Boekbesprekingen
Aart de Groot & Otto J. de Jong (red.), VIER EEUWEN THEOLOGIE IN UTRECHT. Bijdragen tot de geschiedenis van de theologische faculteit aan de Universiteit Utrecht, 384 blz., € 29,50, Uitg. Meinema, Zoetermeer 2001 (ISBN: 90 211 3843 3).
Dit is een voornaam uitgegeven overzichtswerk over de geschiedenis van de Utrechtse theologische faculteit. Die geschiedenis beslaat nog geen vier eeuwen, zoals de titel suggereert, maar op het moment van schrijven 366 jaar. Dat geeft al aan dat er ook niet, zoals doorgaans het geval is bij dit soort uitgaven, een speciale reden voor was in de zin van een lustrum. Het lijkt er meer op dat het jaar 2000 aanleiding vormde om nog eens een poging te wagen het verleden te overzien.
Het eerste deel (‘Overzicht’) omvat in een kleine honderd pagina’s de chronologische beschrijving van de faculteitsgeschiedenis, opgesplitst in een tiental periodes, door A. de Groot. Nu was deze geschiedenis tot ver in de twintigste eeuw al redelijk goed gedocumenteerd, onder meer in universiteits- brede overzichtswerken (laatstelijk nog in 1986 onder redactie van H.W. von der Dunk e.a.). Het spannendst is dus de beschrijving van de laatste periode. Welke veranderingen tekenen zich af ten opzichte van het verleden? De Groot vat het in één lapidaire zin kernachtig samen (p.85): ‘De gerichtheid op de kerk, die tot voorbij het midden van de [20e] eeuw duidelijk de theologie in Utrecht stempelde, maakte (...) langzamerhand plaats voor een theologiebeoefening die is geconcentreerd op het vak zelf en uitwaaiert in allerlei specialismen - met alle gevaren van dien!’ Die laatste evaluatieve toevoeging is opmerkelijk voor een historicus, maar niet onbegrijpelijk. Onder de gewone hoogleraren is er nog maar één die ooit predikant is geweest (84). De faculteit heeft dan ook een weinig herkenbaar profiel (83). Naast de confessionelen, gereformeerden, ethischen, barthianen en vrijzinnigen die in de twintigste eeuw het wetenschappelijk corps bevolkten, zijn er ‘sinds kort ook mensen van wie niemand weet welke richting zij zijn toegedaan’ (84). Niettemin weet De Groot ook dat ‘de reputatie van orthodoxie toch altijd weer studenten [blijkt] te trekken’ (91). Dat is inderdaad een opmerkelijk verschijnsel.
In het tweede deel van het boek (‘Aanzicht’) behandelen 23 auteurs evenzovele docenten die in de loop der tijd op de een of andere manier beeldbepalend zijn geweest voor de faculteit. Bekende namen als Voetius (W.J. van Asselt), Witsius (A. de Reuver), J.J. van Oosterzee (J.H. van de Bank), H. Visscher (B.J. Wiegeraad), A.M. Brouwer (A. Noordegraaf), W.C. van Unnik (R. v.d. Broek), A.A. van Ruler (L.J. v.d. Brom), A.E. Loen (H.W. de Knijff) en Th.C. Vriezen (B. Becking) passeren de revue, naast enkele wat minder bekende theologen. Natuurlijk mocht ook een vrouw niet ontbreken, dat werd feministisch theologe Fokkelien van Dijk-Hemmes (1943-1994; zij is als ik het goed zie ook de enige niet-hoogleraar in de reeks). Over al deze theologen was natuurlijk al het nodige bekend, de meesten van hen zijn nog recent aan bod geweest in het Biografisch Lexicon. Dat had echter als voordeel, dat men hier de biografie wat kon laten liggen om zich te concentreren op het inhoudelijke werk van de beschreven personen. Men kan erover klagen dat het altijd weer dezelfde patronen zijn waarlangs universitaire geschiedschrijving plaatsvindt (concentratie op kopstukken waardoor het ‘gewone leven’ aan de faculteit onderbelicht blijft), maar een ander recept is nu eenmaal moeilijk uitvoerbaar, en de benadering levert ook in dit boek toch weer een schat aan informatie op.
Het derde deel (‘Uitzicht’) is van de hand van O.J. de Jong. Hij belooft een plaatsbepaling van de Utrechtse faculteit in het landschap van de Nederlandse theologie, maar maakt dat voor wat betreft de laatste halve eeuw niet waar. Dat bevestigt weer wat De Groot al geschreven had over het ontbreken van een herkenbaar profiel. Tot in de twintigste eeuw had de Haagse regering een behoorlijke vinger in de pap gehad, en die waarborgde lange tijd een min of meer ethisch-orthodoxe hoofdlijn om het onderscheid met Groningen (‘evangelisch’) en Leiden (‘modem’) te markeren. Daarna vervagen de grenslijnen. Opvallend is altijd weer dat de Utrechtse faculteit in feite een relatieve laatkomer is in het spectrum. De Jong vermeldt dat op de Dordtse Synode reeds vijf Nederlandse theologische opleidingen vertegenwoordigd waren. Toen zou het nog geruime tijd duren voordat in 1634 de Utrechtse instelling (na eerst nog Deventer en Amsterdam) van de grond kwam.
Het Album Scholasticum waarmee het boek afsluit bevat de namen van allen die sedert de oprichting deel uitgemaakt hebben van het wetenschappelijk personeel van de faculteit (tot en met 2000). Het berust op bewonderenswaardig monnikenwerk van A. de Groot. Het boek is prachtig uitgegeven, verlucht met talrijke portretten en andere afbeeldingen.
W. G. v.d. B.
C. van der Kooi, ALS IN EEN SPIEGEL. God kennen volgens Calvijn en Barth. Een tweeluik, 420 blz., € 26,95, Uitg. Kok, Kampen 2002 (ISBN: 9043504394).
Dit is een studie die groot respect afdwingt. Ze behandelt een thema dat tot de kernvragen van de theologie gerekend mag worden, namelijk dat van de godskennis (je schrijft het tegenwoordig inderdaad met een kleine g, maar bedoeld is natuurlijk een grote). Wat wil het eigenlijk zeggen om God te kennen, en hoe kunnen wij God kennen? En wat heeft het kennen van God te maken met ons dagelijks leven en handelen? Van der Kooi zoekt naar een antwoord op deze vragen door te rade te gaan bij de twee groot- sten uit de gereformeerde theologiegeschiedenis: Calvijn en Barth. De opzet van zijn onderzoek is even eenvoudig als doeltreffend. Na een inleiding waarin hij zijn vraagstelling toelicht, bespreekt hij in een ‘eerste paneel’ Calvijn. Achtereenvolgens komen diens denken over de bronnen van Godskennis aan de orde, diens inhoudelijke Godsleer, en diens avondmaalsleer als locus waar de praktische betekenis en ervaring van de Godskennis blijkt. De auteur blijft steeds zo dicht bij zijn primaire bronnen, dat elke karikatuurvorming of vertekening achterwege blijft.
Dan volgt een kort ‘scharnier’ dat de beide luiken van Van der Koois schildering met elkaar verbindt, maar toch vooral van elkaar scheidt: de ontkenning van de mogelijkheid van menselijke Godskennis in de kritische filosofie van Immanuel Kant. Daarmee bewegen we ons cultureel naar een volstrekt ander klimaat, waarin de vanzelfsprekendheid van het geloof is weggevallen, en de theologie zich telkens opnieuw moet verantwoorden door de vraag naar de mogelijkheid van Godskennis a priori aan de orde te stellen. In het ‘tweede paneel’ wordt dan beschreven hoe tegen deze post-kantiaanse achtergrond de theologie van Barth begrepen kan worden. Parallel aan de behandeling van Calvijn komen ook hier achtereenvolgens ‘de weg van de godskennis’, de Godsleer zelf, en de sacramentsleer aan de orde (nu toegespitst op de doopleer; een uitgewerkte avondmaalsleer heeft Barth niet nagelaten, en bovendien is zijn doopleer zeer opmerkelijk, vooral natuurlijk vanwege de afwijzing van de kinderdoop).
In het laatste hoofdstuk wordt dan de balans opgemaakt. Dat had natuurlijk heel gemakkelijk zó kunnen gebeuren, dat het gezien het scharnierpunt bij Kant volstrekt duidelijk geacht werd dat Calvijn passé is, en Barths theologie daarom op alle punten de voorkeur verdient. Van der Kooi’s historisch besef is echter veel te fijnzinnig om voor die verleiding te bezwijken. Wel maakt hij scherp voelbaar in welke opzichten het klimaat onomkeerbaar veranderd is. Maar van onveranderd gewicht blijft toch het gemeenschappelijke uitgangspunt van Calvijn en Barth: Godskennis vindt haar grond in niets anders dan God zelf (379). Valt de vooronderstelling dat God zelf spreekt weg, dan is het met de theologie gedaan en verandert zij in godsdienstwetenschap, literatuurwetenschap of cultuurwetenschap. Gaat het om een nadere invulling van dit openbaringsbegrip, dan heeft Van der Kooi zelfs een duidelijke voorkeur voor Calvijn boven Barth, in die zin dat het z.i. niet juist is om Gods openbaring te beperken tot zelfopenbaring. Calvijn heeft bovendien meer aandacht voor schepselmatige structuren die een rol spelen bij het totstandkomen van Godskennis. Ook de subjectivering in Barths sacramentsleer evalueert Van der Kooi kritisch.
