Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Grondwet, 1848 en de SGP

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Grondwet, 1848 en de SGP

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

door drs. K. van der Zwaag

redacteur kerkeitjk leven bij het Reformatorisch Dagblad

Het jaar 1848 is een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van Nederland te noemen. De huidige parlementaire democratie kreeg in dat jaar gestalte door middel van een Grondwet die voor de begrippen van die tijd zeker liberaal te noemen was. De SGP functioneert nu in een tijd die door deze Grondwet gestempeld is. Het theocratisch denken van de SGP heeft het sinds 1848 moeilijker dan ooit, zo kunnen we stellen, omdat de vrijheid van godsdienst en de scheiding van kerk en staat officieel verankerd zijn sinds deze wetgeving.

In dit artikel willen we het staatkundig denken van de SGP in het perspectief van de moderne tijd van de negentiende eeuw bezien. We richten ons onder meer op de spanning tussen artikel 36 van de NGB en de Grondwettelijke vrijheid van godsdienst, de houding van het Réveil en Groen van Prinsterer ten aanzien van de Grondwet, en de sinds 1848 gewijzigde relatie tussen kerk en staat.' We plaatsen de Grondwet van 1848 vooral in het kader van een langer durende ontwikkeling die feitelijk al begon aan het einde van de vorige eeuw, vooral in de patriottische tijd en de opleving van democratische ideeën.

Eind achttiende eeuw zorgde de Franse Revolutie voor belangrijke staatkundige veranderingen en een geheel andere visie op de verhouding tussen kerk en staat. De politieke omwenteling van 1795 en de oprichting van de Bataafse Republiek impliceerde ingrijpende gevolgen voor de Gereformeerde Kerk. De publieke status van deze kerk werd haar nu door de overheid ontzegd. Onderdanen waren vrij om naar believen al dan niet God te dienen, wat een openlijke erkenning van atheïsme inhield, iets dat ongehoord was in de oude Republiek. Het decreet van 5 augustus 1796, waarin de volstrekte scheiding tussen kerk en staat werd uitgesproken, betekende een einde van de bevoorrechte positie van de

Gereformeerde Kerk. We kunnen het jaar 1795 als een cesuur beschouwen wat de praktische consequenties van artikel 36 betreft.' De geschiedenis daarna komt immers in een geheel ander licht te staan. De mogelijkheden om artikel 36 te realiseren zi|n sindsdien van overheidswege ter discussie gesteld, hoewel die absolute scheiding van kerk en staat in de jaren na 1795 weer enigszins is teruggedraaid. Maar het jaar 1795 is terecht als een overwinning te beschouwen op 1618/1619.' Met name Bilderdijk en Groen van Prinsterer hebben op deze cesuur gewezen. Na dit jaar is Nederland volgens Groen van Prinsterer geen gereformeerde of protestantse, zelfs geen christelijke staat meer. De nauwe band tussen kerk en staat maakte sindsdien plaats voor de neutraliteit van de staat.^ Twee essentiële zaken van de constitutie van de oude Republiek, zo vat G. J. Schutte samen, de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk en het stadhouderschap van de Oranjes, waren eind achttiende eeuw ter discussie gesteld en vervolgens afgeschaft."

Monarchie van 1813

De Franse overheersing eindigde definitief in 1813. Keizer Napoleon kwam ten val en Nederland werd bevrijd en onafhankelijk. Politiek gezien onderging Nederland een ingrijpende verandering door de invoering van de monarchie in 1813. De zoon van de (laatste) stadhouder Willem V werd onder de naam van Willem I "Soeverein Vorst van de Verenigde Nederlanden". De regering van deze Oranjetelg, die in 1815 in Brussel ingehuldigd werd als koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (samen met België), kenmerkte zich door een bepaalde vorm van autocratie. Hij aanvaarde in 1813 de soevereiniteit van het gezag, "onder waarborging eener wijze Constitutie", wat hem er niet van weerhield zoveel mogelijk als een 'verücht' absolutist vorst te regeren. Hij trok daarbij het beleid van centralisering door zoals dat gestalte kreeg in de Franse tijd.*

In 1813 \A? erd reeds een commissie gevormd om te komen tot een constitutie. Als basis daarvoor gold een schets van de hand van Gijsbert Karel van Hogendorp uit 1812. In de voorbereiding ervan deden zich belangrijke verschillen voor, met name wat betreft de verhouding tussen de overheid en godsdienst. Twee commissieleden bepleitten bijvoorbeeld herstel van de oude, heersende Gereformeerde Kerk en zagen ons land nog steeds bedreigd door het roomse gevaar, dit vanwege het feit dat de roomse godsdienst krachtens haar belijdenis de ketterij (en ketters) zou haten. Het tweetal handhaafde het oude standpunt dat staatsambtenaren belijders moesten zijn van de gereformeerde religie.' Het ging hier dus om het belijden van het klassiekgereformeerde standpunt inzake artikel 36. Het tegengestelde van hun standpunt werd aangehangen door een drietal andere leden, die nadrukkelijk pleitten voor de opneming van gelijkheid van rechten voor alle godsdienstige gezindheden, zij het wel met inachtneming van de uitzonderingspositie van de Gereformeerde Kerk. Uiteindelijk kreeg het gematigde standpunt van Van Hogendorp de overhand in de wet: er zou geen heersende kerk zijn, maar evenmin volledige rechten voor alle gezindten.

