Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het maatschappelijk middenveld verkend

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het maatschappelijk middenveld verkend

25 minuten leestijd

Prof. dr. P. Dekker’ politicoloog en werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau

In deze bijdrage wil ik proberen drie vragen te beantwoorden. Ten eerste: wat is het maatschappelijk middenveld? Ik wil dit Nederlandse begrip verhelderen met twee internationaal meer gangbare begrippen, namelijk 'non-profitsector' en ’civil society’.

Onderzoek dat gebruik maakt van die begrippen zal ik gebruiken bij de beantwoording van de tweede vraag: welke ontwikkelingen doen zich voor in het maatschappelijk middenveld in ons landi De derde vraag betreft de te verwachten ontwikkelingen. Daarbij kijk ik naar keuzemogelijkheden voor non-profits en ga ik in op identiteitsgebonden organisaties.

Wat is het maatschappelijk middenveld?

‘Maatschappelijk middenveld' is een Nederlands begrip, dat ook door de Vlamingen wordt gebruikt (Elchardus et al. 2001). Het is nog helemaal niet zo oud. Het werd waarschijnlijk eind jaren zeventig van de vorige eeuw door de socioloog Van Doorn geïntroduceerd en het werd pas in de jaren tachtig onderwerp van discussie, vooral door het werk van de socioloog Anton Zijderveld. Jos van der Lans, aan wie ik deze kennis ontleen: Pas nadat Zijderveld de term actief uitventte in het CDA, verspreidde het begrip zich ook buiten sociaal-wetenschappelijke kringen. De term maakte de overstap naar de politiek in het CDA-verkiezingsprogramma van 1985" (Van der Lans 2002:28).

De term maatschappelijk middenveld verwijst in Nederland primair naar Pl-organisaties tussen individuele burgers en de overheid. In een brede zin kunnen daar ook organisaties uit de commerciële sfeer (bv. media) of uit de marge van de overheid (bv. rijksuniversiteiten) bij worden gerekend. De nadruk ligt doorgaans op hun 'verticale' betekenis in de relaties tussen burgers en overheid (overeenkomstig de poli-

tieke betekenis van de zuilen), maar er kan ook worden gekeken naar hun 'horizontale' betekenis voor het wederzijdse begrip van groepen burgers en de afstemming tussen hun belangen.

Bij het particulier initiatief denkt men van oudsher vooral aan groepen burgers die vrijwillig activiteiten ontplooien voor zaken van publiek belang of in ieder geval zaken die hun directe persoonlijke belang te boven gaan. De term slaat ook op de organisaties die daaruit zijn voortgekomen, en dan is wel kortweg sprake van 'het PI'. Voor het begrip maatschappelijk middenveld opkwam was het begrip 'particulier initiatief' ook gebruikelijk als aanduiding van de sfeer van particuliere organisaties. Tegenwoordig hebben we het meestal over het maatschappelijk middenveld als het om belangen en politiek gaat, en over het particulier initiatief als het om zorg en dienstverlening gaat of als het om het ontstaan van organisaties gaat.

Wat met middenveld wordt bedoeld is in het buitenland wel uit te leggen, maar het is elders geen onderwerp van politiek debat en het is internationaal geen onderwerp van empirisch onderzoek en theorievorming. 'Mediating structures' (Berger en Neuhaus 1996 [1977]) is misschien nog het beste equivalent, maar dat richt de aandacht behalve op maatschappelijke organisaties ook op buurten en gezinnen en bovendien is het begrip ook niet wijd verbreid. Willen we ons middenveld als maatschappelijk en politiek verschijnsel vergelijken, dan bieden zich twee internationale vertalingen aan: het middenveld als non-profitsector en het middenveld als civil society.

Ik ga conceptueel en empirisch kort in op beide 'vertalingen' afzonderlijk, later in mijn verhaal ga ik in op de civil society als hervormingsidee voor de non-profitsector.

De non-profitsector

Nederland is één van de 22 landen van de tweede fase van het zogeheten 'Johns Hopkins comparative nonprofit sector project' (Burger en Dekker 2001). In het Hopkinsproject worden vijf criteria gebruikt om de te vergelijken organisaties te identificeren. Een non-profit is een organisatie (er is meer dan een informele groep of tijdelijk verband) met privaat karakter (dus formeel geen deel uitmakend van de overheid) die geen winst verdeelt (een surplus creëren voor de organisatie mag wel) in wezen de eigen activiteiten kan sturen en vrijwillig is, dat wil zeggen niet wettelijk verplicht is en tot op zekere hoogte vrijwillige bijdragen in geld of tijd aantrekt.

