Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

40 minuten leestijd

Jan Luth, Jan Pasveer, Jan Smelik (red.), HET KERKLIED. Een geschiedenis, 349 blz., € 29,55, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2001 (ISBN 90 239 9021 8).

Over het kerklied in ons taalgebied is ongetwijfeld veel geschreven, maar deze publicaties - ook monografieën als Kerkzang in de Nederlanden van dr. P.G. Kunst - geven veelal slechts enkele facetten of brengen in kort bestek slechts zeer beknopt het brede terrein (historisch en contemporain) in kaart. Een uitvoerig handboek misten we tot voor kort node. Daarom is het boek van Jan Luth c.s. zeer welkom.
Het handboek is breed-historisch van opzet. Na een hoofdstuk over de Vroege Kerk en de Middeleeuwen volgen zes hoofdstukken die elk een bepaalde kerkelijke traditie en ontwikkeling in kaart brengen: de rooms-katholieke, de oud-katholieke, de anglicaanse, de lutherse, de calvinistische en de doopsgezinde traditie. Deze breedheid, met ruime aandacht voor elk van de genoemde tradities, geven ons het recht van een handboek te spreken. Daarna volgt nog een ‘Postludium’, waarin Jan Pasveer de ideeën van de redactieleden over het kerklied uiteenzet, met als kern: kwaliteit. De breedheid blijkt mede hieruit dat naast het kerklied ook aandacht wordt besteed aan de begeleiding (orgel, harmonium), aan zangonderwijs en zangverenigingen.
Het is interessant om als calvinist over de grenzen van de eigen kerkelijke richting heen te kijken. Het boek nodigt daartoe uit. Zo kunnen we bijvoorbeeld kennis maken met de anglicaanse traditie vanaf Hendrik VIII. Of de rooms-katholieke traditie met als mijlpaal het jaar 1950 toen de landstaal in de liturgie officieel werd toegestaan (meer dan vier eeuwen na de kerken der Reformatie!).
Het omvangrijkste hoofdstuk gaat over de calvinistische traditie, vanaf het Geneefse psalter tot het Liedboek voor de Kerken. De psalmberijmingen - Datheen, Marnix, de Statenberijming van 1773, Hasper, de Nieuwe berijming van 1967 - komen uitvoerig aan de orde. Ook de Evangelische Gezangen, de Vervolgbundel, de Hervormde Bundel van 1938 en het Liedboek van 1973 (inclusief gegevens over de receptie). Ook hier treft de breedheid in de opzet: naast de Hervormde Kerk is er royale aandacht voor de Gereformeerde Kerken en informatie over de liedcultuur in de kerken der Afscheiding ontbreekt niet. Zoals het een goed handboek betaamt, staat de eigen visie van de redactie (verwoord in het slothoofdstuk) een objectieve weergave van de feiten niet in de weg. Ik denk bijvoorbeeld aan de volgende passage (p. 287): ‘De hoofdstroom van het protestantisme zingt uit het Liedboek voor de Kerken, waarnaast niet zelden ook andere bundels gebruikt worden. Er zijn echter kerkgenootschappen en groeperingen die het Liedboek niet of gedeeltelijk gebruiken. De reden daarvan kan zijn dat men sowieso tegen het zingen van gezangen in de eredienst is [..] of dat men theologische bezwaren heeft tegen (een gedeelte van) de bundel.’ Dit lijkt me een zakelijke weergave van de situatie.
Kiezen voor breedte heeft natuurlijk consequenties. Het stelt grenzen aan diepte en uitvoerigheid. De laatste kwarteeuw had wellicht uitvoeriger aan de orde kunnen komen. Wie meer wil weten over een bepaalde traditie vindt echter achter elk hoofdstuk een royale literatuuropgave. Een nuttig register op personen en liedbundeltitels besluit het boek.
Een belangrijk boek - met een bescheiden ondertitel: 'Een geschiedenis’ -, bovendien fraai uitgegeven (gebonden) en geïllustreerd.
E. J.d.G.


MADOC, Tijdschrift over de Middeleeuwen, jg. 15, nr. 4, winter 2001, themanummer ‘De Middeleeuwen in kleur’, € 8,-, Uitg. Verloren, Postbus 1741, 1200 BS Hilversum (ISBN 90 6550 674 8).

In Herfsttij der Middeleeuwen (1919) van J. Huizinga stelt de auteur in het hoofdstuk ‘Het schoonheidsgevoel’ ook het kleurenaspect aan de orde en eindigt hij met de zin: ‘Hier is een veld, waarop kunst- en cultuurhistorisch onderzoek nog veel van elkander te wachten hebben.’ Over kleuren handelt dit fraaie speciaalnummer van het tijdschrift Madoc dat verscheen ter gelegenheid van zijn vijftienjarig bestaan.
Een aardig voorbeeld dat het belang van kleuren voor de tekststructuur in handschriften laat uitkomen is ons woord ‘rubriek’, dat terug te voeren is tot het Latijnse woord voor rood: ruber. De verschillende bijdragen in het jubileumnummer van Madoc belichten de aanwezigheid van kleuren op diverse middeleeuwse terreinen: het kerkgebouw, handschriften, wapens en kleding van ridders in de ridderromans, sculpturen en de liturgie. Na Huizinga is de wetenschap zeker verder gekomen, maar tegelijk is duidelijk geworden dat het een ingewikkelde materie is. ‘Elke poging tot synthese lijkt vooralsnog prematuur,’ zo wordt gesteld in het inleidende artikel. Relevante onderzoeksvragen zijn: Hoe zit het met de esthetische kant van de kleuren (mooi/lelijk)? Hoe passen kleuren (met name van kleding) in de sociale context (wat is al of niet gepast)? Welke symbolische waarde kunnen we aan het kleurgebruik toekennen?
Met name de laatste vraag is heel lastig te beantwoorden. Zo komt Martine Meuwese voor de rid- derkledij in romans tot de conclusie dat zwart en rood doorgaans een negatieve connotatie hebben, en groen en wit een positieve. Maar dit zijn ‘tendensen’, want nauwkeurig onderzoek leert ook dat de meeste kleuren zowel een positieve als een negatieve betekenis hebben. Heel gevaarlijk wordt het dus als men deze tendensen als harde feiten interpreteert en geldingskracht geeft voor alle terreinen van de middeleeuwse cultuur. In het reeds genoemde inleidende artikel (van Anna Adamska) wordt de lezer gewaarschuwd: de symbolische code is ‘onscherp’, er is sprake van ‘Grenzeloze kleuren’ (de goed gevonden titel van het artikel).
Kleuren in de Middeleeuwen vormen een boeiend onderzoeksterrein. Tachtig jaar na Huizinga is er nog veel te doen. Madoc heeft gezorgd voor een fraaie lustrumuitgave.
E. J.d.G.


Menno Steenhuis, VOOR DE VRIJHEID GESCHAPEN. Flitsen uit het leven van Jan Willem Schulte Nordholt. Historicus en dichter, 240 blz., € 19,90, Uitg. Meinema, Zoetermeer 2001 (ISBN 90 211 3866 2).

