Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: toen én nu

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: toen én nu

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het jaar dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis 450 jaar bestaat wil ik in deze bijdrage stilstaan bij de politieke paragraaf uit deze geloofsbelijdenis. De focus van dit artikel is gericht op de politieke context en tekstinterpretatie van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) ten tijde van het ontstaan van de geloofsbelijdenis, bij de oprichting van de SGP en aan het begin van de 21e eeuw.

Het plaatsen van de oorspronkelijke tekst in de ontstaanscontext kan helpen bij het beantwoorden van praktische politieke vragen anno 2011. Uit de onverkorte versie van artikel 36 van de NGB wordt sinds jaar en dag afgeleid dat de overheid de plicht heeft om beide tafels van de Tien Geboden als uitgangspunt te nemen voor haar handelen. De conclusie van deze bijdrage zal zich vooral centreren rond de inpasbaarheid van de gereformeerde overheidsvisie in de moderne staatsrechtvisie ten aanzien van grondrechten.

Politieke, kerkelijke en sociale context
In de zestiende eeuw bestond de Lage Landen, het huidige Nederland en België, uit zeventien gewesten (hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden) die een unie vormden onder keizer Karel V.1 Juridisch, taalkundig en qua privileges vormden deze gewesten een bonte lappendeken. Pas halverwege de eeuw, toen de Spaanse vorst Philips II aantrad, ontstond er meer gelijkheid tussen de gewesten en was er steeds meer sprake van het ontstaan van een overheid en ambtenarij. Van een duidelijke scheiding van overheidsmachten (wetgevend, rechtsprekend en uitvoerend) was nog geen sprake. Democratische controle van bestuurders was er niet. Het absolutisme van de vorst was groot.
Aan het einde van de Middeleeuwen was de gehele westerse wereld christelijk (corpus christianum) en waren paus en keizer bepalend voor kerk en staat. Het denken over staatsrecht was in het corpus christianum niet sterk ontwikkeld. Dit geldt met name de middeleeuwse maatschappij van het Latijnschristelijke Westen. Het lichaam van de universele christelijke wereld had twee hoofden: paus en keizer. De verhouding tussen kerkelijke en wereldlijke macht was uitgewerkt in een theorie, de tweezwaardenleer. De verdeling van beide machtssferen heeft de hele Middeleeuwen door veel pennen in beweging gebracht, vooral tussen de elfde en dertiende eeuw. In de bul Unam sanctam (1302) verwoordde de paus zijn pretentie van opperste macht binnen de ene christenheid. Als plaatsvervanger van Christus zou hij van God rechtstreeks het geestelijk èn het wereldlijke zwaard ontvangen hebben. De wereldlijke machthebbers bestreden de pauselijke alleenheerschappij. De Reformatie heeft betreffende het corpus christianum een nadere positiebepaling gezocht.
De Rooms-Katholieke kerk bepaalde het openbare leven in sterke mate. In de tweede helft van de zestiende eeuw voltrokken zich grote ontwikkelingen op kerkelijk terrein. Calvinisten, Lutheranen en doperse gemeenschappen ontwikkelden zich. Met name de doperse groepen zorgden voor veel onrust. Hun anarchistische houding ten opzichte van de overheid riep een harde reactie op: ketterijen en sekten werden aangepakt. Alle nieuwe godsdienstige gedachten werden tot deze groep gerekend. Desondanks groeide het aantal calvinisten in de Zuidelijke Nederlanden aanzienlijk. De uitvinding van de boekdrukkunst en daarmee de toegankelijkheid van de Bijbel voor het gewone volk was een belangrijke sociale ontwikkeling die niet los gezien kan worden van de snel toenemende invloed van de Reformatie op de bevolking. Het belang van een op schrift gestelde belijdenis van en voor het calvinistische volksdeel nam daarmee toe. In deze situatie schreef Guido de Brès zijn Geloofsbelijdenis.