Vooral de laatste twee criteria zijn lastig, want wat is 'in wezen' en wat is 'tot op zekere hoogte'^ Voor Nederland zijn we ervan uitgegaan dat de aanbiedersvrijheid van onderwijs, de bestuurssamenstelling en de vrijheid van schoolkeuze voldoende zijn om bijzondere scholen als non-profits te beschouwen, maar dat sociale zekerheidsorganen zich vanwege gebrek aan vrijwilligheid en zelfbestuur niet kunnen classificeren. Deze ongetwijfeld discutabele beslissingen wijzen niet op een onnodig vage definitie, maar op een feitelijke vage begrensdheid van de Nederlandse non-profitsector.

Wat valt landenvergelijkend op als we organisaties van het plaatselijke verenigingsleven, de lan­delijke koepels en pressiegroepen van het maatschappelijke middenveld, de kerken, de woningcorporaties, de bijzondere scholen, de stichtingen in de sfeer van de zorg, de NGO's en nog heel veel meer samenvoegen tot de Nederlandse non-profitsector volgens de 'Hopkins-definitie'i Afgaande op het aandeel van de non-profits in de totale (betaalde) niet-agrarische werkgelegenheid had ons land in 1995 met 12, 9% de grootste non-profitsector. Nederland werd direct gevolgd door Ierland (11, 5%) en België (10, 5%) en op afstand door de overige onderzochte West-Europese landen. Buiten West-Europa kwamen alleen Israël (9, 2%), de Verenigde Staten (7, 8%) en Australië (7, 2%) in de buurt. Japan (3, 5%) en Argentinië (3, 2%) vielen ook nog net in de Europese bandbreedte, de resterende Oost-Europese en Latijns-Amerikaanse landen zaten daar onder.

Laat ik de cijfers verder de cijfers (zie Burger en Dekker 2001) en slechts op enkele internationaal saillante resultaten voor Nederland wijzen.

De financiële 'verstatelijking' valt mee. Naarmate de non-profitsector groter is stijgt het aandeel van de collectieve financiering (uit belastingen, sociale verzekeringen, in Nederland incl. ziektekostenverzekeringen) en daalt het aandeel eigen bijdragen van gebruikers/leden en van particuliere giften. Hoewel Nederland de grootste non-profitsector heeft, blijft het aandeel van de collectieve inkomsten (59%) aanzienlijk achter bij dat in Ierland (78%) en België {77%).

Het vrijwilligerswerk is nog altijd omvangrijk. De verhouding betaalde staat tot onbetaalde arbeid (in fte's) bedraagt in Nederland 2, 1, in Ierland 4, 4 en in België 4, 2.

In het 'vrijwilligersland' Verenigde Staten ook nog altijd 2, 0; in Frankrijk zijn er evenveel betaalde als onbetaalde arbeid en in Finland meer onbetaalde dan betaalde arbeid. De grote Nederlandse non-profitsector biedt nog volop mogelijkheden voor vrijwilligers. Enige voorzichtigheid is hier geboden omdat we af moeten gaan op wat minder betrouwbaar enquêtemateriaal. Maar ook als het niet helemaal klopt, duidelijk is dat in de grote Nederlandse non-profitsector vrijwilligerswerk niet simpelweg verdrongen is door professionele arbeid.

Onderwijs is niet de grootst nonprofitsector. Kijkt men naar de sectoren, dan zijn onderwijs, zorg en welzijn de grootste sectoren in West-Europa. In Nederland de zorg en niet onderwijs (en onderzoek) de grootste. Dat is toch opmerkelijk gezien de bijzondere historische positie van het onderwijs in ons land. Het is toch bij uitstek het terrein van verzuilde particulier initiatief geweest en de pacificatie van 1917 en daaruit volgende grondwettelijke gelijkstelling heeft het bijzonder onderwijs in ons land toch een sterke positie verschaft^ Dat is zo, maar in andere sectoren van de naoorlogse verzorgingsstaat is het onderwijsmodel van publieke financiering van particuliere taakuitvoering blijkbaar met zo'n succes overgenomen dat de relatieve omvang van onderwijs beperkt blijft. Voor een vergelijking tussen landen is ook het non-profit aandeel in het totale onderwijs interessant. In het Verenigd Koninkrijk is het aandeel van onderwijs in de non-profitsector groter dan in Nederland (42 vs. 28%), maar is het aandeel van de leerlingen van het basisonderwijs dat naar een bijzondere school gaat veel kleiner, ongeveer 20%, tegenover in Nederland 70%. Toch is Nederland ook zo gezien niet de koploper. Het bijzondere (katholieke) onderwijs in Ierland bedient 90% van de basisleerlingen.