Titel en ondertitel van deze biografie geven goed aan wat de auteur beoogt: een biografie die vooral twee werkterreinen van Schulte Nordholt belicht - historie en dichterschap -, die een persoonlijkheid tekent met het element ‘vrijheid’ als wezenlijke kern en die geen volledigheid nastreeft maar slechts ‘flitsen’ geeft van een werkzaam leven.
Vrijheid was voor de historicus-dichter Schulte Nordholt inderdaad een groot goed. Zijn eerste gedichten schreef hij in de oorlog en zijn eerste dichtbundel, deels in de gevangenis ontstaan, verscheen clandestien. Toen hij jaren na de oorlog ‘Airbome Oosterbeek’ dichtte, een terugblik op de slag om Arnhem, verwoordde hij de vrijheidsgedachte opnieuw expliciet in de slotregels: ‘Alleen om het donker van al die doden/ leven wij hier in het licht.’ Hierin staat ‘licht’ voor ‘vrijheid’.
Zijn historisch werk staat ook voor een belangrijk deel in het teken van ideaal en vrijheid. Martin Luther King had voor hem in zijn optreden profetische allure. Zeer geboeid was hij door John Adams en hij schreef biografieën van twee Amerikaanse presidenten, Lincoln en Wilson. Schulte Nordholt groeide in de zeventiger jaren uit tot een gerespecteerd kenner van de Amerikaanse geschiedenis - zijn vakgebied als hoogleraar aan de Leidse universiteit - en werd vanwege zijn kennis vele malen ingeschakeld door Buitenlandse Zaken, Nederlandse ambassades en het Koninklijk Huis.
Als dichter kreeg hij zijn grootste bekendheid door zijn medewerking aan de Nieuwe Psalmberijming en het Liedboek voor de Kerken, waarbij met name zijn vertalingen/bewerkingen van Griekse en Latijnse hymnen, de hymnen van de Vroege Kerk, een aparte vermelding verdienen. Dichten was voor hem een mogelijkheid om de twijfel te boven te komen.
Het accent in deze biografie valt meer op de publicaties dan op het leven van de beschrevene. Steenhuis deelt namelijk de mening van Schulte Nordholt dat men een persoon ‘zoveel mogelijk vanuit zijn werk moet leren kennen’. Het boek van Steenhuis biedt dan ook niet veel levensfeiten, met name wat betreft jeugd, gezin, kerkelijk leven en vriendenkring betreft. Men kan dat betreuren, maar de auteur heeft ‘flitsen’ beloofd, meer niet. Daarbij valt op dat de historicus meer uit de verf komt dan de dichter-letterkun- dige. Diepborende analyses moet men in dit boek niet zoeken. Soms bekruipt je het gevoel dat de biograaf te weinig afstand neemt, zeker als hij formuleringen gebruikt als ‘op schitterende wijze’ en ‘meesterwerk’.
Het is een boek dat geen biografie wil zijn naar wetenschappelijke maatstaven. Het is vlot geschreven en daarom leesbaar voor een breed publiek.
E. J.d.G.


Kees Waaijman, SPIRITUALITEIT: Vormen, grondslagen, methoden, 954 blz., ƒ 99,-, Kampen/Gent, Kok/Carmelitana 2000, tweede druk 2001 (ISBN 90 435 0185 9).

Dit is onmiskenbaar hét standaardwerk inzake spiritualiteit. Spiritualiteit als de verhouding tot het Absolute boeit vele mensen, ook buiten de traditionele religieuze kaders. Allerlei nieuwe vormen van spiritualiteit doen zich voor, zoals bijvoorbeeld milieuspiritualiteit, bevrijdings-spiritualiteit, vredesspi- ritualiteit en feministische spiritualiteit. Waaijman beschrijft eerst niet minder dan 54 vormen van spiritualiteit en onderscheidt daarbij drie grondvormen: lekenspiritualiteit, scholen van spiritualiteit en tegenbewegingen zoals de bovengenoemde vormen. Dit deel van het boek heb ik het meest geboeid gelezen. Het is een Fundgrübe op exegetisch, kerkhistorisch en godsdienstwetenschappelijk terrein, met bijvoorbeeld meditatieve exegeses over psalm 122 of de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, maar ook trefzekere schetsen van het denken van Dorothee Sölle of van Dietrich Bonhoeffer.
De schrijver gaat zeer objectief te werk. Toch betrapte ik hem een enkele keer op een beoordeling die te kort door de bocht gaat. Op blz. 103 wordt gesteld dat de liturgie in de Middeleeuwen de angst voor dood en laatste oordeel voedde en vervolgens voegt de schrijver daaraan toe: ‘In de reformatie wordt deze teneur versterkt’. In werkelijkheid heeft de reformatorische prediking ten opzichte van de benadering in veel Middeleeuwse sermoenen een evangelische vernieuwing zonder weerga betekend: de enige troost in leven en sterven en het met groot verlangen uitzien naar de grote dag van Jezus’ wederkomst kwam veelmeer centraal te staan.
In het deel grondslagenonderzoek komt de auteur tot de conclusie dat spiritualiteit materieel gezien het godmenselijk betrekkingsgebeuren is, dat formeel beschouwd een gelaagd omvormingsproces is. Uit het grondslagenonderzoek vloeien de methodische hoofdlijnen van het spiritualiteitsonderzoek voort. Het gaat dan om de beschrijving van spirituele vormen en gestalten, de interpretatie van spirituele teksten, de systematische doordenking van spirituele thematieken en de verheldering van spirituele omvormingsprocessen.
Waaijman geeft op deze wijze een uitgewerkt ontwerp van spiritualiteit als vakgebied met een heel eigen methodiek, waarbij de ‘diakrisis’, de onderscheiding, centraal staat. Het lezen van dit boek laat een ambivalente indruk achter. Wat mij betreft: grote waardering voor de enorme belezenheid van de auteur, maar moeite met het ontbreken van criteria om vormen van spiritualiteit te ijken. Is alles wat onder deze noemer wordt aangeboden alleen vanuit een strikt formele definitie te benaderen - en dan kan een zeer brede accolade worden geslagen -, of moeten er toch ook christelijke, bijbelse maatstaven worden aangelegd? De lezer blijft geboeid door de vele voorbeelden en excursen, maar raakt op een een gegeven moment de draad in het labyrinth toch wat kwijt. In elk geval geldt dat bestudering van spiritualiteit niet om dit handboek heen kan.
V. J.H.


Kitty Bouwman en Kick Bras (red.), WERKEN MET SPIRITUALITEIT, 463 blz., ƒ 69,90, Uitg. Ten Have, Baam 2001 (ISBN 90 259 5245 3).

