Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zin en onzin van de Weberthese

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zin en onzin van de Weberthese

Over het verband tussen verkiezing, calvinisme en kapitalisme

12 minuten leestijd

Zijn hard werken en aardse rijkdom tekenen van goddelijke uitverkiezing? Deze bizarre stelling van Max Weber in zijn boek De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme, nu opnieuw uitgegeven, is omstreden en vaak aangevochten. Dr. R.A. Jongeneel zet ons op het goede spoor van de werkelijke Calvijn en laat de zin en onzin van Webers these zien.

De Duitse socioloog Max Weber (1864-1920) wilde in zijn geruchtmakende boek De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme (1920) de verwantschap onderzoeken tussen de ‘oud-protestantse geest’ en ‘de moderne kapitalistische cultuur’. Hij constateerde dat veel handelslieden in Duitsland van protestantse huize waren. Hij vroeg zich af waarom het kapitalisme niet in India of China was ontstaan maar in het Westen. Zo kwam hij bij de wortels van de kapitalistische geest uit, namelijk de calvinistische ethiek. Maar die trof hij niet zozeer bij Calvijn aan, als wel bij het puritanisme van de zeventiende en achttiende eeuw. Hij vond daar de nadruk op hard werken en geld verdienen, sterke zelfdiscipline, een sobere, ernstige en haast ascetische levensstijl.

De geest van het kapitalisme
Het kenmerkende van het moderne kapitalisme is de ondernemingsgewijze productie, gecombineerd met een voortdurend winststreven. Dat laatste geldt als het summum bonum. ‘De mens is erop gericht geld te verdienen, als doel van zijn leven, geld verdienen is niet langer omgekeerd een middel voor de mens om zijn materiële levensbehoeften te bevredigen.’ Het streven naar winst als doel op zichzelf neemt zelfs religieuze trekken aan. Hoe is dat zo gekomen, zo kan men zich afvragen, want bij de hervormers draait het vooral om het zielenheil, zo schrijft Weber zelf. Hij stelt dat de invloed van de Reformatie op de cultuur een onvoorzien en zelfs ongewild gevolg moet hebben gehad. Hij ziet de diepste oorzaak van de calvinistische arbeidsmoraal annex het moderne kapitalisme in de uitverkiezing. Centraal in het calvinisme staat Gods soevereiniteit en grootheid. De calvinist wil door het naleven van Gods geboden de glorie van God in de wereld vermeerderen. Terwijl bij Calvijn een onwankelbaar geloof in Gods vaste beloften domineert, krijgt al snel na hem de twijfel de overhand en is de belangrijkste vraag volgens Weber: ‘Hoe ben ik zeker van mijn verkiezing?’ Om op die knagende onzekerheid een antwoord te geven, moest men opnieuw op zoek gaan naar bepaalde kenmerken, en dat waren vooral uiterlijke tekenen. Winst in zaken en succes in beroep werden steeds meer gezien als Gode welgevallige tekenen die enige zekerheid gaven dat men uitverkoren was. Deze onzekerheid zette de calvinist aan tot enerzijds hard werken, zich volledig inzetten in beroep en aardse activiteiten, anderzijds tot afkeer om op te gaan in een werelds leven van genotzucht en luxe. Kortom, de rusteloze beroepsactiviteit en de sobere levenswijze, die zouden voortvloeien uit het uitverkiezingsdenken, vormen volgens Weber de kern van de geest van het kapitalisme.