In 1814 werd de eerste Grondwet afgekondigd, die aan alle bestaande godsdiensten gelijke bescherming verleende (art. 134) en alle openbare godsdiensten toeliet (art. 135). De "christelijke hervormde godsdienst" behield haar vooraanstaande positie, inzoverre deze als de godsdienst van de soevereine vorst werd beschouwd (art. 133). De Hervormde Kerk werd van overheidswege voorzien van traktementen, pensioenen en andere gelden (art. 136). Artikel 139 verwoordde de grote macht van de vorst in het toezicht op alle godsdienstige gezindten, voorzover het dienstig was aan het staatsbelang. De vorst had zich al met al grote macht toegeëigend waarbij de invloed van volk en parlement in die tijd minimaal was.

Na de aaneensluiting met (in meerderheid rooms-kathoUeke) de Zuidelijke Nederlanden in 1815 werd in de nieuwe vereiste Grondwet van 1815 de passage over de binding van de soevereine vorst aan de hervormde godsdienst geschrapt en de volkomen "vrijheid van godsdienstige be­ grippen" erkend. De gelijkheid van godsdienstige gezindheden werd nu voor het eerst consequent doorgevoerd. Droeg de Grondwet van 1814 nog de sporen van eerbied voor de unieke positie die de Gereformeerde Kerk in onze volksgeschiedenis innam, in 1815 werden deze volkomen uitgewist, zo zegt De Visser terecht."

"...In 1814 werd de eerste Grondwet afgekondigd, die aan alle bestaande godsdiensten gelijke bescherming verleende (art. 134) en alle openbare godsdiensten toeliet"

De jaren daarna was er sprake van een afvlakking van de in 1814 totstandgekomen gebruiken. De speciale bededagen die in 1813 werden ingevoerd, werden in 1820 weer afgeschaft (met als motief dat ze weinig geliefd waren bij de rooms-katholieken!) en ook het ambtsgebed verdween.

Réveil contra Grondwet

De visie op de constitutie was binnen het Réveil een zeer gevoelig ideologisch belande thema, zo stelt R. Kuiper terecht.^ De christenen dienden immers een standpunt in te nemen inzake een van de belangrijke gevolgen van de Franse Revolutie: het ontwikkelen van een constitutioneel bestel waarin de vrijheden en rechten van de burger gegarandeerd werden. Er ontwikkelden zich in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw binnen het Réveil op dit punt twee stromingen; zij die de Grondwet aanvaarden als een feitelijk gegeven - met dien verstande dat deze wel in Nederlandse en christelijke zin herzien moest worden-, en zij die de Grondwet als product zagen van de revolutionaire theorie. De voor-en tegenstanders waren respectievelijk te vinden in de Réveil-kringen van Amsterdam en Den Haag. Nadat in 1840 de beide Nederlanden weer - na jaren van opstand en politieke en sociale onrust-van elkaar gescheiden waren, was er in dat jaar ook een nieuwe Grondwet totstandgekomen. Omdat koning Willem I zich hiermee niet kon verenigen en

de constitutie als een aanval beschouwde op zijn centralistisch bewind legde hij zijn ambt neer en v^erd opgevolgd door Willem II. In de periode van 1840 tot 1848 werd druk gewerkt aan een nieuwe Grondwet, waarbij Thorbecke en Groen van Prinsterer zich als tegenvoeters profileerden en twee verschillende levensbeschouwingen koesterden inzake de relatie tussen geloof en staatkunde. Het jaar 1848 was er een van politieke en sociale onrust en revolutionaire woelingen in Europa. In dat jaar werd koning Willem II onder indruk van de revolutionaire activiteiten in Europa in 24 uur van zeer conservatief zeer liberaal.

"...Da Costa bepleitte ten opzichte van de te volgen veeg van reformatie van de kerk geen juridische, maar een medische weg."

Willen we de Grondwet van 1848 naar waarde schatten, dan verdient de ontwikkeling van Bilderdijks leerling Isaac da Costa (1798-1860) nader aandacht. Deze tot het christendom bekeerde jood behoorde aanvankelijk tot de contrarevolutionaire stroming. Hij gold als een van de intieme vrienden van Bilderdijk, wiens privaatcolleges over staatsrecht en historie hij in Leiden bijwoonde. Da Costa's contrarevolutionaire opvattingen worden vooral duidelijk in zijn jeugdgeschrift Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). In dit geschrift nam Da Costa het op voor de eenhoofdige monarchale regeringsvorm. Het geschrift was een felle aanval op de republikeinse regeringsvorm, de constitutie en allerlei menselijke verenigingen, voor Da Costa voortbrengselen van de optimistische geest van de Verlichting. Da Costa toonde zich hierin afkerig van de vruchten van de Revolutie, bepleitte een sterk eenhoofdig gezag om daarmee de moderne liberale vrijheid in de kiem te smoren.'"