Tot zover een paar internationale bevindingen. Tabel 1 biedt meer informatie over Nederland. De tabel vermeldt de elf hoofdsectoren van het Hopkins-project. Er is een scheidslijn aangebracht tussen vier grote terreinen waarop voornamelijk non-profits van de verzorgingsstaat actief zijn, en een heel divers restgebied.

In het verzorgingsstaatstuk werd 90% van de 669 duizend voltijdsequivalenten (fte's) betaalde arbeid en 84% van de 98 miljard gulden uitgaven van de sector gerealiseerd en was twee derde van de inkomsten afkomstig van de overheid, sociale verzekeringen en particuliere ziektekostenverzekeringen (samengenomen onder het kopje 'collectief'). In het restdeel vond 16% van alle nonprofituitgaven plaats, werd 58% van de in totaal geschatte 406 duizend fte's onbetaalde nonprofitarbeid verricht en was twee derde van de inkomsten afkomstig uit particuliere bijdragen, lidmaatschapsgelden en dergelijke ('bijdragen'); ook was men veel meer aangewezen op giften (15% van de inkomsten; voor de nonprofits in de verzorgingsstaatsector was dit slechts 1%).

De tweedeling van een 'verzorgingsstaatkant' met vooral grote professionele dienstverlenende organisaties enerzijds, en een overige sector met meer vrijwilligers, meer verenigingsleven en al dan niet ideële belangenorganisaties en meer organisaties met leden in plaats van klanten en gebruikers anderzijds, is eveneens niet uniek voor Nederland. Ze

wordt ook gemaakt in andere westerse landen, waarin om uiteenlopende redenen op grote schaal de voorkeur is gegeven aan particuliere uitvoering van publieke diensten boven een scherpe scheiding tussen publieke dienstverlening en particuliere belangenbehartiging (Van Til 2000, Anheier en Kendall 2001)

De civil society

Het idee van de civil society heeft sinds de jaren tachtig een revival beleefd, vooral onder invloed van de succesvolle oppositiebewegingen tegen de staatsdictatuur in Centraal-en Oost-Europa. De civil society is niet zozeer omstreden als wel vaag: ze is iets nastrevenswaardigs, maar v/at er precies bij hoort en wat niet en wat haar steunt en wat haar bedreigt, daarover lopen de gedachten uiteen afhankelijk van de maatschappij waarover en de politiek-ideologische traditie van waaruit men denkt. In Centraalen Oost-Europa wordt de civil society in de jaren tachtig tegenover de staat geplaatst en worden commerciële initiatieven er ook toe gerekend. In de Verenigde Staten wordt de civil society vooral tegenover de markt geplaatst en zal men eerder de neiging hebben partijen en parlementen tot de burgermaatschappij te rekenen. In Nederland en elders in West-Europa wordt de civil society doorgaans bedreigd geacht door zowel de wetten van de staat als de wetmatigheden van de markt, door bureaucratisering en commercialisering. Positief geformuleerd wordt er gezocht naar versterking van vormen voor de vrijwillige behartiging van collectieve belangen.

De civil society kan op diverse manieren worden omschreven (zie Dekker 2002b). De eenvoudigste is als een terrein van organisaties, namelijk organisaties die niet behoren tot de sfeer van de staat, van de markt of van het privé-leven. Voor zo'n terreinafbakening is geen rijtje eisen beschikbaar zoals we dat zojuist hadden om non-profits te identificeren. We zouden vrijwilligheid en in het verlengde daarvan pluriformiteit als eisen aan de organisaties kunnen stellen. Organisaties moeten niet voortkomen uit wettelijke dwang of economische noodzaak en mensen moeten uit eigen vrije wil lid kunnen worden of aan activiteiten deelnemen en daarmee weer ophouden. Pluriformiteit is de aanvullende eis dat er ook wat te kiezen moet zijn. Lokaal verenigingsleven, belangenorganisaties en ledenorganisaties met ideële doeleinden behoren vanzelfsprekend tot het terrein van de civil society. Discutabel is de positionering van groepen aan de rand van de privé-sfeer (beperkt toegankelijke rudimentaire organisaties die niet in de openbaarheid treden), van organisaties die niets anders doen dan economische posities representeren, of van instellingen die door financiering en regulering aan de staat vast zitten en verder zoveel mogelijk op ondernemingen willen lijken. Vanuit de eis van vrijwilligheid zal men organisaties afwijzen waarvan men min of meer verplicht lid wordt of waar men slechts tegen een hoge prijs uit kan treden (materiële schade, maar ook afwijzing en isolement).Vanuit de eis van pluriformiteit kwalificeren staatskerken (en eenheidsvakcentrales) zich niet, en zijn erg dominante klerken problematisch. Vanuit dit soort overwegingen zou men in het sterk geseculariseerde en pluriforme Nederland kerken wel, maar in Itahë de Rooms-katholieke kerk niet als deel van de civil society zien.