Contrast met luthersen en katholieken
Tegenover Luther die zich als berouwvolle zondaar toevertrouwde aan God, aldus Weber, staan ‘de staalharde puriteinse kooplieden van het heroïsche tijdperk van het kapitalisme’. Mensen werden op het hart gedrukt dat ‘onafgebroken beroepsarbeid’ veruit het beste middel is om zelfverzekerdheid te krijgen. ‘Zij en zij alleen zou de religieuze twijfel verjagen en de zekerheid bieden van de staat van genade.’ Ook al zijn goede werken ongeschikt om de zaligheid te verwerven, ze zijn toch onontbeerlijk als teken van uitverkorenheid. ‘Zij zijn het technische middel, niet om de zaligheid te verwerven, maar om de angst daaromtrent kwijt te raken.’
Voor de lutheraan en katholiek was troostvolle kennis van God weggelegd, aldus Weber, voor de calvinist niet, want die kreeg van God een eis van ‘een tot systeem opgevoerde werkheiligheid.’ Het calvinisme stelt dat het noodzakelijk was om in het wereldse beroepsleven zijn geloof te bewijzen. Het resultaat was een kloof met de wereld die veracht werd als vijand van God, behorend tot het domein van de verworpenen, en een arbeidsmoraal gekenmerkt door rusteloze beroepsarbeid.
Want het doel van het leven is niet uitrusten of genieten, tijdsverspilling is de zwaarste van alle zonden. Rijkdom betekent de verleiding om op je lauweren te rusten en je over te geven aan zondige genietingen.
De puriteinse opvatting van het beroep droeg volgens Weber ascetische trekken die zich met alle macht voornamelijk tegen één ding richtte: het onbevangen genieten van het bestaan en van alles wat dit aan vreugden te bieden heeft. De wereldse protestantse ascese keerde zich tegen het spontane genot van het bezit. Het gaf een gespletenheid: enerzijds zag men het streven naar rijkdom als doel op zich als verwerpelijk, anderzijds kon men rijkdom als vrucht van beroepsarbeid als een zegen van God beschouwen. Het resultaat was ‘kapitaalvorming door ascetische spaardwang.’

Gekunsteld
Jongeneel oefent flinke kritiek op Webers stelling. De centrale rol van het dogma van de verkiezing komt voor hem gekunsteld en gezocht over. ‘Het beeld dat uiteindelijk van de uitverkiezing ontstaat, is zo verdraaid en verwrongen, dat in ieder geval Calvijns opvattingen hierin niet meer te herkennen zijn. Waar Calvijn spreekt over de troost van de uitverkiezing, spreekt Weber over knagende twijfel en grenzeloze onzekerheid.’
Weber maakt van het calvinisme een karikatuur door bepaalde elementen op te blazen waardoor hij het calvinisme in diskrediet heeft gebracht, aldus Jongeneel. ‘Webers these dankt haar vitaliteit vooralsnog waarschijnlijk meer aan het feit dat het gewoon een aansprekende en leuke stelling is dan aan stevig bewijsmateriaal.’ Hij heeft niet eens de moeite gedaan om zich in Calvijn te verdiepen. In de tijd van Weber publiceerde R. H. Tawney zijn studie Religion and the Rise of Capitalism (1926), waarin hij tot een omgekeerde stelling van Weber komt: de overheersende plaats van het economische is niet in de aanwezigheid van het calvinisme maar in de afwezigheid, het ontbreken van de religie.
Het zijn juist de secularisatie en de verinnerlijking van het protestantisme die tot de door Weber geschetste ontwikkeling hebben geleid.
De Reformatie en het calvinisme zijn van invloed geweest op de ontwikkeling en ontsluiting van het economisch leven, maar dat is wat anders dan dat het kapitalisme uit het calvinisme geboren zou zijn. Calvijn heeft juist vaak rijkdom als gevaarlijk gezien voor het geestelijk leven. Kapitalisme en calvinisme zijn in die zin evengoed concurrenten van elkaar. Terwijl het kapitalisme in essentie een negatief vrijheidsbegrip hanteert: een vrij zijn ‘van’, ruimte creërend voor autonomie en ongeremd najagen van eigen belang, ligt het accent bij het calvinisme op een vrij zijn ‘tot’, tot dienst aan God en verantwoordelijkheid voor het welzijn van de naaste.