De figuur van Da Costa is daarom zo interessant omdat m hem een ontwikkeling zichtbaar wordt van het contrarevolutionaire naar antirevolutionaire standpunt. Keerpunt van deze ontwikkeling ligt rond 1843 toen het Adres van verontruste orthodox-hervormden binnen het Réveil tot stand kwam, gericht aan de hervormde synode. Da Costa bepleitte ten opzichte van de te volgen weg van reformatie van de kerk geen juridische, maar een medische weg." De genezing van de ziekte was naar zijn mening het beste gediend met de vrije ontwikkeling van de ziekte, mits daartegenover het enige redmiddel stond: Gods Woord. Hij gaf aan Groen van Prinsterer toe dat het medische standpunt zonder het juridische een onmisbare steun zou missen, maar toch geloofde hij dat het medische naast, ja zelfs boven het juridische stond.''

Op jongere leeftijd meende Da Costa genezing van het kwaad in kerk en maatschappij te moeten zoeken "in de terugkeermg tot een vroegeren toestand; thans zie ik die genezing alleen denkbaar in den weg van voortgang naar een nieuwe (van God gewilde, bereide, beloofde) uitkomst". Eerst stelde hij het oude tegen het nieuwe (met een voorkeur voor de oude toestanden), later leverde het nieuwe de middelen op om zich ook tegen nieuwe ontwikkelingen te wapenen.'' Hij achtte het mogelijk en zelfs wenselijk dat de koning zou regeren in de constitutionele vorm, die de bedeling van de tijd met zich bracht.''' Da Costa kreeg daarom ook een positieve kijk op de Grondwet, zij het wel dat deze gegrond moest zijn op beginselen van geloof en geschiedenis.''' Da Costa nam dus een middenpositie in door de constitutie weliswaar als gegeven feit te aanvaarden, maar deze wel in verbinding te brengen met de beginselen van het christelijk geloof. In de brochure Het Oogenhlik, een woord over het Ontwerp) van Grondwets herziening (1848) werd deze gedachtegang verder uitgewerkt ter ondersteuning van de liberale Grondwetsherziening. Daarin stelde Da Costa dat het door de Revolutie beloofde ideaal van vrijheid alleen door het Evangelie gewaarborgd kon worden. De moeder en kweekster van alle vrijheden is de goddelijke openbaring.'" Het geloof eist terecht uitbreiding van vrijheid: vrijheid van godsdienst, onderwijs en vrijwording van slaven, maar ook uitbreiding van politieke vrijheid. Deze vrijheden waren in zichzelf kwaad noch goed, maar konden wel ten goede Of ten kwade worden aangewend, al naar gelang het doel en het beginsel van het gebruik.'^

Da Costa zag geen tegenstelling tussen deze genoemde vrijheden en zijn opvatting dat de regering een ordinantie van God is en niet ontstaan is uit een maatschappelijk verdrag of enige daad van de mens. De macht is uit God, en de volkssoevereiniteit is een abstractie, zo benadrukte hij. Iemand die de volkssoevereiniteit leerde, stelde willekeur in plaats van recht, mensvergoding in plaats van Godserkenning.'° Bilderdijk had dergelijke uitdrukkingen eveneens voor zijn rekening kunnen nemen. Da Costa ging echter verder, door te zeggen dat hij de vrijheid en haar ontwikkeling niet vreesde, maar alleen het "ongoddelijk" beginsel daarin, en dat hij zelfs ook niet bang was voor volksvertegenwoordiging op grote schaal.''' Da Costa accepteerde enerzijds de opvattingen van Bilderdijk ten aanzien van het gezag van de overheid (het gezag is uit God), maar anderzijds bracht hij deze in verbinding met de constitutie (het gezag wordt uitgeoefend met medewerking van het volk). Da Costa behield overigens bepaalde reserves ten aanzien van de Grondwet (daarom stelde hij enkele vi/ijzigingen voor), maar die betroffen niet de Grondwet als zodanig. Niet de Grondwet, maar de Revolutie, "als kroost van Ongeloof en Volks-souvereiniteit"'", was te verwerpen, omdat deze de (ware) vrijheid niet kon geven. Daarvoor waren christelijke beginselen nodig. die de ware vrijheid totstandbrachten en niet de omwentelingsgeest.'

­ De Grondwet van 1848

De nieuwe Grondvi/et van 1848 heeft de grondslag van het huidige parlementaire stelsel gelegd, zoals door de volledige ministeriële verantwoordelijkheid en de invoering van het rechtsreekse kiesrecht voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de gemeenteraden.^^ In dat jaar ontwikkelde de constitutionele monarchie zich tot een parlementaire democratie.'' We kunnen stellen dat de Grondwet van 1848 nog een stap verder ging dan de Grondwet van 1840. De vrijheid van gods-

dienst werd in die zin uitgebreid omdat nu niet de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen aan iedereen werd gewaarborgd, maar ook de openbare belijdenis ervan; "Ieder belijdt zijn godsdienstige meningen met volkomen vrijheid" (artikel 188). In een toelichting hierop werd gezegd dat het bestaande Grondwetsartikel slechts de vrijheid van denken toeliet, maar de vrijheid van belijden was er ook mee bedoeld. Sprak men eerder van politieke voorrechten van beli]ders van de onderscheiden godsdiensten, dat van burgerschapsrechten. Nu de rechten van ingezeten bij de wet was geregeld, was er geen reden meer om van voorrechten te spreken.-''