Verenigingen ('voluntary associations') kunnen worden beschouwd als kemorganisaties en vrijwilligerswerk kan worden beschouwd als een kernactiviteit van de civil society. Het leeuwendeel van het vrijwilligerswerk vindt volgens enquêtes feitehjk ook plaats in verenigingen en andere non-profit organisaties.

Wat is internationaal te zeggen over de Nederlandse civil societyi Op basis van enquêtecijfers over de aanhang van vrijwillige organisaties en vrijwilligers kan een onderscheid gemaakt worden tussen 'actieve civil societies' met veel en relatief actieve leden (Noord-Amerika), 'elitaire civil societies' met weinig maar wel relatief actieve leden (Zuid-Europa) en 'brede civil societies' met weliswaar veel maar vaak niet actieve leden (Scandinavië en Nederland; het percentage vrijwilligers in de bevolking is trouwens wel hoger dan in Zuid-Europa).

Ook op basis van actuele institutionele gegevens over lidmaatschappen en donateurschappen in Europa kan worden geconcludeerd dat Nederland een hoge organisatiegraad heeft. Daarbij doen moderne ideële organisaties op het gebied van mensenrechten, derde wereld, en natuur en milieu het relatief goed, terwijl traditionele ledenorganisaties (kerken, politieke partijen, vakbonden) het juist moeilijker hebben dan elders (SCP 2000:130 e.v.). Tot zover de internationale positie van Nederland; straks meer over de ontwikkelingen.

Zowel op basis van internationaal onderzoek van de non-profitsector ais van de civil society kunnen we zeggen dat het Nederlandse maatschappelijk middenveld omvangrijk is. Het middenveld wordt in beide soorten onderzoek wel verschillend ingekleurd. Non-profit is een economische aanduiding die meer aandacht vraagt voor een ziekenhuis dan voor een actiegroep, maar in de civil society staat het grote ziekenhuis in de schaduw van de kleine actiegroep. Begrippen als non-profitsector en civil society zijn nuttig om de bijzonderheid van Nederland te relativeren, om het waardevolle van de eigen tradities beter te onderkennen en om 'best practices' elders op te sporen, maar helemaal vervangend zijn de internationale concepten niet. Het op grote schaal combineren van economische prestaties van non-profits met de participatie en belangenbehartiging van de civil society binnen dezelfde organisaties maakt het middenveld tot iets bijzonders en heeft bijgedragen tot een grote acceptatie van het optreden van al of niet levensbeschouwelijk geïnspireerde particuliere initiatieven voor publieke belangen.

Wat zijn belangrijke ontwikkelingen?

Welke trends zijn er in het maatschappelijke middenveld in de afgelopen decennia^ Ik volg weer de opdeling van non-profitsector en civil society.

De non-profitsector

Op de non-profits van de verzorgingsstaat werken in Nederland en ook elders tegenstrijdige krachten in. Officieel wordt er gestreefd naar een scherpere scheiding van publieke en particuliere verantwoordelijkheden, waarbij de overheid ondubbelzinnig publiek verantwoordelijk is en binnen de door de overheid gestelde grenzen particuliere partijen - individuele burgers, concurrerende for-profits en non-profits en andere organisaties - in principe alle vrijheid genieten om hun eigen belangen te behartigen. Tussen de beleidsmakers, regelgevers en financiers enerzijds, en de particuliere of ten minste verzelfstandigde dienstverleners anderzijds wordt afstand gecreëerd om te vermijden dat verantwoordelijkheden verdampen in een al te nauwe samenwerking. Behalve door marktconforme managementideeën wordt dit streven ingegeven door het vrijemarktbeleid van de Europese Unie. Grofweg komt dat erop neer dat er twee soorten organisaties mogen zijn: ondernemingen die producten of diensten leveren en uitvoerders van collectieve regelingen. De eerste concurreren met elkaar en de laatste zijn monopolies. Of de eerste for-profit of not-for-profit \verken, maakt niet uit zolang markten open zijn, geen aanbieders bevoordeeld worden en de consumenten keuzevrijheid hebben. De uitvoerders van beleid hoeven geen publieke instellingen te zijn, maar het wordt lastig als er sprake is van een afgeschermde groep particuliere organisaties die beleidsuitvoerende en eigen activiteiten combineren.

