of de ander.

Brouwer geeft in zijn dissertatie een overzicht van de verschillende visies op het conflict. Hij onderscheidt Groenianen, Van der Brugghianen, katholieken en liberalen.-Brouwer ontkomt echter zelf in zijn werk ook niet aan vooringenomenheid. Door zijn poging Van der Brugghen een eerherstel te bereiden, komt hij terecht in het kamp van de Van der Brugghianen. Meer recent heeft Kirpestein in zijn proefschrift over Groen zich ontpopt als een Groeniaan en Brouwer reductionisme verweten.' In dit artikel wordt gepoogd de beide hoofdrolspelers in het conflict zoveel mogelijk recht te doen wedervaren, door hun concreet standpunt over de onderwijswet van 1857 toe te lichten vanuit hun eigen politieke beginselen. De beschrijving beperkt zich tot de onderwijswet van 1857. Ontwikkelingen in de schoolstrijd en in de standpunten van beide hoofdpersonen na de confrontatie in 1857 blijven buiten beschouwing.

Het is nuttig om na 140 jaar opnieuw aandacht te schenken aan het conflict tussen Groen en Van der Brugghen. Daarvoor zijn twee redenen te geven. Meer in het algemeen geeft dit conflict heel duidelijk aan dat spanningsverhoudingen in de politiek over de mate waarin aan de werkelijkheid tegemoetgekomen moet of kan worden niet nieuw zijn. En meer concreet wordt met de bespreking van het conflict een belangrijk moment uit de geschiedenis van de schoolstrijd, dat van grote invloed is geweest op de ontwikkeling van het openbaar en bijzonder onderwijs, beschreven. De sporen van het conflict tussen Groen en Van der Brugghen zijn nog steeds waarneembaar. Zo vormt het conflict onder meer de achtergrond van het spanningsveld tussen de openbare school met de Bijbel en de vrijheid van onderwijs, waarvoor de SGP met betrekking tot het onderwijs staat."

Context

Bij de oprichting van de Bataafse Republiek in 1795 worden kerk en staat ontkoppeld. De staat en ook de overheidsscholen zullen voortaan formeel neutraal zijn. Als in de loop van de negentiende eeuw diegenen, die aan de Bijbel willen vasthouden de openbare school ook metterdaad zien loskomen van het christendom ontstaat bij hen onvrede. Als moge­ lijke oplossing wordt gezien of de herkerstening van de openbare school óf de oprichting van bijzondere scholen. Dit laatste wordt, hoewel niet formeel verboden in de schoolwet-Van der Ende van 1806, echter veelal belemmerd door de plaatselijke autoriteiten die toestemming moeten verlenen voor het stichten van deze scholen. De schoolwet van 1857 wil in deze situatie orde op zaken stellen.

Binnen de Hervormde Kerk is halverwege de negentiende eeuw intussen als reactie op de doorwerking van de Verlichting het Reveil opgekomen. Tot dit Reveil behoort zowel Van der Brugghen als Groen. Deze stroming scheidt zich niet van de vaderlandse kerk af, maar evenals de diverse afscheidingsgroeperingen keert het zich tegen de vervlakking binnen de kerk. Eveneens is er een streven naar kerkherstel en daarin kent het Reveil twee stromingen, die verschillende middelen voor dat herstel willen aanwenden. De juridisch-confessionele stroming wil herstel met name bereiken via kerkrechtelijke paden. De ethisch-irenische stroming daarentegen wil herstel bereiken door het benadrukken van het zedelijke van de godsdienst. Deze richting be-

klemtoont niet zozeer de belijdenis en de dogmatiek maar veelmeer het innerlijk van de mens.'^