Tekstinterpretatie artikel 36 Nederlandse Geloofsbelijdenis
Guido de Brès werkte tussen 1559 en 1561 aan de totstandkoming van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Met vrij grote zekerheid kan worden gesteld dat de Franse calvinistische geloofsbelijdenis als voorbeeld heeft gegolden bij het opstellen. De structuur en inhoud lijken op elkaar. De Brès schreef het origineel in het Frans. De Franse geloofsbelijdenis gaat ook expliciet in op de roeping van de overheid en keert zich tegen het beeld dat protestanten anarchistisch waren. Hierbij werd nadrukkelijk afstand genomen van de wederdopers en met name de laatste zinnen van artikel 36 laten zien dat deze een duidelijke profilering tegenover de wederdopers bevat.2
Cruciale woorden om nader te bekijken zijn de bekende 21 woorden volgend op ‘En hun [de overheid, JR] ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan de heilige Kerkedienst’: om te weren en uit te roeien alle afgoderij, en valse godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen.
Deze passage drukt de roeping van de overheid in godsdienstige zaken uit. Zij kan gerekend worden tot één van de scherpste verwoordingen van het gereformeerde denken over de staat. Hoewel Guido de Brès in uitzonderlijke gevallen voorstander was van de doodstraf bij ketterijen, heeft hij dit niet compleet uitgewerkt voor welke gevallen dit zou gelden. Het staat buiten kijf dat De Brès met de woorden weren en uitroeien nooit het uitroeien van groepen mensen heeft bedoeld. 3
De verbinding tussen de zinsnede over ‘Kerkedienst’ en ‘weren en uitroeien’ heeft altijd veel vragen opgeroepen. Prof. H. Visscher (1864-1947) kwam tot de conclusie dat de woorden ‘om te weren’ afhankelijk zijn van de passage over de ‘heilige kerkedienst’. Oftewel: als de overheid garandeert dat de prediking van het Woord onbelemmerd kan plaatsvinden dan zal daardoor de afgoderij verdwijnen. Dr. K. van der Zwaag toont in zijn dissertatie over artikel 36 aan dat zowel taalkundig als historisch het niet houdbaar is om deze uitleg te hanteren.4 Gezien de verschillende protestantse belijdenissen die in die eeuw geschreven zijn en dat deze belijdenissen allen een taak voorschrijven aan de overheid inzake de openbare godsdienst, ligt het niet in de rede om de verklaring van prof. Visscher te volgen. De conclusie bij de 21 woorden kan niet anders zijn dan dat de overheid een plicht heeft in het tegengaan van afgoderij en valse godsdienst. De vraag is echter hoever de overheid hierin moet gaan in het publieke leven.
In dit kader is van belang om ook de begeleidende tekst ‘Vermaninghe’ bij de Nederlandse Geloofsbelijdenis in ogenschouw te nemen.
Een opvallend citaat daarin is: “maar, wat den godsdienst betreft en wat tot de ziel behoort daar moet het geestelijk zwaard van het Woord Gods met ijver tusschentreden om onderscheid te maken tusschen den valschen ijver en de godsdienst die iemand beschermt tegen oproer en omverwerping van de regeering.” 5

Uit deze tekstpassage blijkt dat De Brès de valse godsdienst vooral koppelt aan het gevolg daarvan voor de maatschappij. De Brès doelde daarbij specifiek op de wederdopers. Impliciet betekent dit wel dat hij het niet alleen opnam voor gewetensvrijheid, maar ook bewegingsruimte voor ‘de valse godsdienst’ bepleitte, tenzij dit sociale onrust veroorzaakte of de openbare orde verstoorde. Het voornoemde citaat lijkt eerder ruimte te bieden voor getemperde godsdienstvrijheid in plaats van een stringent afgebakende gewetensvrijheid. Van der Zwaag merkt in ‘Onverkort of gekortwiekt’ op dat in deze Vermaninghe ‘de impliciete overtuiging naar voren bracht dat een niet-gereformeerde overheid wel helemaal niet bevoegd was in religieuze zaken en zeker niet de ware religie mocht uitroeien’6. Dergelijke citaten onderstrepen het belang om de Nederlandse Geloofsbelijdenis te plaatsen in haar historische context. Een context waarin een christelijke samenleving vanzelfsprekend was. Van der Zwaag concludeert op basis van andere geschriften van Guido de Brès over de wederdopers: ‘De Bres handhaafde dus de stelling dat de zuivere prediking van het Woord het beste middel is om ketterijen te weren’.7