Vergeleken met het werk van Waaijman is deze verzamelbundel over spiritualiteit veel toegankelijker geschreven. Hij is dan ook niet bedoeld als handboek, maar meer als oefenboek, gericht op de praktijk van omgang met spiritualiteit. Hoewel de kring van auteurs breed is (verschillende rooms-katholieke auteurs, maar ook Marius Noorloos, Jos van Oord, Kees Graafland, Willem op ’t Hof) wordt het begrip spiritualiteit toch meer afgebakend dan veelal het geval is. Het gaat in dit boek om christelijke spiritualiteit, “leven onder de inspiratie van Jezus van Nazareth als gestalte van de Geest van Israëls God” (Kick Bras). Het voorziet in een behoefte en in een lacune dat expliciet wordt ingegaan op de spiritualiteit van de pastor. Eerst is de spiritualiteit van de pastor zelf, de grondhouding van het ‘vacare’, aan de orde en pas daarna de wijze waarop deze spiritualiteit op de verschillende werkvelden functioneert (geestelijke begeleiding, liturgie, kerkopbouw, catechese, enzovoorts).
Verrijkend en boeiend zijn de 18 hoofdstukken over’ grote gestalten en bewegingen van de christelijke spiritualiteit’: van de stilte van de hesychiasten tot de onvermoeibare inzet van Dag Hammerskjöld. Wie een eerste oriëntatie wil in het spirituele leven van Bemardus van Clairvaux of Hildegard van Bingen, van Hadewijch of Franciscus van Assisi en zovelen meer kan hier terecht. Ik zet een vraagteken bij Auke Jelsma’s opvatting dat een hedendaagse doorwerking van de Moderne Devotie te vinden zou zijn in “de rechtervleugel van het Nederlandse protestantisme”, waar nog steeds “die vrees voor de hel aanwijsbaar” zou zijn, “angst die mensen verlammen kan, die mensen klein houdt, die juist niet het streven naar zuiverheid en liefde bevordert”. Zulke beoordelingen met een enkele pennenstreek doen noch aan de Moderne Devotie noch aan het gereformeerd protestantisme recht.
De schets die Op ’t Hof geeft van ‘De Nadere reformatie als spirituele beweging’ laat nog eens zien hoezeer deze beweging geestelijke diepgang met brede oriëntatie wist te verbinden. Gisbertus Voetius waardeerde het hoofdwerk van Thomas a Kempis als het meest goddelijke boek op de Bijbel na en citeerde met instemming devotionele passages uit het oeuvre van een van zijn directe tegenstanders, Philippus Rovenius, het hoofd van de Contrareformatie in de Nederlanden! Op ’t Hof wijst verder op de ontwikkeling van de zendingsgedachte die de Nadere reformatie kende in samenhang met haar belangstelling voor de eindtijd. Binnen dit kader kreeg men ook oog voor de toekomstige bekering van de Joden. Sterke diaconale en sociale accenten vallen op in de nadere-reformatorische gedachten en een royale plaats voor begenadigde en door de Geest bezielde vrouwen. “Was er voor hen principieel geen plaats in de ambten, op het niveau van de vroomheid kregen zij alle inspraak”(259).
Het slot van het boek reikt allerlei mogelijkheden aan om te werken met spiritualiteit, bijvoorbeeld het lezen van mystieke teksten, werken met symbolen in het vormingswerk, het schrijven van een spirituele autobiografie. Niet alles spreekt even sterk aan, er moet ook gewaakt worden voor kritiekloos accepteren van al wat zich als spiritueel aandoet. Anderzijds kan aandacht voor geestelijke vorming bepaald geen kwaad in onze drukke tijd die ons maar al te gemakkelijk tot haastig en oppervlakkig leven verleidt.
V. J.H.


Drs. P.J. Vergunst (red.), DROMER VAN EEN KERK. Opstellen aangeboden aan dr. ir. J. Van der Graaf, 251 blz., € 18,50, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer (ISBN 90 239 11 55).

Ter gelegenheid van het beëindigen van zijn dienstverband bij de Gereformeerde Bond kreeg de vroegere algemeen secretaris en tot voor kort studiesecretaris van deze modaliteits-organisatie een fraai vriendenboek aangeboden. Terecht schrijft de voorzitter van het hoofdbestuur, ds. G.D. Kamphuis, dat Van der Graaf jarenlang het gezicht van de GB heeft bepaald. Dit boek maakt nog eens duidelijk dat er ook en met name op theologisch gebied belangrijke impulsen van de ‘ingenieur uit Delft’ zijn uitgegaan. Na een biografische schets van de hand van ds. A. Baas worden die impulsen beschreven en gewaardeerd: C. Graafland schrijft over de visie op Israël, H. Visser over de vraag in hoeverre Van der Graaf een leerling van Hoedemaker is, B. Plaisier (het kan niet missen) over het Samen-op-Wegproces, L. van der Waal over theocratie, A. de Reuver over de prediking, zoon B.J. van der Graaf (in opmerkelijke en frisse openheid inzake zijn waardering en kritiek ten aanzien van het gedachtegoed van senior) over gemeenteopbouw, A. Noordegraaf over diaconale verantwoordelijkheid in mondiaal perspectief, C. Blenk over oecumene, Harkaï Ferenc over Van der Graaf als vriend van het Hongaarse volk, P.J. Vergunst over de media, W.H. Velema over de moderne cultuur, E. Schuurman over de verhouding tussen geloof en wetenschap en tenslotte I.A. Kole over welzijn en onderwijs. H. Veldhuizen zorgde voor de indrukwekkende bibliografie.
De waarde van het boek is niet alleen dat het nog eens aantoont welk een veelzijdig man Van der Graaf toch wel is. Belangrijker is dat de verschillende opstellen een fraai overzicht bieden van ontwikkelingen in theologiseren binnen hervormd- gereformeerde kring. Er zijn mede op instigatie van Van der Graaf allerlei aanzetten tot vernieuwing en herbezinning gegeven naast duidelijke afbakening en afscherming. De bedoelde aanzetten staan voor mij onder het gezichtspunt van ‘ecclesia reformata quia reformanda’. Het is noodzakelijk, ja van levensbelang voor de gereformeerd theologie om in rapport met de tijd te blijven en niet te verstarren op oude fronten, terwijl de eigentijdse uitdagingen niet onder ogen worden gezien. Daarbij dient de gereformeerde theologie echter beducht te zijn voor een paradigmawisseling die haar van het rechte spoor zou afvoeren. Het is zeker een ‘verdienste’ van Van der Graaf geweest dat hij herhaaldelijk een gangmaker is geweest voor noodzakelijke actualisering van het gereformeerd belijden. De hervormd- gereformeerde beweging is hem hiervoor blijvend dank verschuldigd, al zal Van der Graaf zeker van zichzelf afwijzen naar de genade van God die hem tot zoveel in staat stelde. De drieërlei bedoeling van dit boek wordt zeker waargemaakt. In de woorden van Vergunst: (a) een waardige en inhoudsvolle herinnering aan de periode Van der Graaf; (b) beschrijving van een periode uit de geschiedenis van de hervormd - gereformeerden; (c) bijdragen aan de vorming en toerusting van gemeenteleden, om als christen in deze tijd in gehoorzaamheid aan Christus onze roeping te vervullen.
V. J.H.


Andreas Mühling, HEINRICH BULLINGERS EUROPAISCHE KIRCHENPOLITIK (Zürcher Beitrage zur Reformationsgeschichte 19), 371 S., € 51,10, Peter Lang, Bern 2001 (ISBN 3 906765 89 X).