Jongeneel heeft meer oog voor de keerzijde van Webers calvinisme-these, namelijk zijn secularisatie- these, oftewel de stelling dat de modernisering heeft geleid tot een meer eigenstandige ontwikkeling van de economie, zodat geloof en economie uit elkaar gegroeid zijn. Deze these van Weber is volgens Jongeneel door de recente geschiedenis voor de relatie en economie en religie, de mateloze consumptiedrang als hoofddoel van een vergoddelijkte economische groei, bevestigd.
‘Economie, of liever gezegd: welvaartsontwikkeling en religie gedragen zich als concurrenten. Dit is een uitkomst die Calvijn zeker niet zou verbazen.’

Soberheid
Terug naar Weber. Weber stelt terecht dat Luther het beroep en de beroepsarbeid heeft ontdekt als iets nieuws na het middeleeuwse kloosterwezen. Het gaat hem om vervulling van wereldse plichten tegenover de monastieke ascese en de verheffing daarvan boven de wereldse moraal. Maar heeft men nadien hierin maat gehouden? Volgens Weber staat het verschuiven van het morele accent in de arbeid naar de wereldse, beroepsmatige arbeid, haaks op de wereldverzakende trek die blijkt uit Jezus’ woord: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood.’
Weber citeert de puritein Richard Baxter, die de zorg om materiële goederen beschouwt als ‘een ‘dunne jas’ om de schouders van de heilige ‘die men elk moment kon uittrekken’.
Maar het noodlot bepaalde, aldus Weber, dat deze jas ‘een staalhard omhulsel’ werd. ‘Sinds de ascese het plan omvatte de wereld te veranderen en invloed uit te oefenen, kregen de materiële goederen van deze wereld een toenemende en uiteindelijk onontkoombare macht over de mensen, zoals nooit tevoren in de geschiedenis.’
Weber stelt hier de overmacht van het materialisme aan de orde. Voor Baxter gaat het niet om het werken als zodanig, ook niet om de vruchten van de arbeid als doel op zich, maar om de glorie van God. Calvijn stelt dat het werken en handelen in het economisch leven een bezigheid coram Deo is, dat wil zeggen voor het aangezicht van de levende God.
Evenals Luther had hij oog voor het eerherstel van de arbeid, voor het beroep waarin het woord roep of roeping doorklinkt. Het geeft aan dat het in de arbeid niet alleen om verdienen draait, maar ook om wie je dient.

Calvijn bepleit matigheid
Anders dan Luther komt Calvijn uit een milieu van de rijzende middenklasse. Hij heeft oog voor het opkomende handelwezen en wist de zegen van de marktwerking te waarderen. Hij noemde de werking van de markten zelfs ‘een teken van Gods genade’ (une signe de la grace de Dieu). Hij is tegen het renteverbod als achterhaald in zijn tijd, en schept ruimte voor kredietverlening. Hij erkent dat men geld mag vragen voor het uitlenen van kapitaal omdat er immers een risico aan verbonden is. Tegelijkertijd bepleit hij matigheid en keert hij zich tegen woekerrentes. Hij had zijn reserves bij vrij financieel verkeer. Men kon gemakkelijk misbruik maken van machtsposities. Hij vroeg de overheid om in te grijpen bij de prijsvorming van eerste levensbehoeften ten behoeve van de armen.
Calvijn had oog voor de tegenstelling van rijk en arm. Geruchtmakend waren de weeldewetten van Genève, maar we vergeten dat deze gericht waren tegen de excessen en de decadentie van de libertijnen, hun extravagante consumptie- en uitgaansgedrag, nota bene in een tijd waarin het voor veel vluchtelingen moeilijk was om in leven te blijven.
Calvijns visie op de economie kenmerkte zich volgens Jongeneel door een ethiek van zorg en solidariteit. De overheid heeft een beschermende functie en haar taak houdt niet op bij liefdadigheid, maar vraagt ook om een actieve economische politiek.