Bijna alle gereformeerde belijdenissen uit de zestiende eeuw bevatten een passage over de roeping van de overheid, waarin ook aandacht is voor de rol van de overheid ten overstaan van valse religies. Dit is volledig in lijn met het denken van Calvijn hierover in zijn Institutie. De conclusie van deze gegevens kan niet anders zijn dan dat het klassieke gereformeerde denken over staat en kerk een ruime rol toebedeelt aan de staat, ook als het gaat om de godsdienst. De concrete uitwerking is niet volledig en vooral gekoppeld aan een tijdsbeeld dat de hele samenleving behoorde tot een (nieuwe) denominatie van het christendom.

Functioneren Nederlandse Geloofsbelijdenis begin twintigste eeuw
Om de stap naar de twintigste eeuw te maken moet eerst kort iets opgemerkt worden over het ontstaan van christelijke politiek in Nederland. Wie het ontstaan van christelijke politiek nagaat, kan niet anders dan bij Guillame Groen van Prinsterer (1801-1876) uitkomen. De cruciale ontwikkeling na de Reformatie voor het staatsdenken is de Verlichting geweest. Groen is, tot op de dag van vandaag, de man geweest die de geest van de Verlichting diep gepeild en geanalyseerd heeft. Zijn rol is van doorslaggevende betekenis geweest voor de ontwikkeling van de christelijke politieke partijen. Opvallend is dat er ook juist bij hem vraagtekens zijn welke exacte uitwerking hij gaf aan een begrip als ‘het publiek recht der gezindheden’ en de precieze interpretatie van artikel 36 NGB. Onder Abraham Kuyper (1837-1920), veelal gezien als de opvolger van Groen, heeft de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) een duidelijke richting gekozen in dit vraagstuk. De ARP schrapte de 21 woorden uit artikel 36 NGB. Volgens Kuyper kwam de overheid deze roeping niet toe.