De vrede van Augsburg (1555) luidde voor het Duitse rijk een periode in van coëxistentie tussen Rooms-katholieken en Lutheranen. Beide groepen stonden voortaan wettig op gelijke voet. Verder had iedere vorst de mogelijkheid de religie in zijn eigen regio te bepalen. Wie een andere overtuiging had, viel onder de categorie van de sekten. Het is daarom geen wonder dat zowel vanuit Genève als Zürich intensief pogingen werden ondernomen om de vorsten in het Rijk te overtuigen van de orthodoxie van de Gereformeerde leer. Ook op andere manieren werd getracht de positie van de Gereformeerden te bewaren en te versterken.
Andreas Mühling geeft in zijn Habiliationsschrift (Universiteit Bonn) gedetailleerd inzicht in de wijze waarop er door Heinrich Bullinger kerkpolitiek werd bedreven. Niet alleen ten aanzien van gebieden in het Duitse rijk (o.a. Württemberg, Hessen) maar ook met betrekking tot Engeland, Frankrijk en Polen-Litouwen. Als bronnen hanteert hij Bullingers dagboekaantekeningen (Diarium), de opdrachten van zijn werken aan verschillende hooggeplaatsten in genoemde landen en uitvoerige correspondentie. In een bijlage voegt Mühling een aantal van deze bronnen toe. Dit alles vanaf 1549, het jaar waarin Calvijn en Bullinger een akkoord bereikten over de sacramentsleer (Consensus Tugurinus).
Bullingers inspanningen staan in het teken van het verlangen naar kerkelijke vernieuwing vanuit het Evangelie. Hij zet zich weliswaar met name in voor geloofsgenoten, zijn blik is ook breder. Hij wenst rekening te houden met de verscheidenheid die er binnen de Gereformeerde kerken heerst. Ook is Bullinger bereid andere kerken die op het fundament van de vroegchristelijke belijdenissen staan, de hand te reiken.
Mühling is in de wisselende contexten op zoek naar grondpatronen van Bullingers interventies. Verder schetst hij het falen en het succes van de Antistes. In de Palts bijvoorbeeld is Bullinger keurvorst Frederik III zeer tot steun. Later moet hij onder ogen zien hoe de invloed van Zürich hier snel afneemt ten gunste van Genève. Het conflict rond de rechte verhouding van kerk en overheid dat daar mede debet aan is, speelt overigens niet alleen in de Palts, ook in Engeland en Frankrijk wordt met deze thematiek geworsteld. Steeds komt Bullinger naar voren als een reformator die een duidelijke eigen visie heeft maar niettemin behoedzaam te werk gaat en zijn standpunten niet wil verabsoluteren.
Het is de verdienste van de auteur dat hij in een boek van beperkte omvang belangrijke netwerken van Bullinger in kaart brengt; dikwijls aan de hand van ongepubliceerde brieven. Mühling weet aannemelijk te maken dat het kerkpolitieke initiatief in Europa - anders dan vaak wordt aangenomen - niet al in de loop van de vijftiger jaren is overgegaan naar Genève maar eerst na Bullingers dood.
In theologisch opzicht stelt het boek enigszins teleur. Dat Bullingers kerkpolitiek mede wordt bepaald door zijn Naherwartung wordt wel in een paragraaf aan de orde gesteld maar niet echt aangetoond. Hetzelfde geldt voor de stelling dat Bullingers christologie mede de oorzaak is van zijn weigering de bedreigde Hugenoten militaire hulp te verschaffen (p.218). Ook ontbreekt een introductie in zijn ecclesiologie. Maar misschien is dat te veel gevraagd aan een boek dat een goed raamwerk biedt voor een plaatsbepaling van Bullingers theologiseren.
Fundamenteler is de vraag of de term ‘kerkpolitiek’ adequaat is voor Bullingers optreden. Politiek veronderstelt immers een programma en een bepaalde strategie. Mühling concludeert dat Bullinger zich vooral laat leiden door pastorale motieven. Wanneer zijn aanpak niet tot een voor Zürich positief resultaat leidt, heeft dat onder andere te maken met zijn weigering om te denken in ‘partijen’. Een opvatting die steeds minder gehoor vindt in een tijd van toenemende confessionele scheidslijnen. Ook verzuimt Bullinger om voor de lange termijn een kring van jonge, geëngageerde kerkpolitici te vormen, die de fakkel van hem zouden kunnen ovememen. Me dunkt, allemaal argumenten om het begrip kerkpolitiek van een vraagteken te voorzien. Meer dan politicus is Bullinger oecumenicus met liefde voor de kerk. Een liefde die kenmerkend is voor de gehele Reformatie.
H. GvM


Bert Aalbers, JUDAS, ÉÉN VAN DE TWAALF. Een exegetisch-hermeneutische studie over Judas Iskariot in het Nieuwe Testamentr met speciale aandacht voor het fenomeen beeldvorming, 2 delen, 471 + 135 blz., € 16,-, Maarssen 2001 (ISBN 90 9015367 5).

Een serie preken over Judas bleek zoveel materiaal op te leveren dat de auteur op aanraden van een van zijn hoogleraren besloot de stof uit te werken tot een dissertatie, waarop hij 14 december j.l. in Kampen promoveerde. Mijn gelukwens met het bereiken van de academische graad doe ik graag vergezeld saan van mijn bewondering en respect voor de wijze waarop dr. Aalbers voor je gevoel nagenoeg alles gelezen en verwerkt heeft over Judas. Het literatuuroverzicht beslaat zo’n klein 50 bladzijden. Tegelijk is dit ook de Achilleshiel in dit boek. Exegetische uiteenzettingen, stichtelijke - homiletische opmerkingen en dogmatische uiteenzettingen lopen door elkaar heen. Aalbers heeft zijn boek opgedragen aan Okke Jager. Het boek heeft in de veelheid van informatie en het eindeloos kris en kras citeren ook wel wat van Jagers boeken weg.
Acht hoofdstukken gaan over de figuur van Judas, zijn relatie tot de andere leerlingen en vooral zijn plaats in de lijdensgeschiedenis, zijn verhouding tot Jezus, zijn dood. Hoofdstuk 9 geeft een overzicht over de verschillende theologische accenten die we bij elk van de evangelisten vinden.
Zijn voornaamste conclusie is dat we er goed aan doen om niet te spreken over Judas als verrader. Paradidoomi moeten we consequent vertalen met ‘overleveren’. Ten aanzien van het werkwoord lijkt me dat juist. Maar heeft de typering van Judas’ daad als verraad ook niet alles te maken met het feit dat hij Jezus overlevert als éen van de intimi. Ik denk ook aan de parallel tot Achitofel en aan de wijze waarop Psalm 41 functioneert (de maaltijd!). Inzake het motief voor Judas’ daad blijven we met een vraagteken zitten. De evangelisten geven geen verklaring en noemen geen motief. Curieus is dan wel dat Aalbers op blz 420v toch in de vorm van een hypothese Judas’ daad van een motief wil voorzien, namelijk zijn teleurstelling over Jezus’ optreden die Hem in Judas’ ogen maakte tot een leugenachtige profeet in de lijn van Deuteronomium 13.
De veelgehoorde bewering dat de tekening van de evangelisten anti-joods elementen bevat, wijst Aalbers af. De vermelding dat Judas één van de twaalf was, wijst veelmeer op de latere christelijke gemeente aan wie door de schrijvers Judas als waarschuwend voorbeeld voor ogen gesteld wordt. Wel wordt volgens Aalbers het beeld bij de evangelisten steeds negatiever. Vooral bij Johannes krijgt Judas’ daad in het geding met de duivel kosmische dimensies. Maar zegt Johannes iets anders dan Lucas, die evenzeer de rol van de satan aanwijst en voor wie het ook gaat om heel de wereld (414)?
De opzet van het boek is op zich helder. Maar de vele details en uitstapjes naar dogmatische, ethische en homiletische aspecten werken vermoeiend. Is het methodisch juist om in een exegetische dissertatie uitvoerig Barth en Van Ruler te behandelen als het gaat om de verhouding tussen de raad van God en de eigen verantwoordelijkheid? Waarom de hermeneutisch-homiletische vragen alsmede bepaalde dogmatische aspecten niet ondergebracht in afzonderlijke excursen? Het zou het betoog bondiger en argumentatief sterker gemaakt hebben.
De zeer vele citaten van heel verschillende aard — vooral uit literatuur - als motto boven de verschillende hoofdstukken en paragrafen geven het boek iets baroks. Maar dat laat onverlet dat we hier een Fundgrube aan materiaal hebben. Wie over één van de teksten die over Judas gaan wil preken vindt hier een schat aan gegevens. Daarom vind ik het een omissie, dat tekst- en zaakregisters ontbreken. Tenslotte: Het boek is uitgegeven in eigen beheer. Het is te bestellen bij de auteur (B.J. Aalbers, Drie- hoekslaan 23, 3601 HN Maarssen) tegen de hier bovengenoemde prijs + € 5,- portokosten.
E. A.N.