Kerk en staat bij Groen

Groen kan geplaatst worden in de juridisch-confessionele stroming van het Reveil. Zijn christelijk belijden kenmerkt zich door een sterk historisch en aan de belijdenisgeschriften verbonden karakter. Aan "Er staat geschreven; er is geschied" ontleent hij zijn normen." Alleen in het vasthouden aan de confessie ziet hij de eenheid van kerk en staat gewaarborgd. Ook in zijn staatsbeschouwing neemt de historie een belangrijke plaats in. Beginselen en begrippen vormen bij Groen de substantie van de geschiedenis. Groen brengt de hele historie onder de noemer van de strijd tussen beginselen.' Groen kan de staat uit het historisch oogpunt niet loszien van de christelijke religie. Geen ontkoppeling van kerk en staat, maar verbinding van beide in een christelijke staat is zijn ideaal. In dit ideaal wordt hij gevoed door de Duitse Lutheraan Friedrich Julius Stahl. De opvatting van deze rechtsgeleerde en filosoof omtrent de christelijke staat kunnen kort samengevat worden. Een christelijke staat betekent volgens Stahl niets anders dan dat de overheid zich naar de christelijke geboden richt.'^ Het losmaken van staat van de religie komt in deze zienswijze voort uit revolutionaire beginselen. Het christendom moet voor de staat zowel norm, grondslag als doel zijn. Groen volgt hierin Stahl. Alleen de christelijke staat is een waarlijk constitutionele staat omdat het volk zich daar onderdaan weet van een door God gewilde overheid. De overheid heeft tot taak een dergelijke staat gestalte te geven en moet daarom ook het christendom ten dienste staan.

'Het ging bij Groen om het christelijk godsdienstig karakter van de staat en niet om een kerkelijk karakter van de staat'.

Bij al het onbegrip dat Groen wellicht verweten kan worden bij het verschil in standpunten tussen hem en Van der Brugghen, heeft hij de wortel van het conflict, als liggend in de opvatting over de verhouding van kerk en staat, glashelder gezien. Dit blijkt uit zijn rede tijdens de begrotingsdebatten van 1856: "Ik acht, even als hij (Van der Brugghen, JW), het verschil grooter dan doorgaans ondersteld wordt. Het ligt zeer diep; het ligt in de notie van Kerk en Staat".' De christelijke staat van Groen was evenwel geen kerkstaat. Hoewel hem de toestand in de vorige eeuwen niet onsympathiek geweest moet zijn, was Groen geen voorstander van een christelijke staat "in die zin, dat er een heersende kerk moest zijn".'" Het ging bij Groen om het christelijk godsdienstig karakter van de staat en niet om een kerkelijk karakter van de staat. Dit is van belang voor zijn standpunt ten aanzien van de school.

Onderwijs bij Groen

De staatsbeschouwing van Groen staat in een hechte relatie met zijn ideeën omtrent het onderwijs. In het verlengde van de christelijke staat ligt de christelijke staatsschool. De staatsschool genoot bij Groen de voorkeur vanwege de historische wording van deze school. Tevens zag hij de financiële bezwaren voor het gevv/one volk verbonden aan het oprichten van bijzondere scholen. Aanvankelijk was Groen positief over het onderwijsstelsel zoals dat in de wet van 1806 was neergelegd. Dat houdt in dat hij voorstander was van de gemengde school, zonder enige splitsing. In 1829 komt er verandering in zijn houding. Duidelijk komt dit tot uitdrukking in zijn eerste schoolstrijdgeschrift Maatregelen Tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht Getoetst." Hij bindt in dit geschrift de strijd aan tegen de gemengde school vanwege het karakter van het gegeven onderwijs. De strijd voor het herwinnen van het christelijk karakter van het onderwijs op de staatsschool is daarmee aangevangen. Het gaat Groen niet in de eerste plaats om het waarborgen van christelijk onderwijs door het oprichten van bijzondere scholen. Het bij­ zonder onderwijs is voor hem surrogaat. De herkerstening van de samenleving in al haar geledingen is het doel. Het blijft lang onduidelijk in welke vorm Groen het staatsonderwijs precies wenst te gieten. In 1851 bepleit hij om vier redenen de noodzaak van een ingreep in het lager onderwijs.'-In de eerste plaats wijst hij op het gedwongen karakter van de vereniging van de gezindheden. Vervolgens, wordt geen enkele belangrijke ordening op het gebied van onderwijs meer nageleefd. In de derde plaats leidt gemengdheid tot godsdienstloosheid, tegen de wens van de katholieken en protestanten in. Ten slotte constateert Groen dat het onderwijs, ten gevolge van het verdwijnen van het godsdienstig-zedelijk karakter ervan, anti-nationaal is geworden.