Toen ds. G.H. Kersten (1882-1948) zich beijverde voor de oprichting van de SGP , profileerde hij zich bewust ten opzichte van de ARP en de Christelijk Historische Unie (CHU).
Beide partijen zaten qua theologisch en geestelijk klimaat op een verkeerd spoor volgens Kersten. Ook hun houding ten opzichte van de Rooms-Katholieke Staatspartij was van doorslaggevende betekenis8. Opvallend daarbij is dat artikel 36 pas in 1923 voor het eerst ter sprake komt op de jaarvergadering, vijf jaar na de oprichting van de SGP9. De SGP is op dat moment al vertegenwoordigd in de Tweede Kamer. Dominee Kersten gaat in zijn partijrede van 1927 uitvoerig in op het belang van een onverkort artikel 36.10 Hij zet zich daarbij vooral af tegen de Gereformeerde Kerken en Abraham Kuyper. In zijn uitleg van de 21 woorden neemt hij sterk afstand van de Roomse methodes uit de zestiende eeuw en kiest duidelijk stelling voor gewetensvrijheid van alle inwoners in een land. Dominee Kersten baseert zich hierbij op Voetius die schreef dat ‘het uitroeien en dooden der ketters geen geloofsartikel der Gereformeerde Kerk is’. Voetius werkte dit principe uit in het onderscheid tussen ‘de libertas conscientiae’ en de ‘libertas exercitii’.
Het verschil tussen de vrijheid van geweten en de vrijheid van beweging. De grens werd getrokken bij de openbare godsdienstoefening. 11 Op zichzelf is deze definiëring dus al terughoudender dan die van Guido de Brès.
Waar De Brès nog reden zag voor de doodstraf, wordt deze door dominee Kersten al niet meer genoemd.
De verschillende onderzoeken naar het ontstaan van de SGP zijn redelijk eensluidend over de positionering van de SGP. De SGP was ook een product van de emancipatie van ‘de stillen in den lande’12.
Het is moeilijk om nu te definiëren in hoeverre woordgebruik als het ‘onverminkte artikel 36’ bewust gebruikt werd als positionering ten opzichte van de ARP. Het is wel opvallend dat de politieke uitwerking nooit volledig gestalte heeft gekregen onder Kersten. Nooit pleitte de SGP voor de sluiting van Rooms-Katholieke kerken, tevens is nooit gedefinieerd welke niet-protestantse godsdiensten geen plek in het openbare leven verdienden. Tegen processies en het gezantschap bij de Paus werd wel concrete actie ondernomen. Typerend voor de houding van de SGP in de beginjaren tegenover artikel 36 NGB is de nooit opgeleverde studie naar de politieke toepassing van dit geloofsartikel. Op de jaarvergadering van 1924 werd deze studie toegezegd, maar toen in 1927 bleek dat de commissie nog niet klaar was werd de commissie weer ontheven van haar taak. Toch bleef de SGP juist de nadruk leggen op het onverkort handhaven van artikel 36. Het lijkt er op dat dit vooral werd ingegeven door de politieke situatie van dat moment. Een meerderheid voor confessionele politiek was vanzelfsprekend, twee andere protestantse politieke partijen waren óf minder uitgesproken (de CHU) óf hadden compleet afstand genomen (de ARP) van de 21 woorden uit artikel 36. De theocratische gedachte van samenwerking tussen kerk en overheid zoals deze verwoord werd door Calvijn en navolging vond bij de Brès, is door Kersten ook consistent toegepast. Het is echter de vraag hoe de SGP precies dacht over de waarde van grondrechten voor andere denominaties van het christelijk volksdeel.
Opvallend is bijvoorbeeld dat het verzet tegen vaccinatie- en verzekeringsdwang leidde tot een overheidsvisie waarbij de overheid op sociaal terrein een kleine taak kreeg toebedeeld. Hierbij werd juist wel een beroep gedaan op de grenzen van de overheidsmacht ten opzichte van haar burgers. Kersten volgde daarin de ideeën van Kuyper over soevereiniteit in eigen kring13. Verder heeft Kersten zich met ongekende kracht ingespannen voor de emancipatie van kerken van de afscheiding.
Het staatsrechtdenken en met name de consequenties van het Verlichtingsdenken zijn daarbij niet volledig doordacht. Van een afgeronde visie op het staatsrecht was geen sprake.

Politieke en sociale context 21e eeuw
Op dit moment wordt nog geen een-vijfde van de Tweede Kamer gevormd door confessionele partijen. Begin jaren zestig van de vorige eeuw seculariseerde Nederland razendsnel. Was de Franse Revolutie twee eeuwen geleden nog iets van honderden kilometers verderop, eind jaren zestig kende Nederland haar eigen mini-revolutie. Confessionele politiek verloor door deze ontwikkeling definitief haar meerderheid in het parlement. De abortuswetgeving uit 1981 vormt de symbolisering van de definitieve breuk met het christelijke verleden. Het menselijk leven als absolute waarde werd niet langer onvoorwaardelijk beschermd.
De paarse regeerperiode (PvdA, VVD en D66) in de jaren negentig van de vorige eeuw springt daarna in het oog. Voor het eerst in de geschiedenis neemt er geen confessionele partij meer deel aan de regering. En dat acht jaar lang. Ethische veranderingen werden in hoog tempo in de wetgeving doorgevoerd en ook de historische verankering van Nederland als protestantse natie werd steeds verder terug gedrongen. De voltooiing van de geschetste beelden in Groen’s Ongeloof en Revolutie kregen gestalte. Ondertussen had sinds de jaren zestig een sluipende ontwikkeling plaatsgevonden die pas bespreekbaar werd rond de eeuwwisseling. Door de komst van vele niet westerse migranten die zich blijvend vestigden, was Nederland een multicultureel en multireligieus land geworden. De consequenties hiervan voor samenleving en politiek waren taboe, totdat Pim Fortuyn deze bespreekbaar maakte aan het begin van de 21e eeuw.
Thans is er een stabiele en royale seculiere meerderheid in het parlement. Deze ontwikkeling heeft het denken over de rechtsstaat en het belang van onderscheiden overheidsmachten sterk gestimuleerd in orthodox christelijke kring. De minderheidspositie van christenen stelde SGP’ers voor de indringende vraag in hoeverre grondrechten als godsdienstvrijheid en tolerantie een wezenlijk onderdeel vormen van hun politiek denken en hoe deze vraagstukken zich verhouden tot de klassieke gereformeerde opvatting over de verhouding kerk en staat en het christelijk-historisch denken van Groen (Er staat geschreven, er is geschied!). De cruciale vraag daarbij is in hoeverre de visie op een christelijke overheid zich verdraagt met het beginsel van godsdienstvrijheid tegen de achtergrond van de tekst zoals deze is geformuleerd door Guido de Brès.