Opmerkelijk is verder dat Van der Kooi scherp ziet (voor mij was dit echt een eye-opener) dat de universalistische tendens in Barths theologie niet ontstaan is vanuit nadere bijbels-theologische doordenking maar eenvoudig onder druk van de moderniteit: sinds de Verlichting is de ‘dubbele uitgang van de mensheid’ die zo kenmerkend is voor Calvijns predestinatieleer voor de westerse mens steeds moeilijker voorstelbaar geworden. Hoewel hij de cultuurhistorische factor hier dus bepalend acht, kiest Van der Kooi er opmerkelijkerwijs toch voor deze te volgen (alsof zij gezag in zichzelf zou hebben?). Wel keert hij zich er verontwaardigd tegen, wanneer men als gevolg van het onvoorwaardelijke ‘ja’ van God de noodzaak tot de communicatie van het evangelie onder tafel laat verdwijnen (367). Maar echt terug naar Calvijn kan of wil hij in dezen helaas toch niet.
Van der Kooi’s beschouwingen monden uit in een opvatting van christelijke theologie als een onvanzelfsprekend maar zeer wezenlijk ‘tegenvoorstel’ in een agnostisch klimaat. De bewoordingen waarin hij dit voorstel ter sprake brengt troffen mij door hun helderheid, beslistheid, en kwetsbaarheid - een combinatie die men zelden zo aantreft. Al met al wordt hier theologie bedreven van een uitzonderlijk niveau. Met grote hermeneutische gevoeligheid zich lavend aan de bronnen van de traditie, en tegelijk ernstig (zonder ook maar ergens modieus te worden) ingaand op de grote vragen van de eigen tijd. Het is mijn overtuiging dat wie dit boek leest vele andere ongelezen kan laten liggen.
W. G. v.d. B.
André Hanou, NEDERLANDSE LITERATUUR VAN DE VERLICHTING (1670-1830), 288 blz., € 22,50, Uitg. Vantilt, Nijmegen 2002 (ISBN: 90 75697 62 7).
In de grote handboeken van de 20e eeuw en in de daarvan afgeleide schoolmethoden kreeg de literatuurgeschiedenis van de ‘achttiende eeuw’ betrekkelijk weinig aandacht. De literaire werken van de Verlichting zag men als een achteruitgang in vergelijking met die van de Gouden Eeuw en men maakte doorgaans via een klein 18e-eeuws tussenstapje met spoed de sprong van de 17e naar de 19e eeuw, de Romantiek.
In dit opzicht is er gedurende de laatste kwarteeuw heel wat veranderd: diverse neerlandici specialiseerden zich in de achttiende eeuw, belangrijke proefschriften verschenen, evenals vele detailstudies en waardevolle tekstuitgaven. De verwaarloosde eeuw, zo blijkt, is veel minder saai en biedt veel meer literaire verrassingen dan men vroeger dacht. Hanou spreekt van een ‘onvermoede wereld’.
Hanou, hoogleraar Oude Letterkunde aan de universiteit van Nijmegen, heeft de achttiende eeuw als specialisme. Hij benadrukt het belang van de Verlichting ( de periode neemt hij ruim: 1670-1830) omdat de mens en de maatschappij van nu ondenkbaar zijn zonder elementen van de Verlichting en omdat de moderne Nederlandse taal toen gestalte kreeg in romans en tijdschriften. De verbondenheid van Verlichtingsliteratuur met het vooruitgangsgeloof, met toenmalige pedagogische, maatschappelijke en politieke ideeën was groot.
Er is dringend behoefte aan een handboek dat de letterkunde van de ‘achttiende eeuw’ overzichtelijk in kaart brengt. Dat overzicht geeft Hanou niet, helaas. Hij biedt ons een fragmentarisch boek aan. Sommige hoofdstuktitels als ‘Opmerkingen over ...’ en Tets over ...’ maken dat fragmentarische direct al zichtbaar. Hanou zet in zijn ‘Voorwoord’ overigens helder uiteen dat hij beslist geen overzicht wil geven, maar de aandacht wil vestigen op ‘een aantal teksten, verschijnselen en auteurs die voorheen nauwelijks bekendheid genoten’. Die auteurs zijn met name Comelis de Bruijn, Jacob Campo Weijerman, Gerrit Paape en Jan Kinker.
Het is ook een boek van voorkeuren. Hanou is geboeid door het ‘streven naar vrijheid’, het ‘verlangen naar zelfontplooiing’, de mens die tot bewustzijn komt. Persoonlijke voorkeur steekt hij niet onder stoelen of banken. Het derde hoofdstuk begint met de zin: ‘Ik ben nogal gesteld op Jan Kinker (1764- 1845).’ In relatie met deze auteur besteedt Hanou veel aandacht aan de vrijmetselarij. Dat is een van de meest instructieve gedeelten van het boek. Daarvan zijn er meer, bijvoorbeeld als hij spreekt over de ‘kantiaanse Verlichting’ en de positie van de joden in de Nederlandse genootschappen.
Steeds is voelbaar dat een kenner van de achttiende eeuw aan het woord is. Maar zowel het fragmentarische als de persoonlijke voorkeur - de auteur voelt zich duidelijk meer verwant met Kinker dan met auteurs als Feith, Van Alphen en Bilderdijk en hun bijbels wereldbeeld - zullen voor heel wat lezers de bruikbaarheid van het boek beperken.
E. J. d. G.
Ton van Strien, Kees van der Leer, Ad Leerintveld (eindred.) en Ben Bregman (beeldred.), HOFWIJCK. Het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens, 168 blz., € 14,95, Walburg Pers, Zutphen 2002 (ISBN: 90 5730 188 1).
Constantijn Huygens (1596-1687) - de 17e-eeuwse homo universalis: dichter, componist, architect, kunstkenner -had als secretaris van de stadhouder zo’n drukke baan dat hij behoefte had aan een ‘optrekje’ waar hij zich bij tijden kon terugtrekken. In 1639 kocht hij een stuk grond gelegen aan de Vliet bij Voorburg en daar bouwde hij, geheel volgens een eigen plan dat na veel studie was ontstaan, een buitentje om zo af en toe de zorgen van het hof te ontwijden: Hofwijck. (Jacob Cats, die raadpensionaris werd, zou voor zijn buitenplaats een vergelijkbare naam kiezen: Sorghvliet, via allerlei aanpassingen getransformeerd tot het huidige Catshuis.)
Zijn geliefde buitentje vereeuwigde Huygens door middel van een uitvoerig gedicht, ruim 2800 versregels, dat hij Vitaulium of Hofwijck noemde en in december 1651 voltooide. De eerste en de laatste regel bevatten de woorden: ‘Het grote web is af’. Het is een gedicht waarin we Huygens in het hart kijken en de kern van zijn levensbeschouwing is uitgedrukt in de uitroep ‘Deo Gloriam in aeternum’ aan het eind van het manuscript.
De Vereniging Hofwijck heeft nu deze mooie uitgave tot stand gebracht. Het boek belicht, zoals de ondertitel terecht vermeldt, zowel het gedicht als het buiten. Van Strien, neerlandicus, beschrijft opbouw, taalgebruik en inhoud van het gedicht, dat enerzijds past in het genre van de ‘buitenliteratuur’, maar anderzijds toch allerlei eigen trekken vertoont. Het is te verdelen in een ‘begin’, ‘midden’ en ‘slot’. In het uitvoerige middenstuk neemt Huygens zijn gasten bij de hand en geeft vol trots een rondleiding door zijn bezit. Van Strien typeert het gedicht als: wandeling en verhandeling.
Na deze bespreking volgt de tekst van Hofwijck zelf, in een nauwgezette hertaling in hedendaags Nederlands. Die hertaling, steeds voorafgegaan door_een korte samenvatting en zo nodig voorzien van noten, heft de lastige barrière van het 17e-eeuwse Nederlands op en maakt het gedicht toegankelijk voor een aanzienlijk breder publiek dan de Huygens-vorsers.
Na deze letterkundige inleiding en hertaling van het gedicht volgt het tweede deel van de uitgave: ‘Hofwijck- De buitenplaats’. Dit deel is geschreven door Van der Leer, die zeer uitvoerig ingaat op de bouw van het buiten en de aanleg van de tuin. Het totaal toont een volmaakte symmetrie, naar het beeld van de mens, die geschapen is naar Gods beeld: het huis met vensters is het hoofd, de boomgaard is het lichaam, de lanen zijn de armen en benen. Belangrijke gegevens vond Huygens met name bij de Romeinse schrijver-architect Vitruvius en ook schakelde hij de bekende architect Jacob van Campen in. Daarna volgt een beschrijving van de lotgevallen van de buitenplaats in de loop der eeuwen, dit in relatie tot de diverse eigenaren en bewoners: eerst Constantijn Huygens zelf, daarna diverse ‘trouwe’ en ‘ontrouwe’ erfgenamen (aanvankelijk zijn zoon Christiaen Huygens, de bekende geleerde), tenslotte allerlei vreemde eigenaren. Enige malen dreigde, na lange verwaarlozing, definitieve afbraak. Nadat Groen van Prinsterer, groot bewonderaar van Huygens, Hofwijck al rond 1850 door koop van de ondergang had gered, dreigde opnieuw gevaar aan het begin van de 20e eeuw. Ook dit kon na vele spannende momenten worden afgewend, toen de opgerichte Vereniging Hofwijck het buiten kon kopen. Hofwijck is in de afgelopen eeuw in diverse etappes in oude luister hersteld en is nu een prachtig museum.
Vele illustraties verluchten het boek: manuscriptpagina’s, tekeningen van huis en tuin, plattegronden, schilderijen en foto’s van relevante personen. Kortom, een prachtige uitgave, waarin een stuk cultuur (zowel literair als architectonisch) tot leven komt. Een boek, verbonden met een diepgelovig calvinist. Zeer aanbevolen, zowel het boek als de museum-buitenplaats.
E. J. d. G.
Rien van den Berg (samensteller), OF DE HEMEL OOK OPEN IS. Gedichten voor Hemelvaart en Pinksteren, 58 blz., € 8,90, Mozaïek (Boekencentrum), Zoetermeer 2002 (ISBN: 90 239 9060 9).