Over de vorm van het openbaar onderwijs laat Groen zich in 1853 expliciet uit." Hij geeft de voorkeur aan facultatieve splitsing. Dit houdt een beperkte splitsing van de gemengde school naar godsdienst in. Gescheiden onderwijs voor protestanten, katholieken en joden moet de regel worden. Nu was facultatieve splitsing niet helemaal nieuw. Het is terug te vinden in de bepaling van 1817 dat joden aparte openbare scholen konden oprichten.'"' Er moet overigens onderscheid gemaakt worden tussen facultatieve splitsing en gezindheidsscholen. Deze laatste betekenen een splitsing van de school naar alle stromingen, die weer binnen het protestantisme en katholicisme te onderscheiden zijn. Groen keert zich op een later tijdstip in 1853 met nadruk tegen deze gezindheidsscholen. Hij merkt op dat zij "van staatswege onder de ongerijmdheden behoren".'^ Zij zullen immers tot eindeloze versnippering leiden. Geen dogmatische, maar door de protestanten gedeelde, waarheden moeten onderwezen worden.

Op 24 september 1856 bij de beraadslaging over het ontwerp-adres van antwoord op de troonrede laat Groen zich nogmaals uit over de aard van het christelijk onderwijs. "Wij verlangen een algemeen Christendom, niet door ter-zijde-stelling van kerkleer, maar door, te midden van de verscheidenheid der kerken.

de aandacht te rigten op de hoofdwaarheden waaromtrent (...) alle Christelijk gezindheden het eens zijn".'* Het was hem te doen "om hetgeen vereenigt, niet om wat verdeelt" op de openbare protestantse school." Hiermee wordt tevens de stelling dat de relatie onderwijs-kerk "juist bij Groen zo'n fundamentele rol speelt"'^ in zijn context geplaatst en genuanceerd.

Kerk en politiek bij Van der Brugghen

Van der Brugghen is een vertegenwoordiger van de ethisch-irenische richting in het Reveil. Dit blijkt onder meer uit zijn opvattingen over de belijdenisgeschriften. Zijns inziens zijn het menselijke formuleringen die een zaak eenzijdig belichten. Niettemin verklaart hij de belijdenisgeschriften - met uitzondering van artikel 36" - te kunnen onderschrijven. Op politiek gebied heeft Van der Brugghen zich nooit volkomen met een politieke richting kunnen verenigen. Desondanks kan hij het beste getypeerd worden als een antirevolutionair. "Om haar godsvrucht, haar geloof in liefde werkende, had hij zich bij haar aangesloten en voelde hij zich nog altijd het meest tot haar aangetrokken, al was hij nooit een volbloed aanhanger harer beginselen geweest".^" Ook sloot hij zich bij deze richting aan vanwege het onderwijsvraagstuk. Hoewel geen antirevolutionair pur sang heeft hij "zich onmiddellijk in de Tweede Kamer bij Groen aangesloten, al deelde hij noch diens staatsleer, noch diens kerkbegrip, noch diens dogmatiek, omdat alleen van diens partij steun kon worden verwacht bij zijn streven naar vrijheid en gezondmaking van het onderwijs".^'

Het verschil tussen Van der Brugghen en de toenmalige antirevolutionairen moet volgens Van der Brugghen zelf worden gezien als liggend "in het standpunt, waarop mijn vrienden staan ten opzigte van den Christelijken Staat, welke in hunne gedachte moet zijn de realisatie van het denkbeeld van het Christendom, nu reeds, in den gegeven maatschappelijken toestand (...) Ik kan het Christendom alleen beschouwen als een zedelijke levenskracht, als een zuurdeesem, in alle levenskringen gelegd, om ook den staatsman in zijne betrekkingen Christelijk te doen handelen, zonder zijn denkbeelden, leer en begrip van het Christendom aan anderen op te dringen".^^ Kortom, Van der Brugghen is voorstander van een neutrale overheid. Zijns inziens is de kerk het gebied van het evangelie en de staat het gebied van de wet. Beide zijn onmogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Zodoende blijft er geen plaats over voor de christelijke staat en kan hij artikel 36 niet onderschrijven.