Een andere belangrijke wijziging was dat de regering afstand deed van het recht om te beslissen over het houden van openbare godsdienstoefeningen (artikel 165). De kerken kregen volledige vrijheid maar we dienen niet te vergeten dat deze bepaling vooral voortkwam uit de wens van Thorbecke om kerken als particuliere genootschappen onder te brengen onder het algemene recht. Kerken waren vrije verenigingen in de staat. Hij moest ook niets hebben van de gedachte van Nederland als een protestantse natie. De staat was een rechtsgemeenschap en geen godsdienstmaatschappij.^^

Wat artikel 36 van de NGB betreft en daarin verwoorde band tussen kerk en staat, kunnen we stellen dat vanaf 1848 de scheiding tussen kerk en staat definitief vastgelegd was. In 1795 werd de scheiding geproclameerd, daarna weer (enigszins) ingetrokken, vervolgens de kerk door de staat geredigeerd. In 1848 liet de staat de kerk los, behoudens de beperkende bepaling van de strafwet en de nog gehandhaafde financiële betrekkingen (die we hier laten rusten). De Visser constateert als motief van deze ontwikkeling dat de staat zijn eigen ontwikkelingsgang volgde en op zijn weg de kerk niet meer nodig had. De christelijk-protestantse staat maakte steeds meer plaats voor de neutrale staat.^" Nederland was niet meer die staat die in zijn publieke instellingen bepaald werd door het christendom. De Grondwetsherziening van 1848

leidde, zoals gezegd, tot een onenig­ heid binnen het Réveil. Da Costa en zijn Amsterdamse Reveilvriend Koenen oordeelden positief, vooral over de voorgestelde constitutionele vrijhedenop het gebied van onderwijs, godsdienst, handel en nijverheid. De Haagse vertegenwoordigers Elout van Soeterwoude en Van der Kemp waren afwijzend.-' Ook voor Groen van Prinsterer was het standpunt van Da Costa te liberaal, zoals te aanzien van diens pleidooi voor een direct kiesstelsel.

C. M. van der Kemp (1799-1862) constateerde in zijn brochure De onbestaanbaarheid der Grondwet en de iioodzakelykheid harer verandering (1848) dat in de Grondwet twee tegenstrijdige beginselen aanvi^ezig waren: de soevereiniteit van de koning en de soevereiniteit van het volk. Hij miste in de Grondwet een ondubbelzinnig antwoord op de vraag waar nu precies de soevereimteit van het land berustte.'** Van der Kemp handhaafde tegenover Groen van Prinsterer dat de volkssoevereiniteit haar sporen had nagelaten in de Grondwet.'" Deze volkssoevereiniteit zou alleen door de koning ongedaan gemaakt kunnen worden, wilde de koning niet bezwijken voor de volksmassa.™

Van der Kemp kwam vervolgens met zijn oplossing van het probleem van de soevereiniteit. De beginselen van het algemeen staatsrecht lagen alleen in Gods Woord en wil gegrond. In Gods wezen en openbaring kon alleen alle waarachtig recht bestaan.^' De staat was ontstaan door de komst van de zonde in de wereld, die een oorlog van allen tegen allen had ontketend. Het bestuur van de gehele mensheid in één maatschappij was daarom niet meer mogelijk. Het geheel splitste zich in delen, elk met een eigen bestuur. Die delen heetten nu "staten".^-De staat was geen oorspronkelijke instelling van God, maar een noodzakelijk kwaad, dat als oorzaak had de val en de verdorvenheid van de mens, bedoeld als instandhouding van het maatschappelijk leven. Het was op de staat in het algemeen dat men artikel 36 NGB mocht toepassen."

Da Costa benadrukte in zijn latere levensperiode dat de beginselen niet op verouderde vormen toegepast moesten worden, maar op die van de eigen tijd, zonder reactie of contrarevolutie."^ Het principe dat Da Costa voorstond, was dat van "behoud en vooruitgang", het streven naar een toekomst die geen herstel was van het verleden maar een geheel nieuwe bedeling vormde. Het ging hem om de leus van het voorwaarts."' Sinds de jaren dertig in de negentiende eeuw had de leiding van God hem kunnen overtuigen dat "geen afschaffing van Constitution, geen formeel herstel van een Gereformeerden Staat en Kerk, ons hier het historische, daar het echt geestelijke beginsel kan weder geven; maar dat de vijand overwonnen, althands bestreden kan en moet worden op zijn eigen terrein".*

Zeer duidelijk gaf Da Costa ook zijn mening te kennen in een lange brief uit augustus 1854.' Hij vroeg zich af waarom de antirevolutionaire beginselen eigenlijk voor onpraktisch, reactionair, of voor revolutionair of absolutistisch uitgekreten werden. Da Costa stelde dat de vele ontdekkingen en uitvindingen van de nieuwe tijd beter kon gedijen en vrucht dragen "in den sapnjken bodem van 1517 (=de Reformatie), dan in het zand van 1789". Hij wees op de zegenrijke invloed van het Evangelie op vrijheid en orde, op vrijmaking en beschaving."' Ook beginselen als emancipatie en vrijheid van godsdienst en geweten rekende hij daartoe.'"' Waren er ook niet gezegende revoluties geweest, zo verwees hij naar die van 1813, 1748 en 1672. En was ook de Reformatie geen wezenlijke, grote en schone revolutiei'"' In feite zag hij de liberale ontwerpen als geseculariseerd christelijke vormen die weer op het terrein van de christelijke beginselen moesten worden teruggebracht.""