Tegenover het streven naar publiek-particuliere ontvlechting staan krachten die non-profitorganisaties steeds meer doen lijken op organisaties van de overheid en het bedrijfsleven, en die de grenzen van de non-profitsector doen vervagen. Zeker in Nederland gaat het hier niet slechts om een weerbarstige praktijk van de laatste jaren, maar om iets dat is ingebed in een lange pragmatische traditie van samen\A/erking tussen particulier initiatief en overheden via de verzuilde groei van de verzorgingsstaat tot public-privatepartnerships en poldermodel.

In de naoorlogse groei van de ver-

zorgingsstaat zijn particuliere non-proHtorganisaties door de afhankelijkheid van de overheid als financier en regelgever en door professionalisering meer gaan lijken op overheidsinstellingen. In de afgelopen twee decennia is daar de convergentie met commerciële organisaties bijgekomen. Men bedient zich van dezelfde idealen voor management en accounting, de overheid stimuleert 'marktwerking' in de non-profitsector en non-profitorganisaties komen steeds meer in concurrentie-en samenwerkingsverhoudingen met marktorganisaties terecht. Het bijzondere van de oorspronkelijke idealen en identiteit maakt plaats voor het universele van het streven naar effectiviteit en efficiëntie. De herkenbaarheid van nonprofitorganisaties en van typische non-profitsectoren vermindert. Er ontwikkelen zich overgangsgebieden waarin commerciële organisaties traditionele non-profitdomeinen betreden en non-profitorganisaties de markt op gaan. Een stap verder gaat de vermenging van publieke, nonprofit-en for-profitelementen binnen organisaties. Voorbeelden daarvan bieden de woningcorporaties (winst maken voor de sociale volkshuisvestingsdoelen), basisscholen (samenwerkingsscholen die openbaar en bijzonder onderwijs aanbieden) en de thuiszorg (grote bureaucratieën die commerciële activiteiten ontwikkelen in het verlengde van hun zorgarbeid). Het onderscheid tussen non-profit, for-profit en publiek is zelfs op het niveau van afzonderlijke organisaties steeds moeilijker te maken. Er ontstaan ambigue dienstverleningsclusters met moeilijk in te delen organisaties. De non-profitsector vervaagt en lijkt te verdwijnen.

De civil society

Ook de leden-en belangenorgamsaties die als non-profits vooral onder de scheidslijn van tabel 1 te vinden zijn, zijn aan veranderingen onderhevig geweest. Bevolkingsenquêtes laten verschuivingen zien tussen terreinen (minder georganiseerde religie, meer sport) en veranderingen binnen terreinen (minder belangstelling voor partijpolitiek en meer voor politieke acties). Tabel 2 biedt op basis van gegevens van organisaties een overzicht van kwantitatieve veranderingen.

Tegenover de dalers politieke partijen, vrouwenorganisaties en kerken staan talrijke stijgers, waarbij internationale solidariteit, natuur en milieu en morele vraagstukken de kroon spannen. Anders dan wel wordt vermoed, is van een verschuiving van ideële en sociale doelen naar vermaak en eigenbelang geen sprake. Wel is er over de hele linie een verandering in het karakter van organisaties te signaleren, namelijk van 'face-to-face'-organisaties met een actief verenigingsleven naar 'mailing-list'-organisaties waarin leden vooral contact hebben met een centrale en niet meer met elkaar Deze trend is in Nederland mogelijk verder voortgeschreden dan elders, maar wordt ook in andere landen gesignaleerd. De Amerikaanse politicoloog Robert Putnam (2000) ziet in de trend een manifestatie van en een verklaring voor de afname van 'sociaal kapitaal' in de Verenigde Staten: omdat de mensen minder met elkaar ondernemen in verenigingen ontwikkelen ze minder sociale netwerken en wederzijds vertrouwen en neemt hun vermogen tot vrijwillige samenwerking af. Amerika. Die stelling is thans onderwerp van veel onderzoek. Te­genover zijn beschouwingen over het vluchtiger worden van het engagement van burgers en de afnemende draagkracht en zelfstandigheid van hun organisaties staan positiever gestemde beschouwingen over de effectiviteit van de moderne massaorganisaties in relatie tot overheden en bedrijfsleven en over de vorming van sociaal kapitaal buiten de sfeer van het verenigingsleven in o.a. de sfeer van het betaalde werk. Van enige verzakelijking is stellig sprake m de civil society, maar die is niet eenvoudig positief of negatief te waarderen.

Wat is voor de toekomst van belang?

In de lijn van het voorafgaande ga ik hier verder met de begrippen non-profit en civil society om uit te komen bij vraagstukken van identiteit. Op de mogelijke effecten van actuele politieke ontwikkelingen ga ik niet in, maar er zouden wel eens interessante tijden kunnen aanbreken met een kabinet waarin het streven naar meer verantwoordelijkheden van burgers en hun organisaties gepaard gaat met afkeer van 'subsidieverslaving' en 'oude politiek', en dat wordt geleid door een premier die zich als wetenschapper heeft gespecialiseerd in het maatschappelijk middenveld.