Kune Biezeveld e.a., WIE GOD ZEGT... Spreken over God in een wereld zonder God (Leidse lezingen), 215 blz., € 18,11, J.H. Kok, Kampen 2001 (ISBN 90 435 0097 6).

Hoe kunnen we God ter sprake brengen in onze tijd? Op een studiedag in Leiden werd over dit onderwerp een viertal lezingen gehouden. Kunne Biezeveld belicht het spreken over God vanuit de feministische kritiek op exclusieve mannelijke taal over God. Zij zoekt voorzichtig aansluiting bij die oudtestamentici die van mening zijn dat de bijbelse Godsopenbaring zich meer in harmonie met de polytheïstische volkscultus ontwikkelde dan vaak is aangenomen. Het zou ruimte kunnen bieden voor een veelkleuriger spreken over God, dat niet getekend is door exclusivisme en macht. De Boer geeft als filosoof een verantwoording waarom hij in de wereld waarin hij staat van transcendentie spreekt. Brümmer stelt het Verlichtingsparadigma tegenover het postmoderne klimaat, waarin ruimte is voor reiJoieuze waarheidsclaims binnen het religieuze taalspel. Muis geeft een dogmatische verantwoording waarom het zinnig is van een Godsbegrip te blijven spreken, mits men op zijn hoede is voor de valkuilen. Godsbeelden kunnen als afgodsbeelden gaan fungeren. De bijbel zelf spreekt op dit punt kritisch. Hij gaat in op het werkelijkheidskarakter van het spreken over God vanuit het onderscheid tussen Schepper en schepsel.
In tien artikelen wordt het thema vanuit de geschiedenis belicht. Een groot aantal denkers passeert de revue: Spinoza, Pascal, Schleiermacher, Tillich, Miskotte, Marquardt, Levinas, Ricoeur, Moltmann en Jüngel. Vooral de opstellen over Pascal en Jiingel hebben me geboeid. Typerend is de waardering die Schleiermacher krijgt van drs. Zorgdrager. Duidelijk laat haar evaluatie zien hoe Barth in onze postmoderne tijd voor velen passé is. De beschouwingen over Levinas van de hand van dr. A. Geense-Ravestein lopen wel wat erg vlot uit op de toenadering van het christelijk geloof en het joodse denken. Een vergelijking met de kritische opmerkingen van Muis ten aanzien van Levinas zou een boeiende discussie kunnen betekenen. Maar daar biedt dit boek helaas geen ruimte voor.
De rode draad is de breuk die de Verlichting heeft teweeggebracht in het spreken over God. Jammer is dat geen aandacht gegeven is aan het prae-moderne spreken van kerkvaders en reformatoren. Nu blijft de belichting toch wat eenzijdig. Maar duidelijk is in ieder geval dat in de wijze waarop kerk en theologie over God spreken grote beslissingen vallen.
E. A.N.


G.J. Buijs (red.), ALS DE OLIFANTEN VECHTEN... Denken over ontwikkelingssamenwerking vanuit christelijk perspectief (serie Verantwoording, uitgegeven door de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte, nr 17), 324 blz., ƒ 49,50 (€ 22,46), Buijten en Schipperheijn, Amsterdam 2001 (ISBN 90 5881 061 5).

Dit boek is vrucht van bezinningsproces op een terrein, dat bezaaid is met voetangels en klemmen en voor vele vragen plaatst, zoals de relatie tot zending en diaconaat, de verhouding tussen overheid, particuliere organisaties en de kerken, de relaties tussen donoren en ontvangers. Er blijken in toenemende mate vraagtekens gezet te worden bij de invulling en de effecten van dit werk. Organisaties lijken nogal eens op vechtende olifanten.
Hoe is het zo gekomen? Waar staan we? En hoe kunnen we een impasse doorbreken? De auteurs gaan in hun analyse en evaluatie uit van een bijbels-normatief patroon. Vandaar dat in een eerste deel principiële vragen rondom het diaconaat, de verhouding tussen hulpverlening en structurele zaken, de inhoud van het woord ‘gerechtigheid (een uitnemend artikel van W. van Laar) behandeld worden.
Jammer vind ik dat de inbreng van de vroegere GDR en in het algemeen van het Hervormde werelddia- conaat op dit punt zo gering is. In sommige bijdragen krijgt het begrip ‘reformatorische kerken’ wel een zeer smalle invulling. In een tweede deel wordt een peiling gedaan naar het begrip ‘ontwikkeling’ in de relatie tussen rijke en arme landen. Westerse modernisering en een neo-liberale ideologie blijken dikwijls een dominerende invloed gehad te hebben. De inspiratiebron vanuit het evangelie van het Koninkrijk nodigt uit tot goede organisatie, een zorgvuldig omgaan met de cultuur van de ontvangende partner, een nuchtere afweging van doel en middelen. De schrijvers van deze bundel komen uit verschillende hoeken. Er worden verschillende accenten gelegd. Dat laat zich bij een zo ingewikkelde materie ook verstaan. Voorzichtig zoekt men een weg tussen de verschillende dilemma’s door.
De opzet brengt met zich mee dat er veel aan bod komt. Bijbels-theologische beschouwingen gaan hand in hand met historische overzichten, cultuurfilosofische beschouwingen, case-studies over bepaalde aspecten inzake de samenwerking tussen gevers en ontvangers. Een belangrijk, steeds terugkerend thema is de verhouding tussen micro en macro. Gaat het primair om mensen of vooral om politiekmaatschappelijke structuren? Ook inzake deze vraag worden verschillende accenten gelegd. Maar geen van de auteurs wil volharden in een of-of. Op dit punt zou een analyse en evaluatie van het denken binnen de Wereldraad van kerken vanuit een reformatorische en evangelicale positie verhelderend kunnen zijn. Wat valt er van de oecumene op dit punt te leren? Waar vormen deze ontwikkelingen in negatief opzich een leermoment? Van groot belang lijkt me de door enkele auteurs voorgestane integrale benadering vanuit een holistisch denken over mens en wereld voor Gods aangezicht (Fahner, Van der Lee). En tenslotte: een pleidooi voor gerichte ontwikkelingssamenwerking stelt ook vragen aan het eigen, westerse leefpatroon.
Zeer waardevol studiemateriaal voor allen die met dit onderwerp te maken hebben, maar ook voor zendingswerkers, kerkelijke beleidsmakers en niet te vergeten politici.
E. A.N.