Rien van den Berg stelde reeds enkele bloemlezingen samen met christelijke poëzie rond Kerst en Pasen. Nu is een derde deeltje uit, gericht op christelijke feestdagen die minder goed bedeeld zijn met gedichten. De bundel biedt overigens meer dan de ondertitel aangeeft: hij bevat ook een flink aantal gedichten die passen in de Novene - de negen dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren, gekenmerkt door eenzaamheid, gemeenschap en verwachting - en aan het slot enige verzen gericht op de Wederkomst.
De samensteller wilde bij de selectie twee criteria hanteren: kwaliteit en toegankelijkheid. Dat is geen gemakkelijke combinatie, want er zit een spanning tussen die moeilijk is te elimineren. Pastorale poëzie is wel toegankelijk, maar bezit doorgaans weinig literaire kwaliteit, terwijl verzen met literaire kwaliteit veelal meer vergen van de lezer en dus minder toegankelijk zijn.
De gedichten zijn gekozen uit het werk van Nederlandse dichters uit de vorige eeuw, meer in het bijzonder de laatste eeuwhelft. Er zijn enkele uitzonderingen: Da Costa is met één gedicht vertegenwoordigd en er zijn enkele vertalingen (van Paul Gerhardt en Johannes Zwick).Behalve de wat ‘oudere’ dichters als Schulte Nordholt, Ad den Besten, Muus Jacobse en Inge Lievaart komen met name dichters van het laatste decennium royaal aan bod: Henk Knol, Ria Borkent, Nel Veerman, Menno van der Beek, Hans Werkman en Jan Groenleer. In totaal zijn 47 gedichten opgenomen.
Een van de bedoelingen van de bundel is dat de gedichten bij vieringen en erediensten een functie kunnen vervullen. Zo dicht Henk Knol:
Woord van God; een levenslied,
blauwdruk van ons woongebied,
leeftocht voor een winterreis,
voorsmaak van het paradijs;
voedzaam Woord van den beginne.
En van Ria Borkent zijn de fraaie en diepzinnige regels:
Heilige Geest die trooster heet
en van begin en einde weet,
Gij laat het woord ontwaken.
Ook wie niet met elk opgenomen vers helemaal gelukkig is - zoals schrijver dezes - zal toch beslist prachtige en goed bruikbare regels, strofen en gedichten kunnen vinden die in een preek niet misstaan.
E. J. d. G.
Henri Nouwen, EINDELIJK THUIS. Gedachten bij Rembrandts 'De terugkeer van de verloren zoon’, 160 blz., € 19,95, Uitg. Lannoo, Tielt 2002 (ISBN: 90 209 4774 5).
Henri Nouwen (1932-1996) was r.-k. priester en docent/hoogleraar pastoraalpsychologie. Hij werkte na zijn universitaire loopbaan als pastor onder verstandelijk gehandicapten. Aanleiding tot dit boek is Rembrandts schilderij over de verloren zoon. De auteur kende dit eerst alleen door reproducties, maar kreeg daarna de mogelijkheid het origineel te zien in de Hermitage te Sint-Petersburg. De aanblik daarvan had voor hem ingrijpende gevolgen: het betekende een ‘thuiskomen’ in geestelijk opzicht, terug naar ‘de Ene’ die ‘met open armen opwacht’.
Het boek bevat drie hoofddelen, gebaseerd op de drie hoofdpersonages: de jongste zoon, de oudste zoon en de vader. Het is meeslepend geschreven, in verzorgd en meermalen fraai taalgebruik. Er komen treffende ‘gedachten’ in voor en er staan prachtige passages in, bijvoorbeeld over licht en duisternis (p. 129/30): ‘Mensen die de vreugde van God hebben leren kennen, ontkennen de duisternis niet, maar kiezen ervoor om niet in die duisternis te leven.’
Maar er staan ook allerlei ‘gedachten’ in die gewaagd zijn, die getuigen van te veel inlegkunde. Meer dan eens meent de auteur een ‘zin’ te kunnen geven - bijvoorbeeld over de twee handen van de vader (p. 109): een liefkozende vrouwelijke hand en een sterke mannelijke hand - die nogal vergezocht zijn of op zijn minst discutabel. Een enkele keer lijkt de auteur dat discutabele enigszins te beseffen, blijkens een formulering als: ‘Ga ik te ver als ik denk datGevaarlijk vind ik verder dat hij uit de voorstelling vergaande conclusies trekt m.b.t. Rembrandts eigen innerlijk. Een kunstwerk kan en mag ontroeren - die vorm van subjectiviteit is legitiem - maar een interpretatie moet uitstijgen boven het subjectieve. Ook sommige formuleringen roepen vragen op. Kun je zomaar zeggen dat God te vinden is ‘in het heilige der heiligen van mijn eigen hart’ of dat ik de ‘oorspronkelijke godheid’ in mijzelf moet ontdekken?
Het boek is een mooie uitgave wat vormgeving en taalgebruik betreft. Het vraagt echter, ondanks waardevolle gedachten en passages, van de lezer wel de nodige kritische zin en distantie. Meer distantie dan de schrijver zelf in acht neemt tegenover het schilderij.
E. J. d. G.
Karl Barth - Emil Brunner, BRIEFWECHSEL 1916-1966, herausgegeben von der Karl Barth- Forschungsstelle an der Universitat Göttingen (Leitung Eberhard Busch), 506 blz. SF 125,-, Theologischer Verlag, Zürich 2000 (ISBN: 3 290 17202 3).
Ongeveer tegelijkertijd met het derde deel van de briefwisseling tussen Barth en Thurneysen is nu ook de correspondentie tussen Barth en Brunner - voorzover bewaard gebleven- verschenen. Vergelijking van die twee correspondenties Iaat nog eens helder zien dat het om heel verschillende relaties gaat: met Thurneysen - door wiens bemiddeling de contacten tussen Barth en Brunner tot stand zijn gekomen - is er sprake van een gezamenlijk optrekken en volstrekt onderling vertrouwen, ten opzichte van Brunner blijft er een afstand. De indruk blijft achter, dat de verhouding tussen Barth en Brunner niet alleen nooit echt vriendschappelijk is geworden, maar ook nooit één van gelijk niveau - en het één hangt wellicht samen met het ander. Het is dan ook niet toevallig, dat de briefwisseling met Brunner in één band past, terwijl die met Thurneysen tot 1936 al drie dikke delen omvat.
Deze band bestrijkt al met al een halve eeuw. Van meet af aan erkent Brunner in Barth zijn meerdere, en het is hier en daar aandoénlijk te lezen hoe hij haast bedelt om erkenning. Die komt er niet. Vanaf 1924 is er al verwijdering merkbaar, en al komt het ‘Nein!’ van Barth in 1934 niet uit de lucht vallen - het treft Brunner wèl hard. In de derde band van de briefwisseling met Thurneysen kan men uitvoerig nalezen wat er allemaal meespeelde in dit scherpe woord van Barth. Hij schrijft het Brunner trouwens zelf ook in ronde woorden. Al jaren had Barth grote vraagtekens bij Brunner’s sympathie voor de ‘Oxfordbe weging’ (de ‘morele herbewapening’), en als in de kerkstrijd de natuurlijke theologie een invalspoort voor nationaal-socialistisch denken wordt, kan Barth over Brunner niet zwijgen, temeer daar de Deutsche Christen op hun beurt graag Brunner tegen Barth uitspeelden. In zijn antwoordbrief beklaagt Brunner zich erover, dat Barth tot nog nooit veel vriendelijks aan hem geschreven had, en dat is tekenend - meer nog voor B runner’s gevoel dan voor de correspondentie zelf.
Ondanks Barth’s ‘Nein’ is de relatie tussen hen beiden echter niet afgebroken, en het is ontroerend te lezen dat het laatste bericht dat Brunner, vóór hij bewusteloos raakt en overlijdt, bereikt, een brief van Barth is. In die brief verzekert Barth hem dat de tijd, dat hij hem een ‘nee’ toe moest voegen lang voorbij is, en laat hij hem een hartelijk ‘unserm Gott befohlen’ overbrengen.
Een boeiend boek voor hen, die in de theologiegeschiedenis van de 20ste eeuw geïnteresseerd zijn, maar óók - en niet in de laatste plaats - een ‘document humain’, dat men niet zonder enige weemoed terzijde legt.
A GCdH
M.E. Brinkman, HET DRAMA VAN DE MENSELIJKE VRIJHEID. De ambivalente rol van het christelijke vrijheidsbegrip in de westerse cultuur; (IIMO Research Publication 54), 321 blz. ƒ 45,-, Uitg. Meinema, Zoetermeer 2000 (ISBN: 90 211 3798 4).
De titel van dit boek deed mij iets anders vermoeden dan het bleek te bieden. Mijn gedachten gingen in eerste instantie uit naar een historische tekening, die de problematiek van het christelijke vrijheidsbegrip zou laten uitkomen. Het is daarentegen meer een theologische studie, met een aantal historische waarnemingen, die echter niet met elkaar verbonden worden tot een samenhangend totaalbeeld. Er vindt niet iets plaats als een doorlichting van de geschiedenis onder een bepaald gezichtspunt.
De auteur, decaan van de theologische faculteit van de Vrije Universiteit, gaat het in dit boek om de vraag waarvan ‘een modern of postmodern mens die zozeer zijn zelfbeeld aan het vrijheidsbegrip heeft opgehangen, nu dan nog bevrijd moet worden’ (60). Het vooruitgangsoptimisme en de idee van de maakbaarheid van de samenleving hebben de mens met een opdracht opgezadeld, die zijn zedelijke kracht te boven gaat (34).