Er heerst eveneens verschil van inzicht over de roeping van een staatsman. Uit het laatste citaat bleek reeds dat Van der Brugghen onderscheid maakt tussen het streven van een staatsman en dat van een theoloog/schoolman. Nadrukkelijk stelt hij dit ook op 25 november 1856 wanneer hij zegt dat hij als staatsman en wetgever niet heeft te vragen "welke de beste school is en op welke wijze het Christendom het best op de school in toepassing kan worden gebragt".^'' Hij herhaalt dit tijdens de begrotingsbehandeling op 4 december. Een partijman mag niet zijn denkbeelden doorvoeren \A/anneer hij eenmaal minister is. Dat zou machtsmisbruik zijn. Zijn opvatting wil hij niet zien als beginselloosheid of zwichten voor het gezag van de meerderheid, maar een "wijken voor de noodzakelijkheid der omstandigheden" en een toegeven aan "de hardigheid der harten".^"

Het actualiteitsbeginsel van Van der Brugghen is inmiddels voor de dag gekomen. Hij keert zich als christen tegen de utopie en het idealisme, dat zich beroept op het verleden of zich richt op de toekomst. De christen moet volgens hem 'de zaken nemen zoals ze zijn'. Dit noemt hij de 'politiek der actualiteit'. Hieruit volgt dat de staatkunde genoodzaakt wordt "om het betrekkelijke goede en ware dat zij beoogt, steeds af te meten naar de mogelijkheid en vatbaarheid der feitelijke toestanden". Dat betekent tevens dat zij "zich steeds bewegen moet in ene sfeer van transactiën tussen het wenselijke en mogelijke en verkrijgbare".-Dit actualiteitsbeginsel wordt door Van der Brugghen in de Kamer verdedigt wanneer hij stelt dat het de taak is "der Regering om toe te zien, dat zij wetten schrijve voor een volk gelijk het bestaat".^'' Het actualiteitsbeginsel van Van der Brugghen is van niet te overschatten betekenis bij het verklaren van zijn standpunt op het onderwijsterrein. N n (O to

Van der Brugghen en het onderwijs

De opvatting van Van der Brugghen over het onderwijs ligt evenals bij Groen in het verlengde van zijn visie op de verhouding tussen kerk en staat. Bij het bezien van zijn houding moet in de lijn van zijn staatsbeschouwing een scheiding worden aangebracht tussen zijn standpunt als pedagoog en zijn standpunt als staatsman. Als pedagoog legt Van der Brugghen het accent op de bijzondere school en strijdt hij tegen de christelijke leuzen die de neutraliteit van de openbare school trachten te verbergen. Het ideaal dat hij nastreeft, is de bijzondere school. Bijzonder onderwijs is voor hem regel en openbaar onderwijs uitzondering. Het onderwijs is immers een aangelegenheid van de ouders en niet van de staat. Onveranderd blijft dan ook zijn strijd voor onderwijsvrijheid. De overheid mag niet dwingend een bepaald onderwijssysteem opleggen. Dat hij als minister zijn ideeën niet geheel verwezenlijkt, hangt samen met zijn visie op de regeermacht en zijn actualiteitsbeginsel. Zoals eerder aangegeven, meent hij het ambt van minister niet te mogen misbruiken om eigen denkbeelden door te voeren. Dat heeft hij wat betreft het onderwijs ook nooit gedaan. Zijn actualiteitsbeginsel staat eveneens de verwerkelijking van zijn idealen als schoolman in de weg. Zijn ministerie

'Van der Brugghen stelt, dat hij als staatsman en wetgever niet heeft te vragen "welke de beste school is en of welke wijze het Christendom het best op> de school in toepassing kan worden gebragt".'

is immers gericht op verzoenende staatkunde. Weliswaar erkent Van der Brugghen in de Kamer op 10 juli 1857 op het standpunt van Groen te hebben gestaan/' maar geen enkel spoor kan hiervan teruggevonden worden in zi]n ministerie zomin als in de schoolwet van 1857. Groen noemt dit verloochening van de beginselen van de minister, maar Van Egmond betitelt het in navolging van Van der Brugghen zelf als een ontwikkeling.-'"

'Het is voor Groen onmogelijk om oprecht christelijk onderwijs te geven zonder Joden en Rooms-Katholieken te kvi'etsen'.

Bij Van der Brugghen gaat het om een afweging tussen zijn christelijke beginselen, zijn visie op het regeerambt en zijn actualiteitsbeginsel. De laatste twee zijn voor hem in de loop der jaren zwaarder gaan wegen dan de eerste. Het christelijk beginsel dat hij als schoolman koesterde, heeft dan ook in de onderwijswet van 1857 het onderspit moeten delven. Hierdoor heeft hij ook kunnen verdragen dat het subsidievoorstel voor de bijzondere school bij deze wet weggestemd werd. Er waren voor Van der Brugghen echter wel grenzen. Zo zou zijn christelijk beginsel zwaarder gewogen hebben wanneer hij zijn zegel moest hechten aan een wet die het verbood op school de naam van Christus te noemen.-'