Thomas R. Schreiner, PAUL, APOSTLE OF GOD’S GLORY IN CHRIST. A Pauline Theology, 504 p., £ 19,99, Inter Varsity Press, Downers Grove Illinois, Leicester 2001 (ISBN 0 838 2651 3, resp. 085111 777 5).

Paulus blijft nieuwtestamentici boeien. Opnieuw is er een lijvig werk over hem verschenen van de hand van Thomas Schreiner, hoogleraar Nieuwe Testament aan het Southern Baptist Theological Seminary in Louisville. Schreiner verzet zich er tegen één thema, bijvoorbeeld apokalyptiek of rechtvaardiging tot het een en het al van Paulus’ prediking te maken. Vergelijk je Paulus’ theologie met een huis dan is de fundering, de dragende gedachte, het evangelie van Gods heilshandelen in Christus en de verheerlijking van zijn Naam. Grote aandacht schenkt de schrijver aan het missionaire kader van Paulus’ prediking in zijn brieven. Roeping en bekering moeten we volgens hem niet uit elkaar halen. De bladzijden zijn gewijd aan de inhoud van Paulus’ apostolaat, de heilshistorische basis, alsmede de relatie tussen apostolaat en lijden.
Ten aanzien van het paulinische spreken over zonde, wet en rechtvaardiging honoreert Schreiner inzichten van Dunn en Sanders, zonder de klassiek-reformatorische positie prijs te geven. Er is zijns inziens tussen Paulus en zijn Joode tegenstanders wel degelijk een geding om het verstaan van de wet in relatie tot het heil. Zijn verwijt aan Sanders c.s. is dat zij te ver doorslaan naar de andere kant en geen oog hebben voor de grote plaats die de rechtvaardiging van de goddeloze door het geloof bij Paulus inneemt.
Verschillende hoofdstukken zijn gewijd aan Paulus’ opvattingen over de heiliging, de ethiek alsmede de plaats van de christen in de cultuur. Ten aanzien van de verkiezing probeert hij in de uitleg van Romeinen 9 de individuele en de heilshistorische visie te verbinden. Boeiend is ook het hoofdstuk over geloofszekerheid en volharding. In zijn uiteenzetting over de doop bij Paulus neemt de auteur het standpunt in dat de doop doop van gelovigen is. Er zou bij Paulus geen ruimte zijn voor kinderdoop. Voor mijn besef maakt de auteur als het gaat om besnijdenis en doop een te scherp onderscheid tussen oud en nieuw verbond. In het hoofdstuk over de kerk, de ambten en de gaven schrijft hij genuanceerd over de dienst van de vrouw in de gemeente.
Schreiner staat in zijn visie op de Schrift op orthodox standpunt. Hij gaat dan ook uit van de echtheid van alle dertien aan Paulus in het Nieuwe Testament toegeschreven brieven. De kracht van dit boek ligt met name in de weergave van het paulinische materiaal. Voor de prediking uit de brieven biedt het veel stof. Goede registers wijzen de lezer snel de weg.
E. A.N.


Paul McKechnie, THE FIRST CHRISTIAN CENTURIES. Perspectives on the Early Church., 270 p., £ 12.99, Apollos (Inter Varsity Press), Leicester 2001 (ISBN 0 85111 479 2).

In een thematische opzet behandelt de schrijver een aantal aspecten van de ontwikkelingen in de eerste drie eeuwen van de Vroege kerk, zoals de beginfase, de tweede generatie, de tijd van de apologeten, de worsteling met de gnostiek, de vervolgingen, de plaats van de vrouw, terwijl in het laatste hoofdstuk de bekering van Constantijn en de verandering die dat betekent ter sprake komt. Daarbij is de auteur voortdurend in gesprek met andere auteurs (Frend, Stark, Bauer, Koster, Pagels, feministische auteurs etc).
In de discussie ten aanzien van de bronnen met betrekking tot het onstaan van de gemeente stelt McKechnie zich op het standpunt dat het Nieuwe Testament de voornaamste en beste bron is. De schrijver dateert de geschriften betrekkelijk vroeg. Uitvoerig komen allerlei vroeg-christelijke schrijvers zoals apostolische vaders, apologeten, schrijvers van apocriefe geschriften, alsmede van de martelaarsacten ter sprake, terwijl de auteur ook veel aandacht geeft aan figuren als Origenes en Eusebius.
Over de vervolgingen schrijft McKechnie genuanceerd. Een boeiend hoofdstuk is het deel over de christelijke presentie in het paleis van de keizer en de invloed op de uitbreiding van de christelijke gemeente in de derde eeuw. De rol van de vrouwen in de huisgemeenten, de berichten over vrouwelijke martelaren laten zien hoe groot de positie van de vrouw aanvankelijk geweest is.
Bij de bespreking van de gnostieke beweging mis ik de namen van Quispel en Van Unnik die beiden in de eerste decennia na de ontdekking van de geschriften van Nag Hammadi baanbrekend onderzoek verricht hebben.
De groei van de kerk is altijd een fascinerend verhaal. Ondanks strijd naar binnen en naar buiten nam de gemeente al voor 313 een belangrijke plaats in in de Romeinse wereld. Een overzicht over de voornaamste bronnen en een uitvoerige index completeren dit informatieve boekje.
E. A.N.


Arthur G. Patzia, THE EMERGENCE OF THE CHURCH. Context, Growth, Leadevship and Worship, 272 p., $ 12,99, Inter Varsity Press, Downers Grove, Illinois 2001 (ISBN 0 8308 2650 5).