Bij het lezen werd mij pas in het laatste hoofdstuk helder waar dr Brinkman naar toe wil. Voor zijn benadering van de verhouding tussen God en mens - de mens in diens vrijheid -, is het sacrament belangrijk, m.n. de doop. Het is een visie, die we al kennen uit eerdere publicaties van zijn hand, en die hier nader wordt uitgewerkt. Op een wijze die herinnert aan rooms-katholieke en ook enkele protestantse theologen wil Brinkman niet God en mens tot elkaar herleiden, maar wel stellen, dat God en mens ‘slechts vanuit de aangewezenheid op elkaar zijn te verstaan’ (284). God is niet zonder de mens denkbaar, en de mens kan zonder een ‘transcendente levensbron’ niet als een ‘zelf’ worden aangesproken (285). Deze ‘voor elk mens unieke Godsverbondenheid over de dood heen’ bepaalt uiteindelijk onze identiteit, en constitueert onze vrijheid (286v).
Daarvóór heeft de auteur al de strijd van Pelagius en Augustinus, en die tussen Luther en Erasmus besproken, met boeiende waarnemingen, met verheldering van de specifieke context, die de tegengestelde standpunten meer inzichtelijk maakt, maar zonder zelf theologisch een heldere keuze te maken in die conflicten. Vanuit het slothoofdstuk kan ik dat begrijpen: deze idee van een wezenlijke ‘Godsverbonden-heid’ van de mens kan wel de schaduwzijden van de moderne of postmoderne vrijheid ontwaren, maar verzet zich tegen de radicale kritiek op de menselijke vrijheid, zoals die in de Reformatie met een beroep op Augustinus en Paulus heeft geklonken. Een studie, die blijk geeft van grote belezenheid, maar mij uiteindelijk op het centrale punt niet heeft kunnen overtuigen.
A GCdH
Mark D. Chapman, THE COMING CRISIS. The Impact of Eschatology on Theology in Edwardian England, Journal for the Study of the New Testament Supplement Series 208, 189 blz. £40-, Sheffield 2001 (ISBN: 1 84127 185 3).
Hoewel dit boek is uitgekomen in een serie die gewijd is aan het Nieuwe Testament hebben we hier te maken met een theologie-historische studie. Andere publicaties van dezelfde auteur, die zijn opgenomen in de literatuurlijst, laten zien, dat hij zich ook overigens vooral op dit terrein bewogen heeft. Niettemin heeft het onderwerp van dit boek wel direct te maken met de bestudering van het Nieuwe Testament. De ‘herontdekking’ van de eschatologie is op het nauwst verbonden met het vastlopen van het debat rond de ‘historische Jezus’, zoals met name Albert Schweitzer dat onder de aandacht had gebracht. In Engeland zijn het vooral W. Sanday, F.C. Burkitt, J.N. Figgis en G. Tyrrell, die in hun omgang met de eschatologie een atmosfeer hielpen ontstaan, waarin de vanzelfsprekendheid van het liberale Jezusbeeld van een vraagteken werd voorzien.
Opmerkelijk genoeg speelde dit alles zich reeds af in het Engeland tijdens de regeringsperiode van koning Edward VII (1901-1910), die koningin Victoria was opgevolgd. Chapman beperkt zich tot dit eerste decennium van de 20ste eeuw, waarin het optimisme van het Victoriaanse tijdperk plaats maakt voor een gevoel van crisis, uitkomend o.a. in apocalyptisch taalgebruik in het politieke debat. Hij plaatst de nieuwe aandacht voor de eschatologie in die tijd - nog vóór de Eerste Wereldoorlog derhalve! - in dit kader. ‘In short, my suggestion is that the revitalization of eschatological theology was an expression of a broader crisis which struck at the very foundations of religion, politics and society.’ (14) Het was deze - niet altijd manifeste, maar onderhuids wel degelijk aanwezige - crisis, die de theologie in Engeland ontvankelijk maakte voor de ‘herontdekking’ van de nieuw-testamentische eschatologie, zoals die vooral via Joh. WeiB en Albert Schweitzer - en niet via Alfred Loisy - ingang vond in Engeland. In deze tijd vóór de Eerste Wereldoorlog is er namelijk veel contact en uitwisseling tussen Duitse en Engelse theologen, zodat de nieuwe aandacht voor de eschatologie langs deze lijn al in een vroeg stadium de Engelse theologische discussie binnenkomt. (Die buitenlandse contacten worden na de Eerste Wereldoorlog veel minder, met als gevolg dat de Engelse theologie voor enige tijd min of meer in een isolement terecht komt.) Net als in Duitsland heeft de ‘herontdekking’ van de eschatologie te maken met onvrede over het liberale morele vooruitgangsoptimisme, dat geen antwoord had op de vragen van de tijd.
Deze goed geschreven studie biedt enkele belangrijke correcties op het gangbare beeld. Allereerst is opvallend, dat de nieuwe aandacht voor de eschatologie niet pas ontstaat onder indruk van de Eerste Wereldoorlog, en verder is het boeiend te zien onder welke omstandigheden zij aan het begin van de vorige eeuw in Engeland ontstaat, en wat die voor het geheel van de theologische discussie betekent. Een waardevolle correctie en aanvulling van het gangbare beeld!
A GCdH
B. Klappert /M. Schulze (Hg.), AUS DER UMKEHR LEBEN. Hans Joachim Iwand 1899- 1999, 202 blz., € 19,90, Foedus Verlag Wuppertal/Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn 2001 (ISBN: 3 7887 1814 5).
In deze bundel zijn diverse lezingen gebundeld, die bij de herdenking van Iwand’s honderdste geboortedag in 1999 aan de Kirchliche Hochschule te Wuppertal en aan de Universitat Bonn gehouden zijn. Zoals het hoort gaat een biografische schets voorop, van de hand van J. Seim, die inmiddels ook een omvangrijke Iwand-biografie op zijn naam heeft staan. Deze korte levensschets is toegespitst op Iwands relatie met de Kirchliche Hochschule Wuppertal, de plek waar Seim het hier gebodene als lezing heeft voorgedragen. Een aan Iwands positie in de Kirchenkampf gewijde bijdrage biedt niet veel nieuws; als de auteur - H. Faulenbach - zich verstout op een bepaald punt een sneer uit te delen aan Seim verraadt hij een schrijnend gebrek aan kennis van zaken (36v).
Twee bijdragen zijn aan Iwands Lutherinterpretatie gewijd, en dat is in het licht van Iwands oeuvre alleszins gerechtvaardigd. Het is vooral ook daarom welkom, omdat het Luther-onderzoek veelal aan Iwand voorbij meent te kunnen gaan. De beide in deze bundel opgenomen opstellen geven echter geen blijk van diepgaande bestudering en verwerking van de resultaten van Iwands bestudering van het werk van de reformator, en zullen er dan ook vermoedelijk niet toe bijdragen dat het Lutheronderzoek opnieuw oog voor hem krijgt.
De bijdrage van G. Sauter is een goed leesbare inleiding in het denken van Iwand, en kan dienst doen bij een eerste kennismaking met diens denken. De meest substantiële bijdrage is die van B. Klappert, die in de ontmoeting tussen Barth en Iwand zich de ontmoeting tussen Luther en Calvijn ziet weerspiegelen. Hij loopt Iwands verstaan van wet en evangelie door de jaren heen langs, en probeert een lijn erin naar boven te halen. Rest mij nog te wijzen op de bijdragen van de Praagse emeritus-hoog- leraar J. Smolik over Iwands relatie met de christenen in Tsjecho-Slowakije en van A. Grözinger over Iwands betekenis voor de homiletiek. Bij dat laatste valt dan niet alleen aan de beide bundels Predigtmeditationen te denken, maar ook aan de zeer interessante, maar ongepubliceerde colleges homiletiek, die Iwand 1937 in het Predigerseminar van de Bekennende Kirche hield.
A GCdH
Eckhard Lessing, GESCHICHTE DER DEUTSCHSPRACHIGEN EVANGELISCHEN THEOLOGIE VON ALBRECHT RITSCHL BIS ZUR GEGENWART. Band 1. 1870 bis 1918, 493 blz., € 64,-, VandenHoeck & Ruprecht, Göttingen 2000 (ISBN: 3 525 56196 2).
We hebben hier te maken met het eerste deel van een groter werk, waarin de theologiegeschiedenis vanaf 1870 in het Duitse taalgebied in kaart wordt gebracht. Die inzet bij 1870 is niet willekeurig, het is het jaar van de ‘Reichsgründung’. In de decennia eraan voorafgaand had er een felle strijd gewoed tussen conservatieve theologen - met name lutherse confessionalisten - enerzijds en liberalen anderzijds. Die strijd ging echter niet alleen over theologie en kerk, maar ook over politiek. Zo was F.J. Stahl niet alleen een geharnaste confessionele lutheraan, maar evenzeer een verbitterd tegenstander van de roep om politieke vrijheden, om democratie, zoals die in golven door het 19e eeuwse Europa - waaronder niet in de laatste plaats ook Duitsland - ging. De theologie-historicus F.W. Graf heeft laten zien hoe bij deze beide stromingen na 1870 de scherpe kanten er wat af zijn gegaan, omdat ze beide zich voegen in de eenheid van ‘Thron und Altar’ (F.W. Graf, ‘Konservatives Kulturluthertum. Ein theologiegeschichtlicher Prospekt’, ZThK 85 [1988] 31-76).
Lessing brengt de nieuwe situatie na 1870 op een andere noemer; hij wijst op twee theologen, A. Ritschl en Hermann Cremer - met naast hem Martin Kahler - die, hoe verschillend en contrair hun theologische ontwerpen in verschillende opzichten ook zijn, een nieuwe oriëntatie op de Reformatie, m.n. de rechtvaardigingsleer, verder een afstand nemen van de filosofisch-theologische metafysica van de 19e eeuw en tenslotte een nieuwe aandacht voor de geschiedenis als theologisch thema gemeenschappelijk hebben. Ze ontwikkelen elk vraagstellingen, die vruchtbaar blijken te zijn, en werken daardoor schoolvormend.