Vóór de onderwijswet van 1857

Achteraf bezien wekt het weinig verbazing dat de geschetste principes van de beide hoofdpersonen uitmonden in een conflict. Geheel anders is dat voor de personen zelf. Groen meer, Van der Brugghen minder, maar beiden dachten min of meer op eenzelfde standpunt te staan. Door de minister van Binnenlandse Zaken Van Reenen wordt tijdens het ministerie-Van Hall in 1855 een gewijzigd wetsontwerp op het lager onderwijs ingediend. Dit wetsontwerp wekt verontwaardiging door het laten val­ len van de mogelijkheid om bijzondere scholen op te richten. Deze verontwaardiging komt tot uiting in een tweetal adressen. Groen tekent het adres-Heldring, waarin om facultatieve splitsing wordt gevraagd, terwijl Van der Brugghen het adres-Stoop tekent waarin dit verzoek niet voorkomt.

De koning ziet door de adresbewegingen zijn kans schoon zich van het zijns inziens te liberale kabinet te ontdoen. Hij benoemt vervolgens Van der Brugghen tot formateur. Voor Van der Brugghen zijn benoeming aanvaardt, wil hij eerst zekerheid hebben van de steun van Groen inzake de onderwijskwestie omdat hij een oppositie van liberalen en antirevolutionairen tegen zijn ministerie ongewenst acht. Daartoe bezoekt hij Groen op Oud-Wassenaar. De misverstanden die over dit gesprek zijn gerezen, zijn vergaand. Beiden worden het slachtoffer van een illusie. Van der Brugghen meent de steun van Groen te krijgen en Groen meent dat Van der Brugghen een politiek zal voeren overeenkomstig zijn - dat is Groens - beginselen.

Op 1 juli 1856 treedt het kabinet-Van der Brugghen op met Simons als minister van Binnenlandse Zaken en als zodanig belast met de onderwijskwestie. Deze verklaart bij de sluiting van het vergaderjaar van de Tweede Kamer op 5 juli met betrekking tot het onderwijsvraagstuk te zoeken naar een oplossing zonder van het beginsel van de gemengde school, waaraan de natie sinds 1806 gehecht is, af te wijken. Hier vangt de reeks van teleurstellingen aan die Groen zal te verwerken krijgen. In de lijn van de sluitingsrede ligt ook de openingsrede door de koning in september. In die rede wordt een schoolinrichting voorgestaan die overeenkomt met de godsdienstige aard der natie en waarin tevens de volkseenheid wordt gehandhaafd. Bij de debatten over het ontwerp-adres van antwoord op de troonrede stelt Groen een amendement voor, waarin hij gewetensvrijheid en onderwijs in overeenstemming met een grotendeels christelijke natie bepleit.™

Van der Brugghen reageert op het amendement van Groen met het verweer dat het de taak van de regering niet is "te zorgen voor de Christelijke behoeften van het volk".*' Reeds eerder tijdens de beraadslagingen had hi] opgemerkt dat de politieke richting van het kabinet verzoenende staatkunde "gegrond op de erkenning der waarheid van den toestand" was. "Die politiek is door haren aard zelven gedrongen om met exclusief te zijn".'-Wat bij deze driedaagse debatten opvalt, is dat Van der Brugghen steeds verder van de antirevolutionairen komt te staan en overhelt naar de liberale zijde. Zijn politieke beginselen drijven hem die kant op. De begrotingsdebatten zorgen wederom voor een verhitte discussie. Van der Brugghen verklaart zich niet gebonden te voelen aan de wens van de adresbewegingen, maar veel meer aan de wens van de meerderheid van de Kamer. Groen daarentegen acht het kabinet wel gebonden aan de adresbewegingen. Zij vormen zijns inziens immers de bestaansgrond van het kabinet. Op 25 november schetst Van der Brugghen zijn visie op het schoolvraagstuk en zijn staatsbeschouwing in de Kamer. Duidelijk neemt hij afstand van de antirevolutionairen. Hij bestrijdt nu ook de facultatieve splitsing. Vervolgens dient minister Simons zijn ontslag omdat de Kamer zijn begroting verwerpt. Van Rappard, die liberale opvattingen koestert, neemt op 19 januari de portefeuille van Binnenlandse Zaken over. Ruim een maand na zijn aantreden wordt een wetsontwerp op het lager onderwijs bij de Kamer ingediend. De principes, zoals door het kabinet uitgedragen tijdens de sluitingsrede, de openingsrede en de begrotingsdebatten van 1856, zijn in dit ontwerp terug te vinden.