De gemeente dankt haar ontstaan aan het werk van God. Dat is haar geheim. Tegelijk is er het sociologische aspect dat ze onstaan is in de context van de tijd, i.c. de eerste eeuw, in de Joodse en Hellenistische wereld. De schrijver behandelt in deel 1 de geografische, culturele en religieuze achtergrond waartegen haar bestaan oplicht.
Deel 2 gaat in op de relatie tussen Jezus en de kerk. Jezus beoogde het herstel van Israël. De vorming van de nieuwe gemeenschap rondom Hem is weliswaar geen kerk in onze zin, maar vormt wel de basis van de gemeente na Pasen en Pinksteren. Vooral aan de hand van Handelingen beschrijft de auteur de groei van de jonge gemeente na Pinksteren, alsmede de verhouding tussen christenen uit de Joden en de volken. In het vierde deel komen de vragen van ambt en kerkorganisatie aan de orde. Het laatste deel gaat in op aspecten van de eredienst. Ik vind het in vele opzichten een zeer lezenswaardige studie. De auteur probeert recht te doen aan de diversiteit en de verschillende schakeringen die we ten aanzien van het gemeenteleven in het Nieuwe Testament tegenkomen. Er is zijns inziens een zekere mate van institutionalisering en ontwikkeling van een charismatische naar een meer ambtelijk geregelde ordening. Dat er een grote mate van verscheidenheid is aan gaven en diensten lijkt me evident. Maar ik vind het te boud gesproken om binnen het Nieuwe Testament te spreken van vroeg-katholicisme. De schets die hij geeft inzake de relatie tot Israël en de spanningen met het Jodendom roepen wel de vraag op naar de theologische impact van het schisma met Israël. Op dat punt had ik graag meer willen horen. En dat geldt ook voor de vraag naar de eenheid binnen de diversiteit van de gemeente.
De studie laat wel duidelijk zien hoe waardevol de inbreng van evangelicalen is op het terrein van het Nieuwe Testament.
E. A.N.


Jens Schröter, JESUS UND DIE ANFANGE DER CHRISTOLOGIE. Methodische und exegetische Studiën zu den Ursprungen des christlichen Glaubens (Biblisch-Theologische Studiën 47), Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn 2001 (ISBN 3 7887 1877 3).

Het onderzoek naar de historische Jezus zoals dat met name in Amerika plaatsvindt, vormde voor de auteur de aanleiding het ontstaan van de christologie, met name de relatie tot de prediking van de aardse Jezus, te onderzoeken. Schröter stelt zich op historisch-kritisch standpunt. De historicus heeft altijd te maken met feit en fictie. We moeten als het gaat om de beschrijving van Jezus’ weg en werk niet zoeken naar de wereld achter de tekst, maar op grond van een kritische bronnenanalyse komen tot een ‘Fiktion des Faktischen’ (33). Op de achtergrond van zijn nogal filosofische beschouwen blijkt het denken van de Verlichting over de inbreng van het subject te staan. Voor mijn gevoel dreigt de hermeneutiek de exegese te overwoekeren.
De auteur gaat uit van de twee-bronnen-theorie als vaststaand gegeven. Hij onderscheidt inzake de overlevering van Jezus’ woorden twee lijnen: Een Galilese richting, georiënteerd aan Jezus’ basileia- prediking, zijn spreken over de Mensenzoon en de verwachting van zijn spoedige komt (Marcus en Q) en een Jeruzalemse interpretatiestroom, gekenmerkt door de (voor)paulinische belijdenis die zijn zwaartepunt vindt in het lijden en de opstanding van Christus. Het doet me allemaal zeer gekunsteld aan. De auteur moet om zijn visie te handhaven de uitspraken over Jezus’ lijden bij Marcus minimaliseren. Ook de uiteenzettingen over de zgn Q-bron blijven hypothetisch, al moet er wel bij gezegd worden dat de auteur zich verzet tegen hen die daarnaast nog weer allerlei ‘Vórstufen’ en hypothetische bronnen veronderstellen. Maar is het aannemen van een Q-bron ook niet een hypothese? En heeft de jonge gemeente ooit een overleveringsstroom gekend met daaromheen een gemeenschap, die zweeg over Jezus’ dood en opstanding? Rust het belijden van de kerk op de interpretaties van mensen of op het zelfgetuigenis van Christus?
Voor wie op de hoogte wil blijven van recente discussies biedt het boekje veel materiaal. Jammer dat het in een nogal zwaar wetenschappelijk jargon geschreven is.
E. A.N.


Thomas F. Foust e.a. (red.), A SCANDALOUS PROPHET. The Way ofMission after Newbigin, 325 blz., $ 30,-, William B. Eerdmans, Grand Rapids/Michigan 2002 (ISBN 0 8028 4956).

Dit boek is een verzameling van ruim dertig bijdragen, zoals deze op de internationale conferentie ‘After Newbigin’ in Birmingham (november 1998) geleverd zijn. Allerlei theologen, vanuit allerlei tradities en kerken gaan op een eigen wijze in gesprek met deze bijzondere 20ste eeuwse zendingstheoloog, die instemming en tegenspraak opriep. Congeniaal en/of kritisch probeert ieder op een eigen wijze het gedachtegoed van Newbigin te verwerken en vruchtbaar te maken voor de eigen context en de eigen tijd. In de bijdragen gaat men, net als op de conferentie, tegelijk met elkaar in gesprek.
Er komen vier uitermate belangrijke thema’s aan de orde: (1) The Universal Church and the Ecumenical Movement, (2) Trinitarian Missiology, (3) Enlightment, Postmodemity and Mission en (4) Gobalization and the Gospel. Het is niet mogelijk al deze bijdragen te bespreken. Over het algemeen zijn het bijdragen die uitermate to the point zijn en die in kort bestek aangeven waar de vragen en problemen zitten waarmee de missiologie mee geconfronteerd wordt. Al lezend valt het op dat de theologische en missionaire impact van Newbigin nog steeds uitermate groot is, ook wanneer zijn opvattingen worden bestreden: de tegengestelde posities worden juist in de confrontatie met Newbigins inzichten duidelijk. In een afsluitend hoofdstuk Report and Response leggen Daniël W. Hardy en G. Jan van Butselaar evaluerend de vinger bij een aantel belangrijke uitkomsten en opgaven, die deze bezinning oplevert. Bij Hardy proef ik een voortgaande humanisering van het evangelie, die mijns inziens afwijkt van de diepe bedoeling van Newbigin: de (Westerse) wereld opnieuw winnen voor het onopgeefbare geheim van kruis en opstanding. Bij Van Butselaar is er het verlangen om in de lijn van Newbigin het unieke geheim van het evangelie te actualiseren en de incultureren in de strijd met seculiere machten en in de ontmoeting met ander religies.
Het boek wordt afgesloten met een complete bibliografie van alle werken van Newbigin (ook de niet-gepubliveceerde), met een overzicht van alle audio- en videomateriaal, en met een overzicht van alle recensies die verschenen zijn over Newbigins publicaties.
Deze boeiende publicatie is niet alleen een waardig eerbetoon aan Leslie Newbigin maar geeft ook in nuce de missionaire problematiek en discussie van vandaag weer. Pijnlijk stel ik vast dat de gereformeerde traditie in dit discours niet meedoet. Juist vanwege verwantschap met het principiële uitgangspunt van Newbigin had een bijdrage vanuit deze hoek niet misstaan. Juist de theologie van Newbigin, die zo velen aanspreekt, ook in gereformeerde hoek, biedt allerlei goede aanknopingspunten tot gesprek tussen de gereformeerde, evangelikale en oecumenische missiologen.
’s Gr. P.J.V.