Non-profits: maatschappelijke ondernemers of burgerinitiatieven?

De hier kort aangeduide ontwikkelingen brengen gevestigde nonprofitdienstverleners in onzekerheid: de identiteit is zoek, de levensbeschouwelijke achtergrond is 'weggefuseerd' of heeft geen concrete betekenis meer, de sociale basis van de begintijd van de organisatie is afgebrokkeld; men wil geen bureaucratie zijn en men is toch ook geen echte

onderneming (hoewel de clientèle wel vaker op zoek gaat naar echte ondernemingen als mogelijk alternatief). Er wordt dan ook gezocht naar nieuwe modellen om de organisaties zin en vorm te geven. Daarbij gaat het grofweg om de keuze tussen 'maatschappelijke onderneming' en 'civil society’.

’Waarom zou wat goed is voor een bijzondere school inmiddels niet ook goed zijn voor een op/enhare schoolt.’

Het ideaal van het maatschappelijk ondernemerschap trekt de ingezette ontwikkeling van nonprofits richting markt in zekere zin door naar een wenselijke toekomst. In de plaats van een van buiten-en bovenaf opgedrongen verzakelijking en opgelegde marktwerking, komt de eigen keuze voor een combinatie van ondernemen en idealisme. In Nederland betekent dit vooral een afscheid van het oude vocabulaire van particulier initiatief en middenveld. Maatschappelijke ondernemingen zijn gewone ondernemingen, ze verdelen alleen geen winst, en onder bepaalde voorwaarden zouden ze bevoordeeld moeten kunnen worden door de overheid. Misschien herbergen ze veel vrijwilligerswerk, maar dat hoeft niet; misschien worden ze gecontracteerd door de overheid voor het leveren van publieke diensten, maar ook dat hoeft niet. Ze zouden in ieder geval meer afstand tot de overheid moeten houden dan hun voorgangers van het verstatelijkte par­ticuliere initiatief. Het idee van maatschappelijk ondernemerschap komt uitgebreid aan de orde in het boek van De Waal (2000) diverse bijdragen in de SCP-bundel Particulier initiatief en publiek belang (Dekker 2G02a). Daarnaast zij hier verwezen naar diverse afleveringen van de Christen Democratische Verkenningen van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA, waarin aandacht wordt besteed aan dit idee, aan de zorgsector en aan vraagsturing.

Het ideaal van de civil society is staat juist dwars op de optredende verzakelijking en is een poging tot actualisering van het vrijwillige en levensbeschouwelijke en politieke engagement dat de oorsprong van veel non-profits vormde. Om minstens twee redenen kan men vraagtekens plaatsen bij de civil society als ideale non-profitsector. De eerste is dat voor het overgrote deel van grote professionele dienstverleningsbedrijven in de non-profitsector verregaand irreëel of onwenselijk is om kwaliteit, efficiëntie en bestuurlijke afstemming ondergeschikt te maken aan civil-societyverlangens naar vrijwilligheid en zelfbestuur. De tweede reden is dat voorzover dergelijke verlangens wel een rol kunnen spelen, ze niet beperkt moeten worden tot non-profits. De eerder aangeduide convergentie van organisaties uit verschillende domeinen biedt ook een basis voor de veralgemenisering van idealen van de civil society. Waarom zou wat goed is voor een bijzondere school inmiddels niet ook goed zijn voor een openbare school.

Maatschappelijke ondernemer of organisatie van de civil society - in beide gevallen wordt veron­dersteld dat non-profits iets moois zijn en dat ze dienen te worden bevorderd of beschermd. Waarom zou men nog een voorkeur hebben voor non-profits als dienstverleners van de verzorgingsstaati Daar zijn ten minste drie motiveringen voor te bedenken vanuit de overheid of het algemene belang:

Het inspelen op sociale en culturele diversiteit: particuliere organisaties kunnen zich makkelijker richten op bepaalde groepen m de samenleving en rekening houden met hun specifieke overtuigingen, gevoeligheden en belangen. Non-profitdienstverleners namens de verzorgingsstaat kunnen de spanning verminderen tussen de gelijkheid van burgers als rechthebbenden en hun bijzonderheid als mensen met problemen, ontvangers van zorg, leerlingen etc. De mogelijkheid om ook op groepsniveau 'klantgericht' te zijn, is in wezen een oud argument voor 'verzuilde' organisaties.