De onderwijswet van 1857

Het ontwerp van de schoolwet van 1857 wet voorziet voor elke gemeente in voldoende scholen, die toegankelijk moeten zijn voor alle gezindheden. Het onderwijs moet dienen tot opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Niets dat strijdig is met de beginselen van andersdenkenden mag geleerd worden. Buiten de schooluren kan in de scholen godsdienstonder-

wijs gegeven worden. Degenen die godsdienstige bezwaren hebben tegen het bezoeken van de openbare school krijgen de vrijheid tot het oprichten van bijzondere scholen. Hiervoor zal rijkssubsidie worden verleend. Het voorstel gaat in tegen hetgeen Groen voorstaat. De gemengde school staat immers centraal, terwijl de facultatieve splitsing in het ontwerp geen enkele kans krijgt. Het is voor Groen onmogelijk om oprecht christelijk onderwijs te geven zonder Joden en Rooms-Katholieken te kwetsen.

De beraadslagingen over het ontwerp worden gevoerd van 29 juni tot 20 juli. De grootste slag wordt geleverd bij de term 'christelijke deugden' in het ontwerp. Groen acht dat de betwiste zinsnede geschrapt moet worden nu de gemengdheid en de neutraliteit van de school is geaccepteerd. Van der Brugghen werpt hem echter tegen dat hij christendom en leerbegrip te veel vereenzelvigt. Groen kan het begrip christelijk alleen positief zien, als onderwijs in de christelijke leer. Van der Brugghen daarentegen definieert de term negatief, als het eerbiedigen en met kwetsen van de christelijke beginselen op de openbare gemengde school. Bij hem is geen plaats voor onderwijs in de waarheden en feiten van het christendom op deze school. Het heeft ongetwijfeld verwarring gewekt dat het begrip 'christelijke deugden' ook in de wet van 1806, maar dan in een anders bedoelde betekenis dan in 1857, voorkwam.

Het in het wetsvoorstel opgenomen subsidievoorstel wordt weggestemd. Het gevolg hiervan was dat bijzondere scholen zelf in hun financiële middelen van bestaan moesten voorzien. De oorzaak van het wegstemmen van het subsidievoorstel kan kort worden weergegeven. "Van liberale zijde werd het subsidieren van bijzondere scholen hoofdzakelijk als ongrondwettig bestreden, terwijl de antirevolutionaire en katholieke leden, wier bezwaren meer het beginsel van de gemengde en neutrale volksschool golden, door de mogelijkheid van subsidiëring de vrijheid van het bijzonder onderwijs vreesden te verkorten".'" Van der Brugghen treedt na het wegstemmen van het subsidievoorstel niet af. Het actualiteitsbeginsel en de staatsmansvisie van Van der Brugghen wegen kennelijk ook hier op tegen de deprivatie van zijn schoolmansvisie. Op 20 |uli vindt de eindstemming over het ontv/erp plaats. Zij wordt met 47 tegen 13 stemmen aangenomen. De antirevolutionairen en de helft van de rooms-katholieken stemmen tegen de wet.

Voor Groen is de kwestie een zaak waarmee de christelijke natie staat of valt. Hij ziet zich dan ook genoodzaakt om onmiddellijk na de stemming zijn ontslag te nemen als kamerlid. In het vervolg zal hij vanuit het standpunt dat Nederland een godsdienstloze natie is geworden, gaan ijveren voor de bijzondere school. Dit is voor hem het enige kanaal geworden waardoor christelijk onderwijs kan worden gegeven. Kort voor zijn dood keert hij echter weer terug tot het standpunt dat hij na de onderwijswet van 1857 verlaten heeft.'^ Ook Van der Brugghen dient zijn ontslag in. Willem III echter, "die het vertrouwen in zijn minister niet verloren heeft, weigert de hem aangeboden portefeuille terug te nemen en vraagt Van der Brugghen zich met zijn taak te blijven belasten".'*