Die ‘scholen’ krijgen overigens pas echt profiel vanaf 1890. Voor Ritschl en zijn volgelingen gaat het dan om de keuze voor een echt wetenschappelijke theologiebeoefening, hetgeen resulteert in methodische doordenking van de diverse vakgebieden. Rond 1900 is dit de toonaangevende theologische stroming, die nagenoeg alle Duitse en Zwitserse faculteiten beheerst. In de schaduw daarvan vormt de ‘Greifswalder Schule’- met o.a. Adolf Schlatter, Erich Schaeder en Wilhelm Lütgert - een meer bijbels- positieve richting, die niet zozeer naar ‘buiten’ gericht is - de vraag van de wetenschappelijkheid - maar meer ‘intem-theologisch’ de relatie van exegese en dogmatiek centraal stelt. Met deze richting weten zich ook leerlingen en geestverwanten van Martin Kahler, zoals Carl Stange, Hans Emil Weber en Rudolf Hermann verbonden.
Het zou te ver voeren om meer uit dit eerste deel van een serie van vier (!) geplande banden weer te •Teven. Het eigen karakter van deze theologiegeschiedenis is dat de auteur het hele veld van de theologische bezinning beschrijft. De nadruk ligt dus op de historische ontwikkelingen, op de gedetailleerd in kaart gebrachte geschiedenis van de diverse vakgebieden, en niet zozeer op de diepere tendensen en samenhangen. Dat maakt het soms minder spannend om te lezen, maar wel weer heel geschikt als naslagwerk, en bij goed toezien lopen er wel degelijk lijnen - opgewerkt uit detailonderzoek.
Aan het geheel vooraf gaat kort overzicht van de stand van de Theologiegeschichtsschreibung, waarbij Berkhof’s Zweihundert Jahre Theologie merkwaardig genoeg geen aandacht ontvangt.
Storend is, dat er ergens in de laatste fase iets met de computer misgegaan moet zijn; zo wordt M. Greschat - zonder dat duidelijk aangegeven wordt - aangeduid als G, en is de naam van - naar ik meen te kunnen reconstrueren - Ritschl op de blz. 46,48,51,55,59 helemaal weggevallen.
Een boek met een dergelijke opzet was er, voorzover mij bekend, nog niet. Ik zie uit naar de volgende delen.
A GCdH
B. Loonstra, ZO GOED EN ZO KWAAD. Naar een ethiek van de christelijke gemeente, 240 blz., € 17,60, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2000 (ISBN: 90 239 0965 8).
De door Loonstra zelf aanvankelijk geformuleerde ondertitel - ‘naar een bijbels-genormeerde eigentijdse gemeente-ethiek’ - geeft goed aan wat ons in dit boek geboden wordt. De keuze voor gemeente-ethiek sluit aan bij een trend in de hedendaagse ethische discussie, nl. om in methodisch opzicht niet in te zetten bij de Schrift of bij de ratio, maar bij het handelen van de christelijke gemeente. Tegelijk geeft Loonstra’s eigen ondertitel aan dat hij dat op een eigen wijze wenst te doen: tegelijk bijbels-genormeerd en eigentijds.
Evenals in zijn studies over het Schriftgezag treffen we in dit boek een benadering aan, waarin de rationele argumentatie een belangrijke rol krijgt toebedeeld, bijvoorbeeld waar het gaat om de vraag van de geldigheid van Gods geboden. Loonstra houdt het gezag van de Schrift hoog, maar het is z.i. onmogelijk voor de gemeente om rechtstreeks uit de bron - de Heilige Schrift - te putten, de traditie staat ertussen (44). Ethisch vertaald: ‘Gods absolute heteronomie miskent niet de cultureel gegeven uitgangspositie in de menselijke autonomie’ (55).
‘Het morele handelen van de mens is geworteld in zijn schepselmatige natuur’ (78), en daarmee is een zekere - begrensde en genormeerde - morele autonomie geïmpliceerd. Voor mij is het de vraag, of je de relatie tussen God en mens in Genesis 1-3 werkelijk recht doet door een categorie als ‘moreel handelen’ te gebruiken. Deugt de categorie ‘moreel’ wel in dit verband, is die niet altijd afgeleide, nl. van een daaraan ten grondslag liggende relatie van een andere orde? Gaat het in Genesis 1-3 niet precies om die relatie, en zit er niet een waarheidselement in Barth’s ‘indem Adam sündigte, wurde er Ethiker’? Door de zonde een moreel karakter toe te kennen loop je het gevaar geen recht te doen aan de diepe inbreuk ervan, zoals de verduistering van het menselijk oordeelsvermogen.
Met de door Loonstra gekozen benadering van de ethiek hangt zijn visie op wet en evangelie, en in het verlengde daarvan ook op de verhouding van wet en liefde, samen. Wat dat laatste betreft, volgens Loonstra is voor de Farizeeër het ‘minutieus opvolgen van alle bijzondere bepalingen het ijkpunt voor de vervulling van de wet’ (88), terwijl Christus daarentegen de liefde en de barmhartigheid tot hoogste norm verheft. Die liefde relativeert dan ook de wet als geheel van gedetailleerde bepalingen, en zo komen hier gebod en liefde tegenover elkaar te staan en ontstaat er weer ruimte voor een door de liefde geleide en zo begrensde en gevulde morele autonomie. Is echter die liefde op déze manier de vervulling van de wet? Bedoelt Paulus daarmee vrijheid te bieden aan een eigen invulling van de gehoorzaamheid? Benadrukt hij trouwens ook echt vooral die geboden waarvan de betekenis vanuit de liefde evident is (93)? Wat te denken van Romeinen 13, 1 Korinthiërs 7,10-24 en Paulus’spreken over homoseksualiteit?
Wat Loonstra op blz. 36vv schrijft over de verhouding van wet en evangelie val ik ook nog niet zomaar bij. Kunnen wij Gods morele wil echt alleen kennen uit het evangelie? Het evangelie wordt dan iets als moraal, maar is het dat ook? Op blz. 150 schrijft hij dat de geboden voor de gelovige niet meer als voorwaarde tussen God en hem in kunnen staan. Maar klaagt de wet niet aan, óók in het leven van de gelovige? Voor mijn besef wordt zo de - m.n. paulinische - spanning tussen wet en evangelie al te zeer via de ratio afgezwakt.
Loonstra heeft al met al vragen aan de orde gesteld, waarover het goed en nodig is opnieuw na te denken. Vorig jaar heeft ook drs A.L.Th. de Bruijne in het tijdschrift Radix een forse duit in het zakje gedaan. Er is veel aan gelegen, dat de discussie verder komt, en Loonstra verdient dank voor wat hij met dit boek op tafel heeft gelegd.
A GCdH
K. Nowak, SCHLEIERMACHER. Leben, Werk und Wirkung, 632 blz. DM 59,80, Vanden- Hoeck & Ruprecht, Göttingen 2001 (ISBN: 3-8252-2215-2).
Na de grote - onvoltooide - Schleiermacher-biografie van W. Dilthey zijn er slechts levensbeschrijvingen van beperkte omvang verschenen. In dit boek is er nu weer een uitvoerige theologische biografie van deze ‘kerkvader’ van de 19e eeuw beschikbaar. De auteur, die het overzichtswerk Geschichte des Christentums in Deutschland op zijn naam heeft staan, en ook bekend is van belangrijke studies over o.a. de Duitse kerk in de jaren van de Weimarer Republik, over euthanasie in het Derde Rijk, én over Schleiermacher en de Frühromantik, was de aangewezen man ervoor.
In het Vorwort vermeldt Nowak, dat Dilthey zijn biografie van Schleiermacher opende met de stelling, dat men Kant kan begrijpen zonder iets van zijn leven af te weten, maar dat de betekenis van Schleiermachers wereldbeschouwing en zijn werk een grondige kennis van zijn biografie vereisen. Of hij Kant daarmee geheel recht doet, is de vraag - dat het voor Schleiermacher opgaat, lijkt mij - eens te meer na lezing van dit boek - niet voor discussie vatbaar.
In zo’n 440 bladzijden trekt het leven van Schleiermacher aan ons voorbij. Zo vernemen we dat zijn grootvader in sectarische piëtistische kringen verstrikt was geraakt, van bepaalde zaken beschuldigd werd en naar ons land vluchtte, hetgeen een schaduw wierp over het leven van zijn kinderen. Het weerhield vader Schleiermacher evenwel niet om later ook zijn heil te zoeken bij een piëtistische stroming, en wel van de Hermhuters, en de jonge Friedrich Daniël groeit helemaal op in dit klimaat.
Hij wendt zich er echter op de leeftijd van 18 jaar van af - hoewel hij zich later een ‘Hermhuter höherer Ordnung’ genoemd heeft -, en beweegt zich na zijn studie theologie in Halle in Berlijnse kringen van de Frühromantik. Dat was een vernieuwingsbeweging in de Duitse cultuur van rond 1800, die heel verschillende figuren verenigde. Schleiermacher neemt dan een houding van kritische distantie t.o.v. de kerk aan, en het is ook nog geenszins te verwachten dat hij ooit een geloofsleer zal schrijven.
Nowak besteedt veel aandacht aan de wording van Schleiermacher’s oeuvre, en zo zien we de Reden über die Religion (1799) en de Monologen (1800) ontstaan, en - aanvankelijk anoniem - gepubliceerd worden. In die tijd klaagden vrienden nog wel eens over Schleiermacher’s gebrek aan productiviteit, een verwijt dat deze in de loop der tijd geheel heeft doen verstommen. Hij uit in deze vroege werken zijn bezwaren tegen de geest der eeuw, waarin het geloof als min of meer achterlijk beschouwd werd. Schleiermacher prikkelt zijn tijdgenoten door de religie juist op te voeren als bevrijding, nl. van maatschappelijke conventies en filosofische platheid.