Mobilisatie van vrijwillige hulpbronnen: particuliere instellingen kunnen nog steeds makkelijker dan de overheid giften genereren en vrijwilligers mobiliseren. Meer dan publieke instellingen kunnen ze daarvoor een beroep doen op gemeenschapszin, groepsloyaliteiten, vertrouwen in of geloof in de directere controleerbaarheid van bestuurders, of de behoefte aan overzichtelijkheid en exclusiviteit.

Omgaan met koopkrachtoverschotten: mensen willen soms meer uitgeven aan collectieve diensten dan moet en officieel mag. Ook hier kunnen non-profits de spanning verminderen tussen gelijkheid en bijzonderheid van burgers, waarbij hun bijzonderheid nu eerder hun inkomen en bestedingswensen betreft.

Non-profits kunnen groepssolidariteit organiseren tussen de grootschalige basissolidariteit van de verzorgingsstaat en de individuele vlucht naar de markt voor additionele en alternatieve diensten. Politiek zal dit koopkrachtargument voor non-profits controversieel zijn. Hoeveel ongelijkheid tussen non-profits is acceptabeR Is uitbreiding van de groepssolidariteit buiten de overheid om, in aanvulling op een verzorgingsstaat met basisvoorzieningen, tot solidariteit tussen groepen mogelijk en nastrevenswaardige

Identiteit

Alle drie motieven hebben wei iets te maken met identiteit of althans met identificatiemogelijkheden. Bij het derde motief gaat het slechts om een identiteit als kenmerk van een overzichtelijke groep of als bron van vertrouwen in wederkerigheid: k ben bereid tot extra investeringen omdat die tastbaar ten goede komen aan de groep waartoe ik (of mijn zieke moeder of schoolgaand kind) behoor of omdat groepsgenoten ooit iets vergelijkbaars terug zullen doen voor mij. Bij de eerste twee motieven is meer aan de hand. Bij het eerste motief worden organisaties verondersteld een bepaalde achterban te hebben en daarvoor werkzaam te zijn. Bij het tweede motief appelleert de identiteit aan de goedgeefsheid van een achterban, waaraan de activiteiten van de organisatie niet ten goede hoeven te komen. De identiteit zal hier ook vaak taakstellend zijn. Bij het eerste motief kunnen we denken aan het bijzonder onderwijs, bij het tweede motief aan het Leger des Heils of een organisatie voor hulp in ontwikkelingslanden. In Amerika gaat de discussie over identiteitsgebonden organisaties vooral over organisaties waarop het tweede motief van toepassing is. Daar vinden verhitte debatten plaats over de inschakeling van 'faith-based' non-profits in de uitvoering van sociaal beleid (zie b.v. Wuthnow 1996; Glenn 2000; Van Til 2000:140 e.v.). Is het voor een neutrale overheid geoorloofd om soepkeukens van kerkelijke origine in te schakelen bi] de uitvoering van een programma voor daklozen^ In Nederland voeren we minder principieel dan in de Verenigde Staten en andere landen discussies over de neutraliteit van de overheid, de onderscheiding van pubheke en private taken of de scheiding van kerk en staat. In discussies over identiteit in de specifieke zin van levensbeschouwelijke of religieuze identiteit in Nederland is vooral het eerste motief voor non-profits aan de orde. Vanuit een principiële of pragmatische aanvaarding van particulier initiatief in de publieke ruimte is de vraag eerder hoe representatief organisaties nog zijn voor hun oude achterban, of omgekeerd: s er nog wel een achterban voor de organisaties die officieel een identiteit behouden. Is de institutionele starheid niet te groot.

De afgelopen jaren en zeker maanden komt wel vaker ter sprake hoe bruikbaar het Nederlandse model van een vaag begrensde publieke ruimte met particulier initiatief voor het publieke belang nog is in het huidig tijdsgewricht. Over de relatie tussen kerk en staat wordt ook wat vaker gesproken. Dat komt niet zozeer door het optreden van de paarse kabinetten maar door de ontwikkeling van de Islam in Nederland. Daarbij spelen verschillende sentimenten en overwegingen een rol: angst voor de Islam, onzekerheid over de multiculturele samenleving, afwijzing van normen en waarden van immigranten, scepsis of een Islamitische zuil de emancipatie en integratie van immigranten zal bevorderen en niet veeleer hun isolement zal vergroten. Door de opkomst van de Islam wordt de publieke opinie zich plotseling bewust dat 'het Nederlandse model' van publiek-private samenwerking helemaal niet zo robuust is als men veronderstelde en simpele richtlijnen van tolerantie en pragmatisme niet meer werken. In de discussies komen nu dan ook zaken als de relatie tussen godsdienstvrijheid en non-discriminatie en religieuze symbolen in de publieke ruimte in het algemeen aan de orde. En dan komen op enig moment dan ook tot nu aanvaarde of gedoogde standpunten van de SGP en maatschappelijke organisaties met een reformatorische identiteit aan de orde.