Artikel 36 NGB in de eenentwintigste eeuw
Kijkend naar het verkiezingsprogramma van de SGP in 2010 maakt de SGP een duidelijke keuze op het terrein van onderwijsvrijheid en minderheden. De SGP kiest daarbij voor een zeer rechtsstatelijke lijn. Er wordt niet gepleit voor het sluiten van islamitische scholen of het tegengaan van de islamitische slacht als uiting van ongeloof in het publieke domein. De woorden Rooms-Katholiek, theocratie of artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis komen in het laatste verkiezingsprogramma niet voor.
Mede door het optreden van personen als Van der Vlies en Van der Staaij staat de SGP bekend als een gouvernementele partij die zeer hecht aan een correcte toepassing van het staatsrecht, het belang van juridisch zuiver handelen en duidelijke onderscheiding van instituties en hun eigen soevereiniteit (onderscheiden taken van overheidsinstellingen, school, kerk en het maatschappelijk middenveld). Ingegeven door de veranderingen in de politieke werkelijkheid zijn SGP’ers meer juridisch gaan denken over een toepassing van artikel 36.
SGP-jongeren heeft vanuit deze realiteit een aantal kernnoties voor de christelijke overheidsopvatting van de 21e eeuw verwerkt in haar beginselmanifest ‘Kernideeën’. Deze kernnoties kunnen helpen om met de eerder gestelde vragen om te gaan. De zondige mens die zich laat gezeggen door de God van de Bijbel kan niet anders dan volkssoevereiniteit verwerpen. Grond voor wetgeving zal dus altijd gezocht moeten worden in de waarden en ordeningen die in de Bijbel te vinden zijn.
Daarbij is het wel van belang om een duidelijk onderscheid te markeren tussen de taken van de kerk en die van de staat. De eerste roeping van de kerk is het verkondigen van de waarheid. De eerste roeping van de overheid is het dienen van het recht. Recht en moraal worden echter gevoed door een levensopvatting. 14 Voor de SGP kan het niet anders dan dat deze wortelt in het Woord van God.
Participeren binnen een democratische rechts - staat betekent ook het aanvaarden van de beperktheid van het overheidshandelen. SGPjongeren kiest daarom voor de term christelijk- conservatieve politiek. Dit is sterk in lijn met de idee van Groen van Prinsterer over het christelijke historisch denken: ‘Er staat geschreven, er is geschied’. Dàt God regeert, moet beleden worden, maar hóe Hij regeert, laat zich niet in een politiek programma vangen. Wij zien Zijn Hand in de geschiedenis.
Daarnaast kiest SGP-jongeren voor de term ‘christelijk verdraagzame staat’15. De overheid moet voorzichtig en terughoudend zijn in haar wil om dingen te veranderen. Dit geldt zeker het gebied van levensovertuigingen. Voor een christenpoliticus staat de decaloog niet los van verdraagzaamheid. Lankmoedigheid past – het loopt God niet uit de hand.
Deze nuance laat ruimte voor andersdenkenden. Tegelijkertijd kan een voorkeur uitgesproken worden voor het christendom dat ook terug te zien is in wetten en regels, omdat Gods geboden heilzaam zijn. Ook Romeinen 13 en artikel 36 van de NGB moeten in dit licht worden gelezen. Het behoedt voor een al te prestigieuze doelstelling in de politiek. Romeinen 13 heeft altijd centraal gestaan in het chris - telijke denken over politiek. Toch vormt deze pericoop – net als artikel 36 NGB – geen blauwdruk voor een ideale situatie. Het christen - leven – gekenmerkt door bewogenheid van kerken en christenen – zoals in Romeinen 12 aan de orde komt, gaat vooraf aan Romeinen 13.
Daarna en daarbij volgt de taak van de overheid. In deze uitleg staat theocratie niet tegenover de democratische rechtsstaat. De theocratie is volgens de SGP-jongeren nooit af te schaffen, omdat het een werkelijkheid is die van de enige en Drie-enige God uitgaat. De theocratie is voor de levende Kerk van Jezus Christus tot troost: de Heere regeert en bestuurt alle dingen naar Zijn wil. Praktisch gezien betekent dit dat SGP-jongeren pleit voor het zuiver hanteren van de overheidsmiddelen die de staat toekomen. Godsdienstvrijheid is een recht dat alle burgers toekomt in een democratische rechtsstaat. Dit vormt een onderdeel van het gedachtegoed van SGP-jongeren, maar gezien het verkiezingsprogramma van de SGP pleit de partij voor dezelfde lijn.16 Betekent dit dat christenpolitici moeten zwijgen over waarheid of leugen? Geenszins, het laten klinken van het Woord van God is van het grootst belang in een geseculariseerd parlement. Door in de praktische stellingname op te komen voor de verankering van de christelijke moraal in het recht, kan gepleit worden voor wetgeving die teruggrijpt op beide tafels van de Tien Geboden. Van zondagsheiliging tot belastingwetgeving, en van een vasthouden aan het verbod op smalende godslastering tot wetgeving voor duurzaamheid in de landbouw.