"...We kunnen stellen dat Da Costa een standpunt vertegenwoordigde dat rekening veilde houden met de nieuwe staatkundige situatie sinds de invoering van de Grondwet"

We kunnen stellen dat Da Costa een standpunt vertegenwoordigde dat rekening wilde houden met de nieuwe staatkundige situatie sinds de invoe-

ring van de Grondwet. Hij wilde antirevolutionair zijn, maar niet in reactionaire of contrarevolutionaire zin. Niet uitroeiing van nieuwe ontwikkelingen, maar zuivering en heiliging was de roeping van de christelijk-historische richting.•*• Wat betreft het ideaal dat artikel 36 NGB verwoordde, bepleitte Da Costa een medische werking van de christelijke beginselen op maatschappelijk terrein. Hij wilde het maatschappelijk terrein van binnenuit beïnvloeden, waarbij hi| weinig heil verwachtte van een actief optreden van de overheid in geestelijke zaken. Da Costa poogde het contrarevolutionaire standpunt van Bilderdijk aan te passen aan de nieuwe eisen van de tijd. Zijn gematigde visie op de taak van de overheid jegens de godsdienst is van grote invloed geweest op de antirevolutionaire beweging, die in toenemende mate een terughoudende rol van de overheid ten opzichte van kerk en godsdienst heeft bepleit. Kortom, we kunnen stellen dat de reactie binnen de kring van het Nederlandse Réveil op de Franse Revolutie en de mede hierdoor gewijzigde staatkundige verhoudingen in Nederland aanvankelijk negatief en afwijzend was. We hebben dat aangeduid met de term "contrarevolutionair". De Revolutie was vanuit die optiek ten diepste de zelfverheffing van de mens, voortbrengsel van de "volkssoevereiniteit", die in strijd werd geacht met Gods soevereiniteit. Het gezag van de overheid wortelt eenzijdig in God alleen en wordt buiten medewerking van het volk uitgeoefend in een als absoluut opgevatte monarchie. De taakstelling van de overheid was in de contrarevolutionaire optiek vooral godsdienstig bepaald, met een nauwe band aan de kerk. De overheid was vooral de hoedster van de gereformeerde religie. In die zin kan men de contrarevolutionairen als overtuigde aanhangers van artikel 36 beschouwen.

...De hoogste Grondwet is de goddelijke Wet, de algemene voorschriften van recht en zedelijkheid"

Voor niet-gereformeerde levensbeschouwingen was er in het publieke domein van de samenleving geen ruimte. Gaandeweg ontstond er echter een voorzichtige acceptatie van de verworvenheden en vruchten van de Revolutie, zoals die tot uiting kwam in een positievere houding ten opzichte van de Grondwet en de verschillende burgerlijke vrijheden die in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw ontstonden. Die acceptatie was vooral zichtbaar in de ontwikkeling van Da Costa van het contra-naar het antirevolutionaire standpunt. Da Costa nam ten aanzien van de verworvenheden van de Revolutie een ruimer standpunt in, niet alleen ten opzichte van zijn leermeester Bilderdijk, maar ook ten aanzien van tijdgenoten als Capadose en Van der Kemp, In die zin is hij met recht te typeren als een overgangsfiguur naar Groen van Prinsterer, die we nu zullen behandelen.

Groens visie op de Grondwet

Groen heeft ten aanzien van de Grondwet dubbelzinnige houding aangenomen die niet altijd gemakkelijk is te volgen. Die dubbelzinnigheid lag hierin, dat hij onderscheid maakte tussen de Grondwet als zodanig en de revolutionaire manier waarop deze toegepast kon worden. Dit standpunt had alles te maken zijn afwijzing van het contrarevolutionaire gevoelen. Hij uitte felle kritiek op de Grondwetten van 1814 en 1848 die volgens hem onder invloed van de revolutionaire liberale theoriën stonden. Maar tegelijktertijd kon hij zeggen dat de Grondv> ? et in vele opzichten uitmuntend is, maar zij moet met een andere geest bezield worden, in overeenstemming gebracht worden met het historisch staatsrecht. Er waren volgens hem twee soorten Grondwetten, een natuurlijke en historische, en een kunstmatige, theoretische en filosofische.^-^

Tegenover het contrarevolutionaire orgaan het Goudsche Kronijkske, dat in de Grondwet de voortzetting van de Revolutie zag, stelde Groen dat het kwaad niet in de Grondwet zat, maar in de beginselen met welke de revolutionairen de Grondwet in verbinding wilden brengen."" Het principe van de Grondwet was als zoda­ nig niet revolutionair, maar de Grondwet was door revolutionaire begrippen gedenatureerd."" Groen was niet tegen de geschreven constituties, maar tegen de revolutionaire geest die zich van de constitutionele vormen meester maakte."* Al was de woning slecht gebouwd, zij was daarmee niet onbruikbaar. Niet gewelddadig afbreken, maar verbeteren was de oplossing."'