Slot

Verschillende factoren kunnen bijdragen aan het verklaren van het conflict tussen Groen en Van der Brugghen. In de eerste plaats is er het verschil in theologische opvattingen. Deze staan weer in verband met een tweeërlei staatsbeschouwing van de beide politici. Ten derde is van belang dat Groen de natie ziet in het licht van de historie, dat wel moet conflicteren met het actualiteitsbeginsel van Van der Brugghen. Ook is er verschil in de definiëring van christelijk onderwijs en de vraag wie er verantwoordelijk is voor dit onderwijs. De puur menselijke factoren zijn ook bij dit conflict niet afwezig. De wijziging van standpuntbepaling bij beiden maakten het voor beiden ook moeilijk om te bepalen voor welk standpunt de ander nu eigenlijk stond. Dit heeft geleid tot misverstanden en op zijn beurt bijgedragen aan het conflict.

In dit artikel is gepoogd aan beide hoofdrolspelers in het conflict recht te doen. Bij de beschrijving van het conflict is duidelijk geworden dat over het conflict in zijn volle breedte niet één enkel oordeel geveld kan worden. De verschillende fasen in het conflict, de verschillende visies en handelingen van beide personen verdienen afzonderlijke beoordeling.

Noten


1. R. van Bei|num, 'Christelijk onderwijs bij voortduur in de branding', in: Kerkblad der Oud Gereformeerde Cemeemeii in Nederland, 19/12 (1996), p.l83.

2. J. Brouwer, Het Binnenste naar Buiten. Beginselen en Aaivileiten van A/r. J.J.L van der Brugghen, Zutphen, 1981, pp. 1-28.

3. j.W. Kirpestein, Groen van Prinsterer als Belijder van Kerk en Staat in de Negentiende & »«•, Leiden, 1993, p.l21.

4. Zie Toelichting op het Program van Beginselen van de Staatkundig Gereformeerde Partij, 's- Gravenhage, 1996, pp.73-77.

5. Vgl. W. van der Zwaag, Om de Schal van Chrisms' Bruid. Vaderlandse Kerkgeschiedenis sinds Reveil en Afscheiding, Kampen, 1984, pp.171-175.

6. L. Kalsbeel^, Theologische en Wijsgerige Achtergronden van de Verhouding Kerk, Staat en School in Nederland, Kampen, 1976, p.240.

7L. Kalsbeelc, (!.H'., p.238.

8. L. Kalsbeek, a.w., p.l82.

9. Handelingen II1856-1857, p.331.

10. D. Langedijk, Groen van Prinsterer en de Schoolkwestie, 's-Gravenhage, 1947, p.l48.

11. Leiden, 1837.

12. Handelingen II1851-1852, p.44.

13. Handelingen II1853-1854, p.274.

14 D Langedijk, a.w., p.lO.

15. Handelingen II 1853-1854, p.274.

16. Handelingen II1856-1857, p.51.

17. A. Goslinga, 'Het conflict Groen-Van der Brugghen', in: Christendom en Historie Lustriimhundel Uitgegeven Vanwege het Gezelschai' van Chriitelijke Historici in Nederland, Amsterdam, 1925, p.369.

18. L.D. van Klinken, 'Een belijder die niet anders kon. Het conflict Groen-Van der Brugghen', in: Criterium, 25/6 (1996), pp.280.

19. Ph Kohnstamm, Minister J.J.L van der Brugghen, Amsterdam, z.j., p.l2.

20. E Oosterlee, Geschiedenis van het Christelijk Onderwijs, Haarlem, 1929, p.l67.

21. F. Oosterlee, (!.«'., p.l63.

22. Handelingen II1856-1857, p.329.

23. Handelingen II1856-1857, p.l98.

24. Handelingen II1856-1857, pp.328-329.

25. Citaten bij N. van Egmond, Cansecjent Christendom, Wageningen, 1964, pp.104- 105.

26. Handelingen II1856-1857, p.37.

27. Handelingen II 1856-1857, p.1115.

28. N. van Egmond, a.w., p.l26.

29. Handelingen II1856-1857, p.329.

30. Handelingen 11 1856-1857, p.35.

31. Handelingen 111856-1857, p.37.

32. Handelingen II 1856-1857, p.24 w.

33. Citaat bij L. Kalsbeek, a.w., p.213,

34. D. Langedijk, a.w., pp.153-155.

35. J. Brouwer, a.w., p.208.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1997

Zicht | 28 Pagina's

Het conflict Groen-Van der Brugghen  over de onderwijswet van 1857

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1997

Zicht | 28 Pagina's