’Over de relatie tussen kerk en staat wordt ook wat vaker gesp> roken. Dat komt niet zozeer door het opreden van de paarse kabinetten maar door de ontwikkeling van de Islam in Nederland.’

Uit het dagblad Trouw van 4 juli j.l. begreep ik dat men in uw kringen wat moe wordt van discussies over de verschillen en overeenkomsten tussen orthodox protestantisme en behoudende stromingen in de islam, en discussies over de relaties tussen grond-

rechten waartoe de laatste thans aanleiding geven. Ik kan me die vermoeidheid wel voorstellen, maar het lijkt me toch waarschijnlijk dat deze discussies voorlopig wel de kern van het publieke debat zullen blijven, ivleer dan bestuurskundige ideeën en Europese regelgeving zouden deze discussies de komende jaren voeding kunnen gaan geven aan pleidooien voor een scherpere scheiding van publieke en private verantwoordelijkheden.

Tegenover de multiculturele problematisering van identiteitsgebonden organisaties die werken met publieke middelen en voor publieke doelen, staat de roep om meer aandacht voor zingevingsvraagstukken, om meer 'begeestering' en 'identiteit' in tal van organisaties, maar men name instellingen voor zorg en onderwijs. In vergelijking met de oude identiteit die haast vanzelfsprekend levensbeschouwelijk of zelfs uitsluitend godsdienstig werd opgevat, gaat het nu deels om iets meer oppervlakkigs (ziekenhuizen met mission statements & corporate identity), maar deels ook om iets dat dieper grijpt dan de organisatie en ook de professionaliteit zelf raakt. In plaats van een vakmatig goede onderwijzer of verpleegkundige in organisaties met verschillende kleur wordt nu de vraag wat vakmatig goed is veel meer een vraag die met levensbeschouwing, mensbeelden en cultuur te maken heeft. In het verlengde van de ontwikkelingen in het onderwijs, waar al langer pedagogische richtingen naast levensbeschouwelijke worden aanvaard, lijkt het me waarschijnlijk dat 'identiteit' verder los komt te staan van indelingen naar godsdienst of de klassiek verzuilde levensbeschouwingen. De relativering van identiteit van religieuze overtuiging tot iets wat ook een onderwijskundig of geneeskundig inzicht mag zijn of een kwestie van smaak, zal waarschijnlijk even slikken zijn in menig bestaande identiteitsgebonden organisatie. Maar uiteindelijk kan het een voordeel zijn dat een simpele legitimatie van het eigen bestaan als 'christelijke organisatie' niet meer werkt (vgl. Vijver 2001) en men gedwongen wordt te zeggen waarvoor men staat.

Literatuur

Anheier, H.K. en J. KendaU (red., 2001). Tkrd sector f olicy at the crossroads. Londen: Roudedge. Berger, E en R. Neuhaus (1996 [1977]). To emfower \> eofk. Washington.

Burger, A. en F. Dekker (red., 2001). Noch markt, noch staat, Den Haag: SCP.

Dekker, P. (red., 2002a). Particulier initiatief en fuhiiele belang. Den Haag: SCP.

Dekker, P. (2002b). De oplossing van de civil society. Den Haag: SCP (oratie KUB).

Elchardus, M., L. Huyse en M. Hooghe (2001). Het maatschafpelijk middenveld in Vlaanderen. Brussel: VUBpress.

Glenn, Ch. L. (2000). The ambiguous embrace. Princeton: Princeton University Press.

Lans, J. van der (2002). Maatschappelijk middenveld. Tijdschrift voor de Sociale Sector, 56/1-2:26-31.

Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. New York, 2000,

Til, J. van (2000). Growing civil society. Bloomington en Indianapolis,

SCP (2000). Sociaal en cultureel raffort ZOOO. Den Haag: SCP

SCP (2002). Sociaal en cultureel raff> ort ZOOZ. Den Haag: SCP

Vijver, H. (2001). Daarvoor hoefje niet Christelijk te zijn. Ten Have.

Waal, S.P.M, de (2000). Nieuwe strategieën voor het publieke domein. Alphen aan den Rijn: Samsom.

Wuthnow, R. (1996). Christianity and civil society. Valley Forge: Triruty Preess International.

Noten

1. Prof. dr. Paul Dekker is politicoloog en werkt bij het Sociaal en Cultureel Planbureau in Den Haag en het Globus, instituut voor globalisering en duurzame ontwikkeling van de Universiteit van Tilburg.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2002

Zicht | 36 Pagina's

Het maatschappelijk middenveld verkend

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2002

Zicht | 36 Pagina's