Juist door de gedachte van ontwikkeling en verbetering van de Grondwet nam de antirevolutionaire richting een andere positie in dan degenen die met het terzijdestellen van het constitutioneel beginsel de contrarevolutie wilden."" We zien hier opnieuw de tussenpositie die Groen inneemt tussen de conservatieve en de meer progressieve richting. Wij willen ontwikkeling van de Grondwet, stelt Groen, (zelfs) ook van de prijzenswaardige wijzigingen van 1848, hoewel hij hierin veel minder ver ging dan Da Costa."^ Groen hechtte zelfs grote waarde aan het constitutioneel beginsel, aan ontwikkeling in plaats van vernietiging van de historische vrijheden en rechten. Het is goed wanneer de staat steeds meer een publica res (in plaats van res privata) wordt, maar alleen constituties die op enkel vrijzinnige theorien berustten, zijn schadelijk voor het publieke welzijn.* Uiteindelijk schemerde ook in zijn

houding ten opzichte van de Grondwet het ideaal van een christelijke staat door. Groen wenste dat de Grondwet met christendom, historisch staatsrecht en Nederlands volksv/ezen in overeenstemming werd gebracht.'" Het hoofdbeginsel "geen christendom in de volksopvoeding" streed volgens hem ook tegen de Grondwet."' Alleen door vast te houden aan de christelijk-historische politiek werd naleving en ontwikkeling van de Grondwet mogelijk gemaakt. Zoals ieder mens een lichaam heeft, zo heeft iedere staat een constitutie. De hoogste Grondwet is de goddelijke Wet, de algemene voorschriften van recht en zedelijkheid." Door het antirevolutionaire beginsel

werd een Grondwet beveiligd tegen de vrijzinnige richting, die de Grondwet uitholde, maar ook tegen de contrarevolutionaire richting, die terzijdestelling van de Grondwet

wenste. Groen meende dat een Grondwet als verkregen recht een verbindende kracht gaf."' De Grondwet moest in plaats van een revolutionaire vorm weer gemaakt worden tot een nationale constitutie en een historische staatsregeling."'' Wilde de Grondwet nuttig zijn voor een volk, dan moest zij de uitkomsten van de historische vooruitgang optekenen, in plaats van de natie in een allergevaarlijkste boei omknellen.* De grote taak voor een christen staatsman was het in het leven roepen van een gewijzigde Grondwet, de voltooiing van de veranderde staatsvormen en de totstandkoming van de organieke wetten." Voor Groen kon dat niets anders zijn dan de christelijke staat. Hij bepleitte daarom voor een aanpassing van de Grondwet aan zijn ideaal van een christelijke staat in plaats van de Grondwet als zodanig te verwerpen. Vereniging van gezag en vrijheid was buiten het chnstelijk beginsel niet denkbaar.'' Het boeiende van een bijdrage als van Van den Berg in de bundel Groen en de Grondwet is dat hij de SGP plaatst in de traditie van Groen van Prinsterer die de strijd voor herkerstening van de staatsinstellingen en het onderwijs voerde binnen het kader van de Grondwet."^ Naleving, ontwikkeling en verbetering was de beste houding ten opzichte van de Grondwet en is dat ook nu nog. Het feit dat SGP'ers verweten worden onGrondwettig te zijn moeten we omdraaien: degenen die de grondslagen van ons staatsbestel in historische en principiële zin ondermijnen, die 'doden' in feite de Grondwet. De Grondwet is een weerspiegeling van het rechtsbevinden van een samenleving, uitdrukking van een nationale en historische identiteit, en kan zelfs een weerhoudende rol vervullen als de samenleving zich in toenemende mate van Gods Woord vervreemd. Niet de Grondwet als zodanig maar

de geest van de Grondwet dient daarom verworpen te worden. Terecht wijst Van den Berg erop dat de volkssoevereiniteit nooit als staatsrechtelijk basisprincipe in onze Grondwet is verankerd en dat ook een pleidooi voor een Grondwetsherziening in theocratische zin nooit buiten de orde kan worden verklaard.™ De strijd om de doorwer­ king van de volkssoevereiniteit gaat volgens Van den Berg ook deze tijd nog onverminderd door.

Groen heeft gezocht naar een evenwicht tussen continuïteit en verandering, stelt Holdijk terecht. Behoud en restauratie is nuttig en waardevol, maar met een onbruikbaar monument IS uiteindelijk niemand gediend."" Heel treffend is zijn opmerking dat Groens visie op Nederland als een christelijke natie ook een toekomstbeeld is. Voor Groen was ruet zozeer de tekst van de Grondwet ondeugdelijk, maar de geest en strekking ervan. Niet zozeer Grondwetsherziening was nodig, maar handhaving van de Grondwet overeenkomstig de beginselen ontleend aan Schrift en historie. Holdijk moet constateren dat een historische interpretatie naar de geest van Groen steeds verder onder spanning komt te staan met de werkelijkheid. Als Groen veroudert, veroudert hij steeds meer.

Daaraan kunnen we gelukkig toevoegen dat het Woord van God stand houdt tot in eeuwigheid.