Aan het begin van het boek noteert Nowak, dat Schleiermacher als 15-jarige Hermhuter er zeer naar uitzas om toegelaten te worden tot het Heilig Avondmaal, om ‘die Gegenwart des Heilands in Fleisch und Blut teilhaftig zu sein’ (25). Aan het einde van zijn leven, op zijn sterfbed, keerde dit verlangen terua. Het bekende verhaal is, dat Schleiermacher vanwege het verbod van de artsen om wijn te gebruiken avondmaal gevierd zou hebben met water en brood. Nowak plaatst op goede gronden enige vraagtekens bij het waarheidsgehalte ervan, en hij doet dat ook bij de aantallen mensen die de begrafenisstoet van deze geliefde prediker begeleidden. Schleiermacher’s weduwe sprak over ‘honderdduizenden’, Savigny noemde een aantal van 5000. Wellicht dat L. von Ranke hier het juiste midden behield, met zijn aanduiding van een 20 a 30.000, en een stad die in treurnis gedompeld was.
Zeker is, dat Schleiermacher één van de groten uit de moderne theologiegeschiedenis is geweest, hetgeen nog eens naar voren komt in een uitvoerig laatste hoofdstuk - 70 blz. - waarin de Wirkungsgeschichte wordt geschetst, ingedeeld naar o.a. confessies en diverse arbeidsterreinen van Schleiermacher. De auteur verraadt zijn eigen positie als hij spreekt over de ‘Ungerechtigkeiten’ van de Woord-Gods-theologie.
Nog één ding: Het boek is als een - zeer lijvige - paperback uitgegeven. Bij een dergelijke omvang - en bij zó’n thema - kan dat eigenlijk niet. Het zegt misschien meer over onze tijd dan over de betekenis van Schleiermacher dat het kennelijk niet uit kan er een mooie band omheen te doen.
A GCdH
Joel Delobel, Henk Jan de Jonge, Maarten Menken, Huub van de Sandtfred.), VROEGCHRISTELIJKE GEMEENTEN TUSSEN WERKELIJKHEID EN IDEAAL. Opstellen van leden van de Studiosorum Novi Testamenti Conventusl, 223 blz., € 22,38, Uitg. Kok, Kampen 2001 (ISBN: 90 435 0380 0).
In deze bundel opstellen, verschenen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de genoemde vereniging van nieuwtestamentici, worden pogingen ondernomen om de historische situatie van verschillende vroegchristelijke gemeenten te reconstrueren. Dit gebeurt aan de hand van de geschriften van het N.T., maar ook van latere geschriften zoals Het onderwijs van de twaalf apostelen en de Didachè. Telkens wordt achter de teksten gezocht naar de toenmalige context. Zo stelt H.J. de Jonge in zijn bijdrage over de ‘Markaanse gemeente’ bijvoorbeeld dat het bekende ‘messiasgeheim’ verklaard moet worden als antwoord op de joodse verdenking van sociale subversiviteit. Het motief van ‘das Messiasgeheimnis’ is een literair product van de redactor Marcus. Deze wilde daarmee het verwijt dat de christenen aanhangers zouden zijn van een ambitieuze volksleider van de hand wijzen. Het ’messiasgeheim’ zou dus niet op de historische Jezus teruggaan, maar een actueel sociaal-politieke achtergrond hebben gehad in de situatie van de Markaanse gemeente. Zo heeft de polemische situatie waarin Markus opereerde zij verhaal over Jezus zwaar gestempeld. In overeenstemming met de radicale historisch-kri- tische methode ziet De Jonge in het evangelie volgens Markus niet een historisch betrouwbare weergave van het leven van Jezus, maar een weerspiegeling van het leven van een of meer christelijke gemeenten, waarschijnlijk in Galilea kort na het jaar 70.
Ook de overige bijdragen gaan min of meer expliciet van deze vooronderstellingen uit. Dat beperkt het nut ervan, maar sluit niet uit dat toch verheldering wordt geboden inzake historische bijzonderheden in bijvoorbeeld Korinthe of Thessalonica.
V. J.H.
Roel Kuiper, ‘TOT EEN VOORBEELD ZULT GIJ BLIJVEN’, Mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876), 246 blz., € 19,90, Buijten en Schipperheyn, Amsterdam 2001 (ISBN: 90 5881 062 3).
Mr. J.H. van Dijk en mr. C.G. van der Staaij, VONKEN VAN HEILIG VUUR. Groen van Prinsterer tweehonderd jaar, 130 blz.,€ 11,32, Groen-Heerenveen 2001 (ISBN: 90 5829 209 6).
Prof. Kuiper heeft vanuit een diepe geestverwantschap en op basis van zorgvuldige bronnenstudie een waardige biografie geschreven van de grote staatsman (toch!), historicus en evangeliebelijder (vooral!) Groen van Prinsterer. Lezing van dit boek maakt eens te meer duidelijk hoe bepalend de ontwikkelingen in de 19e eeuw zijn geweest voor de situatie die we nu in kerk en staat aantreffen. Groen heeft daarbij een grote rol gespeeld om de christenen te doen onderscheiden waar de fronten lagen voor de strijd om de waarheid alsook om geestverwanten te verzamelen en krachten te bundelen.
De verzamelbundel onder redactie van Van Dijk en Van der Staaij bevat 17 korte bijdragen waarin even zovele bewonderaars van Groen aangeven hoezeer deze erudiete en fijnzinnige christen ook 200 jaar na zijn geboorte nog velen inspireert met zijn pleidooi voor de publieke betekenis van het christelijk geloof.
In de 19e eeuw sprak menig liberaal over de ‘hopeloos verouderde’ denkbeelden van Groen. Jammer dat zo’n begaafd man zich niet kon losmaken van dergelijke bekrompen ideeën, zo heette het. Vandaag is de beoordeling vaak minder expliciet, maar toch wezenlijk dezelfde in allerlei moderne kringen. Toch worden de vonken van het heilig vuur dat bij Groen brandde niet gedoofd en kunnen ze zomaar weer een uitslaande brand veroorzaken. Goed dat er aan zijn tweehonderdste geboortedag aandacht is besteed ondermeer door deze publicaties!
V. J.H.
Tjeu van den Berk, DIE ZAUBERFLÖTE, Een alchemistische allegorie, 4e druk, 470 blz., € 35,00, Uitg. Meinema, Zoetermeer 2002 (ISBN: 90 2113873 5).
Via een nauwgezette speurtocht in literatuur en archieven is de auteur tot zijn these gekomen dat één van Mozarts meest beroemde opera’s , die Zauberflöte, doortrokken is van de symboliek van de vrijmetselaars. Van den Berk spreekt over een alchemistische allegorie. Alchemie is de kunst van het transmuteren van stoffen en metalen om zo de steen der wijzen te vinden. Naast deze praktische vorm is er een spirituele en beschouwende alchemie, waarbij het gaat om de loutering van de ziel, de overwinning van het licht op de duisternis. Hermes of Mercurius is een van de belangrijkste figuren in deze allegorie. Mythologie en alchemie gaan zo hand in hand. In het Wenen van Mozart waren de Rozenkruisers alchemisten in woord en daad. Van den Berk laat met een overweldigende hoeveelheid gegevens uit godsdienstgeschiedenis, filosofie, cultuur- en muziekgeschiedenis zien hoe de opera vol is van mythologische symboliek en hoe de verschillende fasen van het alchemistisch proces de achtergrond en ondergrond vormen van het verhaal. We krijgen bovendien veel te horen over de culturele en religieuze situatie van het verlichte Wenen van die tijd, als ook over Mozarts betrokkenheid bij een van verschillende vrijmetselaarsloges. De auteur noemt de componist een homo esotericus. Met name onder keizer Joseph II bloeide de beweging. Tussen 1780 en 1784 groeide het aantal loges van 212 tot 764.
Van den Berk is een groot aantal jaren met zijn onderzoek bezig geweest. Dit boek vormt de vierde bewerkte druk. Het is een interessant stuk cultuurgeschiedenis dat laat zien dat er niets nieuws onder de zon is. Ook in onze geseculariseerde cultuur duiken esoterische stromingen weer regelmatig op. Je krijgt al lezend bewondering voor het spit- en graafwerk van de auteur. Of al zijn bevindingen kloppen kan ik niet beoordelen. Maar boeiend zijn de door hem gelegde verbanden zeer zeker. Al heb je tegelijk het gevoel dat de muziek bedolven dreigt te worden onder deze mix van mythologie, filosofie, esoterie en religie. Het is voor mij een vreemde wereld waar Van den Berk je in binnenleidt. Hoe je daar ook over oordeelt, de muziek van Mozart blijft er niet minder mooi om.
E. A.N.
Willem Bamard, DE MARE VAN GOD-BEWAAR-ME. Over de eerste drie hoofdstukken van het vierde evangelie. 120 blz., € 12,90 Uitg. Meinema, Zoetermeer 2002 (ISBN: 90 211 3872).
Het is niet eenvoudig dit boekje met een enkel woord te typeren. Het is een combinatie van exegetische overpeinzingen, dagboekachtige notities en homiletische aantekeningen in de voor Bamard zo kenmerkende stijl. De titel zal bij menig lezer andere associaties oproepen. Wat de auteur bedoelt, lees je op blz 15 waar Barnard zich afvraagt hoe je de naam Jezus, Jesjoea moet weergeven: ‘Soms denk ik als “God- bewaar-me”. In elk geval klinkt het in zijn moedertaal als een zucht om bevrijding. Als een snik die snakt naar adem. En toch eveneens als iets triomfantelijks, bijna zoals een kind geboren wordt met geschrei, dat met gejuich begroet wordt. Als er “hosanna” wordt geroepen, trilt die naam mee’. Een spits en speels boekje van een dichter die de woorden aftast op hun betekenis en tegelijk ons iets laat zien van zijn eigen zoektocht om Johannes te verstaan.
E. A.N.
W. Popkes, DER BRIEF DES JAKOBUS (Theologische Handkommentar zum Neiien Testament, Bd 14). 358 S., Evangelischer Verlagsanstalt, Leipzig 2001.