Soberheid, ascese, vreemdelingschap waren kenmerkend voor Calvijn. Hij nam met een minimaal salaris genoegen en weigerde op een gegeven moment zelfs een deel van de vergoeding waar hij recht op had te accepteren. Hij verzette zich tegen overschatting van werk en inkomen als allesbepalende factoren in het leven. Hij heeft zich weinig druk gemaakt om geld en moest soms boeken uit zijn collectie verkopen om rond te kunnen komen.

Actualiteit
Wanneer we de opvattingen van Weber en Calvijn actualiseren, dan lijkt de praktijk van de gereformeerde gezindte tot de conclusie te leiden dat rijkdom en welvaart eerder een straf dan zegen van God zijn: zij houden af van Zijn dienst, hebben het aardse leven ontdaan van enig eeuwigheidsperspectief en legitimeren dermate hard werken (‘we moeten immers onze talenten gebruiken’), dat men aan ‘de eeuwige dingen’ niet toekomt. Wanneer we de verkiezing hierbij betrekken – de omstreden these van Weber –, dan lijkt eerder de tegenovergestelde conclusie dan die van Weber aannemelijk: hard werken is eerder een vlucht voor de eeuwigheid en een teken van onzekerheid over de verkiezing, dan een teken en bewijs ervan.1 Hard werken is niet zozeer het ontspannen leven in de troost van de verwachting dat het betere leven eens komt, als wel om hier en nu het leven te genieten voordat de onzekere (?) toekomst hierna aanbreekt.

Of zouden hedendaagse calvinisten heimelijk economisch succes en aardse rijkdom als een teken van Gods gunst zien? De huidige obsessie voor economische groei en de hierdoor ontstane wereldcrisis moet ons wel op andere gedachten brengen. De door Calvijn én Weber als kenmerkend geachte ‘binnenwereldse ascese’ en soberheid voor de christen strijdt in ieder geval met de vaak tentoongespreide weelde en genotzucht in reformatorische kring. Kortom, met alle onzinnigheden van Webers these, met name zijn verbinding met de verkiezing, zijn we met zijn erfenis nog niet klaar. Een terugkeer naar Calvijns soberheid en vreemdelingschap lijkt me alleszins op zijn plaats.

Mede n.a.v. Max Weber, De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme, uitg. Boom, Amsterdam, 2012; 255 blz.; € 29,50; Roel Jongeneel, Eerlijke economie. Calvijn en het sociaaleconomisch leven; uitgeverij Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 2012, 238 blz.; € 19,90.

Dr. K. van der Zwaag, redactievoorzitter


Noot 1
Een denker uit de ‘wereld’, de Duitse psycho-analyticus Erich Fromm, constateerde over het calvinisme het volgende: ‘De angstsituatie, de gevoelens van machteloosheid en nietigheid en speciaal de onzekerheid omtrent het toekomstig bestaan na de dood, vertegenwoordigen een praktisch voor iedereen ondragelijke mentale toestand. Vrijwel geen enkel door deze vertwijfeling gegrepen wezen zou tot een vredig en ontspannen genieten van het leven in staat zijn en onverschillig staan tegenover wat daarna zou gebeuren. En als een mogelijke uitweg uit deze ondragelijke toestand van onzekerheid en dit verlammend minderwaardigheidsgevoel fungeert juist de in het calvinisme zo naar voren tredende karaktertrek: deze ontwikkeling van koortsige activiteit en van een streven, iets te doen. Activiteit in deze zin krijgt een uitgesproken dwangmatig karakter: de individuele mens moet werkzaam zijn en blijven om aan zijn gevoel van twijfel en machteloosheid te ontkomen. Maar deze vorm van arbeid en activiteit is niet het resultaat van innerlijke kracht en zelfvertrouwen - integendeel, een wanhopige vlucht voor de angst.’ (Erich Fromm, De angst voor vrijheid, Utrecht 1973, p. 72.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012

Zicht | 100 Pagina's

Zin en onzin van de Weberthese

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012

Zicht | 100 Pagina's