Daarop kunnen christen-politici ook in deze tijd nog hun vertrouwen op stellen. Een samenleving is er het beste mee gediend wanneer Gods Woord de Grondwet van een samenleving vormt. De wijsheid van christen-politici ligt hierin om in die geest bezig te zijn, niet vanuit een contrarevolutionaire verheerlijking van het verleden (een houding die volgens Groen ook revolutionair is omdat ze perse iets wil terug hebben wat voorbij is!), maar uit het verlangen om eeuwenoude principes steeds weer in gewijzigde omstandigheden toe te passen. Het Woord van God is eeuwig en onveranderlijk, maar gaat wel met de tijd mee om juist zijn onveranderlijkheid te betonen.

Noten


1 Aanleiding tot dit artikel is de herdenking van 1848, het geboortejaar van de Grondwet die een verdere liberalisering is van de Grondwetten die eerder in de jaren 1814/1815 en 1840 zijn verschenen. We gebruiken voor dit artikel een aantal recent verschenen werken over deze gebeurtenis, zoals van mr D. 1. H. van Dijk en drs. H. F. Massink (red.). Groen en de Grondwet. De betekenis van Groen van Prinsterers visie op de Grondwet van 1848 (uitg. Groen, Heerenveen 1998); G. ]. Schutte en I. Vree (red.). Om de toekomst van het protestantse Neder­ land. De gevolgen van de Grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij (uitg. Meinema, Zoetermeer 1998, 256 biz.; prijs 39, 90). Tenslotte betrekken bij dit artikel ook een boek die het ontstaan van de moderne tijd in de periode 1780 en 1830 belicht, namelijk van Wantje Fritschy en loop Toebes, Het ontslaan van het moderne Nederland. Staats- en natievorming tussen 1780 en 18iO (uitg. SUN, Nijmegen 1997; 255 blz.; prijs 39, 50).

2. Ook F. B. M. Blaas spreekt van een "diepgaande cesuur" in de vaderlandse geschiedems die nauw verbonden was met de Franse Revolutie (zie zijn artikel "Nederland en de Franse revolutie. Een curieuze lacune in de historiografie^", in: Bijdragen en Mededelingen voor de Geschiedenis der Nederlanden 104 (1989), p. 554).

3. Zo A. Goslinga, De betekenis van de omwenteling van 17'> 5, Amsterdam 1927, pp. 22- 27

4. G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het Vaderland. Veenendaal 1978, deel 2, p. 549.

5. G. J. Schutte, Patriotten, prinsgezinden en gereformeerden. Over Calvinisme en Revolutie i de achttiende eeuw. Apeldoom 1991, p. 9; vgl. Wantje Fritschy en Joop Toebes, Hel ontstaan van het moderne Nederland, p. 131 en 138, waar gesproken wordt van een breuk met verleden omdat de meer dan twee eeuwen oude monopoliepositie van het gereformeerde patriciaat was beëindigd. Onder de raeuwe bestuurders waren rooms-kathoheken, luüieranen, doopsgezinden en remonstranten. Zo ver had men zelfs in de Patriottentijd niet durven te gaan. zegt Renger de Brum (p 138).

6. Wanqe Fntschy en Joop Toebes, Hei omstaan van het moderne Sedertand, p. 223, 224.

7. ]. Th. de Visser, Kerk en staat, deel 3, p. 205,

8. J. Th. de Visser, Kerk en staat, deel 3, p. 258.

9. Zie zip artikel "Het Réveil en de Grondwet van 1848", in: D. J. H. van Dijk en H. F Massink (red.). Groen en de Grondwet, p, 80,

10. Bilderdijk verdedigde dit werkje in zijn De Bezwaren tegen den Geest der eeuw, van Mr l. da Costa toegelicht, vooral ook ten aanzien van Da Costa's visie op de constitutie. Hij noemde het de "hoogmoed van Lucifer" om eigenwiUig buiten God om de staatswetten te willen regelen (De Bezwaren tegen de Geest der eeuw door Mr 1. da Costa toegelicht, Leiden 1823, p. 43),

11.1. da Costa, Brieven, medegedeeld door Groen van Prinsterer, Amsterdam 1872, aflevering 1, p. 124, p. 277.

12.1. da Costa, Brieven, aflevering 2, p. 271.

13. L da Costa, Rekenschap van gevoelens hi; gelegenheid van den strijd over het Adres aan de Hervormde Gemeente m Nederland, Amsterdam 1872, p. 6.

14.1. da Costa, Brieven, aflevering 1, p, 161

15.1. da Costa, Brieven, aflevering 1, p, 161

16.1. da Costa, Het Oogenhlik, een woord over het Ontwerp> van Grondwetsherziening, p. 4,

17.1. da Costa, Het Oogenhlik, p. 4, 5.

18.1. da Costa, Het Oogenhlik, p. 5.

19.1. da Costa, Hel Oogenhlik, p. 6,

20.1. da Costa, Het Oogenhlik, p. 22.

21.1. da Costa, Het Oogenhlik, p. 23.

22. Zie artikel van J. T. van den Berg, "Groen van Prinsterer en de Grondwet van 1848", in: D. J. H. van Dijk en H. E Massink (red.), Groen en de Grondwet, pp. 59-76.