Jakobus, de stiefapostel (E.L. Smelik) krijgt doorgaans van exegeten en homileten niet zoveel aandacht. Daarom ben ik blij met de verschijning van dit commentaar dat zeer uitvoerig ingaat op de vragen waar de uitleg van deze brief ons voor stelt. Een uitvoerige inleiding van maar liefs zo’n kleine 70 pagina’s gaat aan het eigenlijke commentaar vooraf. Popkes situeert de lezers in de maatschappelijke middenklasse en typeert hen als mensen die zich in de wereld genesteld hebben en dat blijkbaar ook rechtvaardigen. ‘Es ist die vermeintliche Normalitat der christlichen Existenz, die Jak nicht hinzunehmen bereit ist’ (22). Brede aandacht wordt gegeven aan de verschillende tradities die op de achtergrond staan, zoals de wijsheidstradities, de overlevering van Jezus’ woorden, 1 Petrus en Hebreeën. De relatie tot het corpus paulinum moet volgens Popkes niet beperkt worden tot de thematiek van geloof en werken. Jakobus staat tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de uit de zending van Paulus voortgekomen gemeenten. De auteur dateert Jakobus rond de wisseling van de eerste naar de tweede eeuw. Hij leidt dat af uit de zakelijke en literaire verwantschap tot de geschriften die stammen uit de tijd tussen 85 en het begin van de 2e eeuw. Een argument dat m.i. geen sterke bewijskracht heeft, want waarom zouden Jakobus en de genoemde geschriften niet geput kunnen hebben uit een gemeenschappelijke vroege traditie en zou een eventuele afhankelijkheid ook niet in omgekeerde richting kunnen gaan. Bovendien heeft de traditie die aan de broer van Jezus denkt nog altijd sterke papieren. Niet helder is me of we de lezers onder jodenchristenen of heidenchristenen hebbent te zoeken. Gelet op het feit dat Popkes de uitdrukking ‘de twaalf stammen in de verstrooiing’ metaforisch betrekt op de christenen doet me dat denken aan het laatste. Ook dat is een omstreden kwestie.
Het eigenlijk commentaar is methodisch opgezet. Paragrafen over de tekstafbakening, de tekstoverlevering, de communicatieve structurur en de verhouding tussen traditie en redactie gaan vooraf aan een zeer uitvoerige woord-voor-woord verklaring. De dichtbedrukte bladzijden met nauwelijks een indeling in alinea’s vergemakkelijken het lezen niet. Maar wie die moeite voor lief neemt, vind hier veel waarmee men bij de voorbereiding van een preek over Jakobus zijn winst kan doen. Bij 2:14-26 gaat de auteur in op de vooral van Lutherse zijde geuite kritiek op Jakobus. Popkes waarschuwt voor een negatief oordeel. Wie de intentie van Jakobus in het oog houdt - correctie van verkeerde ontwikkelingen - zal niet het slachtoffer worden van een beoordelende exegese die zo merkt de auteur op, te makkelijk bemanteld wordt met het woord ‘Sachkritik’. Ten aanzien van 5:11 ziet Popkes verbanden met het Testament van Job. De oudtestamentische Job is z.i. niet te zien als een treffend voorbeeld van hupomonè. Dat lijkt me een te snelle bewering. In de passage over de zalving door de oudsten weegt Popkes op een voorzichtige wijze de verschillende standpunten. Zijn eigen conclusie is dat Jakobus primair gedacht heeft aan een lichamelijk - therapeutische handeling, waarbij niettemin een religieus element mee kan spelen.
De verleiding is groot meer te citeren. Maar dat zou de omvang van deze bespreking te buiten gaan. Een goed commentaar laat de tekst spreken en reikt in de behandeling van de exegetische vragen zoveel aan dat de gebruiker zelfstandig kan kiezen. Op dat punt lijkt me dit werk zeer geslaagd. Het theologisch gehalte is hoog. Maar dat mag gelet op de serie waarin het verschenen is ook verwacht worden.
E. A.N.
D. Duijzer (red.), DE PROFUNDIS. Psalm 130 in de Nederlandse taal, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2001,416 blz., € 49,90 (ISBN: 90 29 9053 6).
Dit is een duur boek, maar ook een buitengewoon fraai boek. Een genoegen om het geheel door te nemen, de illustraties te bekijken, de maar liefst 250 verschillende versies van de geliefde Psalm 130 door te bladeren. Vanaf de Masoretische grondtekst, de Septuaginta en de Vulgata, het Utrechtse Psalter (+ 830) en dan de eerste middelnederlandse vertaling van een latijns Psalter uit de 13e/14e eeuw - tot op heden: vertalingen, berijmingen, in landstaal of dialect. Hoe mooi is ook de meest recente berijming, die van T.T. Cloete: ‘Uit dieptes van die duister / roep ek U smekend aan. As U vergewend luister, net dan kan ek bestaan. U wat my sonde uitwis, my in die afgrond sien, U skenk aan my vergifnis / sodat ek U kan dien’. Als dit een voorproef is van de nieuwe psalmberijming die momenteel in Zuid-Afrika in voorbereiding is, dan wekt dat vertrouwen. De lezer krijgt in dit boek gaandeweg een impressie van de Wirkungsgeschichte van deze psalm, die zijn sporen in de vroomheid van ons volk heeft nagelaten. In de diverse bewerkingen weerspiegelen zich de tijdsomstandigheden. Vier hoofdstukken bieden de noodzakelijk achtergrondinformatie. H. Vreekamp schetst een aantal waardevolle theologische lijnen, en valt terecht Noordmans bij als deze stelt dat de psalmen eerst gezangen moeten worden, willen wij ze kunnen zingen. J.P. Fokkelman biedt met zijn expertise een taal- en letterkundige analyse. De lotgevallen van Psalm 130 in de loop der eeuwen en de soms ontroerende rol die deze psalm bij bepaalde gebeurtenissen speelde, worden door J. Smelik beschreven. Boeiend is de uiteenzetting van onze redactiesecretaris J. de Gier, die de verschuivingen in taal en poëzie van de berijmde psalm in kaart brengt. De dichterlijke kwaliteit van Barnards berijming (1968) wint het dan van die van Ghysen (1773), terwijl Datheen (1566) vanwege zijn stopwoordjes en woord-toonverhouding een onvoldoende krijgt. Dit is een boek dat niet in de studeerkamer, maar in de huiskamer hoort, om van tijd tot tijd weer eens uit de kast te pakken, de psalmbewerkingen te vergelijken, erbij te mediteren.
HGLP
H.F. Fuhs, SPRICHWÖRTER (Die Neue Echter Bibel. Kommentar zum Alten Testament mit der Einheitsübersetzung, Lfg. 35), 189 S., DM. 39,-, Echter Verlag, Würzburg 2001 (ISBN: 3 429 02133 2).
De Neue Echter Bibel, de eerste duitstalige rooms-katholieke bijbelkommentaar, heeft zich almeer een plaats veroverd. Diepgravende exegese hoef je er in eerste instantie niet te zoeken, daarvoor zijn de delen te beknopt, maar voor een eerste oriëntatie en met name voor een richtlijn met het oog op een theologische verstaan van de tekst en zijn boodschap, kan men hier beter terecht. Fuhs, die zijn sporen zowel op het terrein van de oudtestamentische wetenschap als op dat van de oriëntalistiek heeft verdiend, postuleert de ontstaanscontext van Spreuken omstreeks 200 v.Chr., in het politieke en sociale spanningsklimaat van de botsingen tussen pro-hellenistische groepen en hen die een strenge Torah- observantie voorstaan. De argumentatie voor deze hypothese is flinterdun, zoals Fuhs zelf ook wel ziet.
Relevanter en verrassender is zijn drieërlei karakterisering van het Spreukenboek. Spreuken is ten eerste een weisheitskritisches boek. Fuhs wijst de these van Klaus Koch e.a. af, die in Spreuken een typisch product van het ‘Ordnungsdenken’ zien, waarin de ‘Tun-Ergehen-Zusammenhang’ of de idee van de ‘Schicksalwirkende Tatsphare’ bepalend zijn. Fuhs ziet Spreuken daarentegen - mijns inziens ceheel juist - als een boek waarin niet het determinisme de boventoon heeft, maar waarin veel meer ópen ligt. Ten tweede is Spreuken volgens Fuhs een gesellschaftskritisches Buch. De sociale verhoudingen worden ontnuchterend aan de kaak gesteld, en de lezer wordt voor het alternatief ‘rechtvaardig - soddeloos’ gesteld: welke kant gaat het op in het leven? Een derde karakteristiek van Spreuken: het is een religionskritisches boek. Fuhs meent dat Spreuken een godsdiensthistorische situatie verondersteld, waarin het geloof in YHWH zijn vanzelfsprekendheid verloren heeft en éen van de mogelijkheden is geworden. De Spreukendichters waarschuwen dan voor de verleidingen, maar maken ondertussen ook rustig gebruik van buitenbijbelse religieuze voorstellingen om het YHWH-geloof aantrekkelijker voor te stellen (zo wordt bijv. vrouwe wijsheid (Spr. 7) naar het voorbeeld van Astarte/Afrodite geportretteerd). Het spreekt voor zich dat deze laatste visie staat of valt met de vaststelling van de ontstaanstijd. En die is verre van zeker. Maar verder: een commentaar dat nuttig is, vooral omdat we nog niet zoveel goede commentaren op het boek Spreuken hebben.
HGLP
Benno Jacob, DAS BUCH GENESIS, 1055 S„ DM. 249,-, Calwer Verlag, Stuttgart 2000 (ISBN: 3 7668 33514-9).