Noten
1 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 101
2 Vertoog aan de overheden bij de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
3 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 127. Van der Zwaag verwijst hier met name naar twee andere werken van Guido de Brès: Le Baston de la foy chrestienne, propre pour rembarres les ennemis de l’Eaungile: par lequel on peut aussi cognoistre l’ancienete de nostre foy, & de la vraye Eglise, [z.p.] 1561 en De Wortel, den Oorspronck Ende het Fundament der Weder-dooperen / oft Herdooperen van onsen tijde [1608], Geldermalsen 1996
4 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 119
5 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 112
6 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 112
7 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 128
8 K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 390
9 W. Fieret, de Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-1948 een bibliocratisch ideaal, Houten 1990 p. 79
10 Sinds 1958 wordt overigens pas in het beginselprogramma verwezen naar artikel 36. Dit werd toegevoegd aan artikel 1 van het program van beginselen.
11 G.H. Kersten, Van zwaren strijd, partijrede 1927, p. 16,17
12 Zie: J. Mulder in Van Goedertierenheid en Trouw 75 jaar Staatkundig Gereformeerde Partij. ’s Gravenhage 1993 pp 14-26 , A. A. van der Schans Kuyper en Kersten IJveraars voor de herkerstening van onze samenleving, Den Haag/ Leiden 1992 p. 72, 73 en H.J. Nijsink ‘Eruit mannen’ het politieke leiderschap van Gerrit Hendrik Kersten Als voorman van de SGP, Utrecht 2007, p.20
13 W. Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-194. Een bibliocratisch ideaal, Houten 1990, p. 89
14 Zie hiervoor ook de lezing van C.G. van der Staaij Theocratie en democratie, Den Haag 2005, o.a. p. 26.
15 H.J. Nijsink, J.Kloosterman en G. Schipaanboord, Kernideeën, Gouda 2009, p. 20, 21
16 Overigens is dit niet alleen gekoppeld aan het laatste verkiezingsprogramma. De SGP heeft in de Tweede Kamer bijvoorbeeld nooit moties ingediend om islamitisch onderwijs te verbieden. Juist vanuit een christelijk historische opvatting zou hiervoor wel het nodige te zeggen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Zicht | 108 Pagina's

Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: toen én nu

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Zicht | 108 Pagina's