23. Zo R. Kuiper m: D. J. H. van Dijk en H. F. Massink (red.). Groen en de Grondwet, p. 77,

24. J. Th. de Visser, Kerk en staat, deel 3, p, 353, 354.

25. J. Th. de Visser, Kerk en staat, deel 3, p 290, 291, 356; G. J. Schutte en J. Vree (red.), Om de toekomst van het Protestantse Nederland, p. 20, 21.

26. J. Th. de Visser, Kerk en staat, deel 3, p.

365. Het principe van de gelijkstelling van alle gezindten en dus de belindiging van de protestantse dominantie moest nog wel maatschappelijke realiteit worden, constateert J. van Zuthem (in: G. J. Schutte en J Vree (red.), Om de toekomst van het Protestantse Nederland, p. 131).

27. Zie artikel van R. Kuiper, "Het Réveil en de Grondwet van 1848°, in: D, J, H, van Di)k en H. F. Massink (red.). Groen en de Grondwet, p. 83 e.v.

28. G. M. van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet van 1848 en de noodzakelykheid harer verandering, Rotterdam 1850, p. 4, 5,

29. C. M. van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, p. 13.

30. "Tegen dien vervaarhjken Colos, dat duizend-hoofdig monster is geene werking mogelijk dan die het gevolg is van buitengewone middelen, waarmede men buiten de Grondwet treedt, de Grondwet ter zijde zet, het beginsel der Volkssouverainiteit, in de Grondwet voorhanden, bestri)dt en vernietigt" (G. M. van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, p. 23).

31 C. M. van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, p, 23,

32 C, M. van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, p. 25

33, C. M. van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, p. 26, 27.

34.1, da Costa, Brieven, aflevering 3, p. 15.

35.1. da Costa, Brieven, aflevering 3, p. 54, 55. Heel duidelijk schrijft hij dat in de brief van 15 februari 1852 aan Groen van Prinsterer: "Leven is beweging, is ontwikkeling, geen stilstaan, geen achteruit gaan! Op poliriek terrein is dit het beginsel der anti-revolutionaire richring tegenover de contra-revolutionairen" (Brieven, aflevering 2, p. 74, 75; vgl. p, 265, 266).

36.1. da Costa, Brieven, aflevering 3, p. 106.

37 1 da Costa, Brieven, aflevering 3, pp. 206- 274

38 I da Costa, Brieven, aflevering 3, p, 215,

39, 1 da Costa, Brieven, aflevering 3, p, 248,

40.1. da Costa, Brieven, aflevering 3, p. 220.

41. D. J. H. van Dijk en H. E Massink (red.). Groen en de Grondwet, p. 86

42.1. da Costa, Sneven, aflevering 3, p. 265, 266,

43. G. Groen van Prinsterer, G. Groen van Prinsterer Schriftelijke Nalatenschap. Bescheiden. deel 1: 1821-1842, 's-Gravenhage 1990/1991, p. 296, 297.

44. De Nederlander, 19 september 1850.

45. De Nederlander, nr. 573.

46. G. Groen van Prinsterer, Narede van vijfjangen strijd, Utrecht 1855, p. 43; Grondweilwziening en eensgezindheid, Amsterdam 1849. p 335 e.v.; De Nederlander, 21 |uni 1855

47. De Nederlander, 20 september 1850.

48. De Nederlander, 13 ]uni 1853

49. De Nederlander, 17 oktober 1850; vgl, 2 november 1850, nr 108; vlg. 109

50 De Nederlander, 12 augustus 1852. 51. G, Groen van Prinsterer, Verspreide Ceschriften, Amsterdam 1859/1860, deel 1, p, 196; vgl. Narede, p. 43.

52. G. Groen van Prinsterer, Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Utrecht 1856/1857, deel 2, p 128,

53. G. Groen van Prinsterer, Bescheiden, deel 1. p.410, vgL512, 513,

54. De Nederlander, 16 maart 1853.

55. G. Groen van Prinsterer, Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in dubbelen getale, leiden\840, p. 138.

56. G. Groen van Prinsterer, Adviezen m de Tweede Kamer der Staten-Generaal, deel 2. p. 644.

57. De Nederlander, 2 oktober 1852. Het ideaal was dat Grondwet en natie een inneriijke harmonie zouden vormen, opdat *de Grondwet, in plaats van telkens onvervuld gebleven belofte, eenmaal waarheid en weldaad, en met het historisch leven der Natie zowel als met de wezenlijke vooruitgang onzer rijden, in verband zij" (Verscheidenheden over staatsregt en politiek, Amsterdam 1850. p. 111).

58. G. Groen van Prinsterer, Bescheiden, deel 2. p. 379.

59. J. Th van den Berg, "Groen van Prinsterer en de Grondwet van 1848", p, 72

60. J. Th. van den Berg, "Groen van Prinsterer en de Grondwet van 1848", p. 72, 73.

61. D. ]. H. van Di|k en H. E Massink (red.). Groen en de Grondwet, p. 98

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 1998

Zicht | 32 Pagina's

De Grondwet, 1848 en de SGP

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 1998

Zicht | 32 Pagina's