C. Graafland, BIJBELS EN DAAROM GEREFORMEERD, 180 blz., Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2001 (ISBN 90 239 0968 2).

Het ‘boekje’ -zo noemt de auteur het zelf- dat voor mij ligt is van de eerste tot de laatste bladzijde een persoonlijk document. Openhartig legt Graafland uit wat de aanleiding is geweest om dit te schrijven. Het raakt hem diep dat door hem gewaardeerde theologen in toenemende mate van mening zijn dat de gereformeerde theologie haar vitaliteit verloren heeft omdat zij in haar ontwikkeling is stil blijven staan en niet adequaat heeft weten in te spelen op het huidige leef- en denkklimaat. Het is evident dat hem dit zo existentieel treft omdat hiermee ook de betekenis en waarde van zijn eigen levenswerk -het doorvorsen en vertolken van deze traditie- ter discussie wordt gesteld. Tegelijk constateert hij dat de pogingen die deze theologen ondernemen om de gereformeerde traditie in rapport te brengen met de tijd wel allerlei waardevolle elementen bevatten, maar dat deze verbrede visie op wat gereformeerd is in meerdere opzichten vaak niet meer spoort met de orthodox gereformeerde opvatting en daarom als niet legitiem wordt bekritiseerd en afgewezen. Dit brengt hem tot dé vraag waarop hij in deze publicatie een antwoord wil geven: Is het mogelijk om te komen tot een vernieuwing van de gereformeerde theologie, die enerzijds bij de tijd is en anderzijds een authentieke vertolking blijft van het gereformeerde gedachtegoed, of is dit een illusie? Bescheiden maar beslist opteert Graafland voor het eerste. Tegelijk -en hier zit voor hem de diepste pijn- is het zijn ervaring dat elke eerlijke poging tot een dergelijke vitalisering vanuit de orthodoxie al snel bestempeld wordt als ‘vaag’ en iedere vraag aan de confessie, ook al wordt deze gesteld met de Schrift in de hand, al gauw gezien wordt als een aanval op en afval van het belijden. Graafland voelt zich op dit punt als theoloog en als gelovige miskend. Vanuit deze kwetsbare inzet heeft hij zich tot het schrijven van dit boek gezet.
Nu kan men zeggen dat deze publicatie dus is ingegeven door persoonlijke frustratie -en al lezend kon ook ik me niet helemaal aan die indruk onttrekken- en het daarmee terzijde schuiven, maar dan doen wij opnieuw geen recht aan Graaflands diepste intentie: zorgvuldig uitleggen wat hij wel en niet bedoelt om op deze wijze een bijbels verantwoorde bezinning en ontwikkeling op gang te brengen binnen de gereformeerde orthodoxie. Het lijkt mij zaak deze bedoeling voluit te respecteren en te honoreren. Graafland doet een uiterste poging om te laten zien dat hij tot een vitalisering van de gereformeerde theologie wil komen vanuit een existentiële verworteling in de religie van de belijdenis en op grond van een onvoorwaardelijk buigen voor het sola en tota Scriptura. Nadat hij geschetst heeft hoe zich binnen de gereformeerde orthodoxie een verkokerd en tijdloos verstaan van de gereformeerde traditie ontwikkeld heeft, voert hij een hartstochtelijk pleidooi om met behoud van de gereformeerde identiteit -dus niet naïef! - de Schrift opnieuw te leren lezen en ons te laten verrassen door het actuele spreken van God in Zijn woord. Naast de onontbeerlijke leiding van de Heilige Geest, die ons ook in dit tijdsgewricht in de waarheid leidt, is het geboden gebruik te maken van de resultaten van de bijbelwetenschappen. Gelovig gebruik daarvan doet geen afbreuk aan de waarheid maar helpt ons juist deze des te beter verstaan. Deze hernieuwde omgang met de Schrift kan ertoe leiden dat wij in de belijdenis stuiten op formuleringen die vragen oproepen. In zijn boek wijst Graafland met name op de belijdenis van God uit art. 1 van de NGB en op de belijdende uitspraken van Chalcedon betreffende de twee-naturenleer van Christus. Stap voor stap legt hij uit dat het hier gaat om contextuele formuleringen, waarbij bijbels-theologisch vragen te stellen zijn. Tegenover een verkapte canonisering van de toenmalige verwoording en dienovereenkomstige verstarring pleit Graafland voor een eigentijdse correctie vanuit die voluit recht doet aan het bijbels spreken. Het is duidelijk dat Graafland hiermee niet uit is op een verarming van het klassieke en gereformeerde belijden maar in deze herijking juist een verrijking ziet. Bovendien is hij ervan overtuigd dat dit de relevantie van de gereformeerde traditie in kerk en theologie ten goede komt.
Hoe over dit geschrift te oordelen? Na lezing van het geheel concludeer ik dat Graafland een zorgvuldige poging heeft gedaan om op een evenwichtige wijze de bij hem gerijpte visie te verwoorden op wat de gereformeerde theologie vandaag de dag te doen staat. Het is dan ook te hopen dat deze persoonlijke verantwoording critici van zijn opvattingen zal helpen om een gescherpt zicht te krijgen op zijn intenties en afstand te doen van onterechte (en dus pijnlijke) insinuaties. Tegelijk roept het boek ook vragen op. Hoe zeer ik de existentiële toon ook begrijp, tegelijk vraag ik me af of Graaflands persoonlijke ontdekkingen en zijn geregelde geloofsverantwoording niet een te grote plaats innemen ten koste van de theologische argumentatie. Vervolgens viel het mij op dat Graafland zich zozeer uitput om niet verkeerd begrepen te worden dat hij zichzelf meer dan eens herhaalt. Dit leidt er soms ook toe dat hij uiteindelijk geen helderheid verschaft: sprekend over de noodzaak om gebruik te maken van de resultaten van de bijbelwetenschap, stelt hij wel keer op keer nadrukkelijk vast dat hij dit wil doen met handhaving van de gereformeerde visie op het Schriftgezag, maar maakt hij niet duidelijk waar voor hem dan de grens ligt. Eerlijkheidshalve moet toch worden gezegd dat er een springend punt is als het gaat om de combinatie van die twee? En waar ligt dat dan? Bovendien vraag ik mij af of de toespitsing die Graafland maakt met betrekking tot het belijden van God en Christus nu werkelijk dé sleutel is om vanuit een gesloten orthodoxie deuren te openen naar de hedendaagse mens. Toegegeven, de door hem geuite inzichten kunnen de prediking verrijken en de gemeente verrassen -en dat is winst-, maar verder? Persoonlijk zie ik de openingen veel meer liggen in Graaflands aansporing om de bijbel opnieuw te leren lezen tegen het licht van de tijd. Deze opmerkingen nemen niet weg dat dit boek onze aandacht en doordenking verdient. Want de zaak die Graafland aan de orde stelt -de vitalisering van de gereformeerde traditie en haar boodschap- gaat ons allen aan.
’s Gr. P.J.V.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2002

Theologia Reformata | 98 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2002

Theologia Reformata | 98 Pagina's