Dit grootse werk mag gerekend worden onder de klassieken van de Schriftuitleg. Benno Jacob (1862- 1945) was rabbijn in Göttingen (1891-1906) en Dortmund (1906-1929), en voltooide zijn Genesiscom- mentaar in 1934, later gecompleteerd met een even uitvoerig Exoduscommentaar in 1944. Het feit dat beide commentaren opnieuw - in samenwerking met het Leo Baeck Institut - zijn uitgegeven, spreekt boekdelen. We zijn blij dat de uitgever dit heeft aangedurfd, want hiermee wordt een werkelijk prachtige commentaar opnieuw toegankelijk gemaakt. In veel opzichten was Jacob zijn tijd vooruit, of anders gezegd: de moderne bijbelwetenschap heeft op verschillende punten inzichten verworven die bij Jacob al aanwezig waren. Afwijkend van de hoofdstroom van het oudtestamentische onderzoek in zijn dagen, komt hij krachtig op voor de zinvolle, organische eenheid van het boek Genesis, die door de exegeet gerespecteerd dient te worden. In een honderd pagina’s tellende appendix ‘Quellenscheidung’ loopt hij de hoofdstukken van Genesis langs en bespreekt de argumentatie die de literaire kritiek hanteert. Hij erkent dat er bronnen aan het boek Genesis ten grondslag liggen, maar is van mening dat die niet precies aangewezen kunnen worden. Wel wijst hij het Mozaïsche auteurschap van Genesis af, zijns inziens is het boek geschreven en geredigeerd door iemand die in Davids tijd leefde. Scherp is zijn kritiek op de willekeur van de moderne exegese, bijvoorbeeld de gangbare visie op de Priestercodex: ‘Die Werturteile (••) verraten allzudeutlich die durch gewissen moderne Strömungen noch verscharfte christlich-protes- tantische Antipathie gegen das Gesetz, den Priester, Juden und Judaismus’ (blz. 951). Wat heeft hij gelijk gekregen.. Van bronnensplitsing en godsdiensthistorische ontwikkelingstheorieën moet hij niets hebben, het gaat hem om ‘der von derTora selbst gewollten Sinn der Schrift.. ihre wahre Gedanken und Absichten’ (blz. 9).
De huidige bijbelexegese heeft al meer oog gekregen voor de eenheid, de esthetische kwaliteit en de samenhang van de bijbeltekst, en ook voor het verschijnsel van de intertekstualiteit. Van ‘close reading’ wist Jacob alles al. Niet voor niets kan men in de Genesiscommentaren van bijv. Von Rad en Westermann de invloed van Jacob bespeuren. Wat Jacobs commentaar ook zo waardevol maakt, is zijn grondige kennis van het Hebreeuws en de filologie. Geregeld komt hij met eigen oplossingen, die dicht bij de grondtekst blijven. De typisch Joodse insteek is voortdurend merkbaar: ‘Dieser Kommentar will und soll ein jüdischer sein’. Genesis is deel van de Torah, die het volk Israël voor zijn historische taak wil toerusten. De oergeschiedenis (Gen. 1-9) biedt het theologisch-hermeneutische raam voor de oor- sprongsgeschiedenis van Israël, die ons tussen Gen. 10 en Deut. 34 verhaald wordt. Zonder aarzelen verwelkomen we dit werk als een van de beste commentaren op het boek Genesis.
HGLP
H. van der Linde, HET KONINKRIJK VAN GOD IS DE STAD OP DE BERG. Wat heeft Jezus zelf gewild? 160 blz., € 32,50, Uitg. Meinema, Zoetermeer 2000 (ISBN: 90 211 3788 7).
Een oudhoogleraar oecumenische theologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen wil weer terug naar de eerste eenvoud, en die is ethisch van aard. Het christendom is momenteel aan het veranderen, wordt mondialer en menselijker, en heeft Jezus dat niet eigenlijk bedoeld - aldus de schrijver. De ethische kracht van het evangelie van Gods Koninkrijk is in de geschiedenis immers vaak ingekapseld: hellenisering, politisering, dogmatisering etc. Randgroepen als Waldenzen, Quakers, christen-socialis- ten: die bleven in wezen dichter bij het oorspronkelijk appèl. Terug naar de bron, dat is het advies en devies. Van der Linde geeft dan een schets van de historische Jezus, een zeer inspirerende figuur. Opstanding en hemelvaart worden daarbij wel gesublimeerd: ‘Wat ons betreft kan het graf dus gesloten blijven’ (blz. 65). Paulus was een apocalypticus, die bovendien het Jodendom groot onrecht deed. Etc. Pas sinds de Verlichting gloort er hoop, en kan de kerk de eeltlagen van wat niet bij het evangelie behoort, mede met behulp van de historisch-kritische wetenschap, gaan afpellen. Enfin, dit boekje heeft me niet zo erg overtuigd.
HGLP
K.-F. Pohlmann / Th.A. Rudnig, DER PROPHET HESEKIEL/EZECHIEL KAPITEL 20-48 (Das Alte Testament Deutsch 22,2), XV+331 S., DM. 68, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2001 (ISBN: 3 525 51203 1).
Geleidelijk wordt de oudere commentaarreeks Das Alte Testament Deutsch vernieuwd. Deze nieuwe serie is beduidend beter dan de oude, biedt veel meer informatie, is diepgravender. Wel blijft de sterk literair- en redactiekritische insteek dezelfde. De diachrone vraag naar groei en samenstelling van de bijbeltekst krijgt onevenwichtig veel aandacht vergeleken met het synchrone onderzoek naar literaire verbanden en intenties. Dat blijkt ook helder uit het tweede deel van deze commentaar, waarin de exegetische analyse van het boek van de profeet Ezechiël leidt tot een beeld van meervoudige redacties, die gerealiseerd werden op soms grote tijdsafstand van de historische gebeurtenissen waaraan de teksten in eerste instantie lijken te referen (597-587 v.Chr.). De vaststelling van gecompliceerde tekstlagen en - vervolgens - de identificatie van het theologische gedachtengoed dat zich in de diverse lagen weerspiegelt, heeft onvermijdelijk een dosis speculatie in zich. Dit laat zich nog het beste illustreren aan het uitvoerige exposé over de ontstaansgeschiedenis van het tempelvisioen Ezech. 40-48, van de hand van Th.A. Rudnig. Dit visioen heeft achtereenvolgens ondergaan: a) een ‘Golaorientierte’ redactie (eerste helft vijfde eeuw), b) een ‘Diasporaorientierte’ redactie (tweede helft vijfde eeuw) c) diverse priesterlijke bewerkingen, die gedurende de vierde eeuw over een tijdspanne van zo’n honderd jaar hebben plaatsgevonden: een ‘Sakralschicht’, een ‘priesterliches Grundsatzprogramm’ en een ‘Sühnetheologi- sches Beziehungsgeflecht’. Daarna komen nog de ‘Mann-bearbeitung’ (derde eeuw) en overige tekstingrepen. Rudnig betoont zich in dit alles een trouw leerling van het redactiekritische model van O.H. Steek, dat wel erg knap is, maar de lezer vaak achterlaat met de vraag naar een positief en hanteerbaar exegetisch saldo. Hier wreekt zich m.i. dat de synchrone uitleg geen voorrang krijgt voor de diachrone analyse, en dat de auteur te weinig verdisconteert dat de laatste vorm van tekstuitleg de eerste vorm van tekstuitleg moet dienen.
HGLP
K.A.D. Smelik, RUTH (Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), 174 blz., Uitg. Kok, Kampen 2000 (ISBN: 90 435 0236 7).
Een nieuw deel in een reeks waarin reeds eerder Genesis, Jona en Ester behandeld werden. Het betreft een commentaarserie die voor een bredere lezerskring toegankelijk is, maar waaraan gedegen bestudering van de bijbeltekst ten grondslag ligt. Uitgangspunt voor de exegese is de concentratie op de eind- vorm van de bijbeltekst in zijn huidige samenstelling. De auteurs hebben min of meer affiniteit met ‘de Amsterdamse School’. Ook voor dit deel kunnen we waardering hebben, waar een fijngevoelig aftasten van de bijbeltekst met veel aandacht voor literaire technieken geregeld leidt tot nieuwe, verrassende inzichten. Wanneer de auteur zich keert tegen zowel historiserende als psychologiserende exegese kunnen we hem volgen, maar niet in zijn accentueren van het fictionele karakter van dit bijbelverhaal. De relatie tussen tekst en historie acht ik minder indirect dan Smelik meent, terwijl hij de narratieve vrijheid van de auteur mijns inziens overschat. Dat neemt niet weg dat we veel kunnen leren van zijn analyse van het verhaal, ofschoon me soms het gevoel bekruipt dat de literaire observaties wat uitbundig zijn. Het boek Ruth brengt een boodschap, die zich niet laat vangen met categorieën als ‘liefdesgeschiedenis’, ‘familiegeschiedenis’, ‘bekeringsgeschiedenis’, ‘verhaal van solidariteit onder vrouwen’ en ‘mes- siaans verhaal’. Het gaat hier om een zeer bijzondere familiegeschiedenis, die uitzicht biedt op het herleven van het volk Israël op zijn eigen erfdeel, onder een koning naar Gods hart. Vandaar dat Smelik terecht uitgaat van de eenheid van het boek Ruth, inclusief de vijf slotverzen. Hoewel je op onderdelen met de schrijver van mening kunt verschillen, is zijn aanpak exegetisch zorgvuldig en inventief te noemen. Een aanwinst voor de boekenkast, zeker met het oog op de preekvoorbereiding.
HGLP
H. Schmid, DAS ERSTE BUCH DER KÖNIGE (Wuppertaler Studienbibel), 630 S., DM. 49,-, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal 2000 (ISBN: 3 417 25236 9).
Delen van deze oudtestamentische commentaar werden in Theologia Reformata reeds eerder besproken. Mijn indruk dat de oudtestamentische reeks waardevoller dan de nieuwtestamentische pendant is, werd bij lezing van dit deel versterkt. De serie is orthodox van signatuur, wat blijkt uit de benadering van de Bijbel als Gods Woord, uit de heilshistorische lezing van de oudtestamentische geschiedenis met het oog op het Nieuwe Testament, en uit de krachtige verdediging van de historische betrouwbaarheid van de boeken Koningen. Deuteronomium wordt vroeg gedateerd, als een boek warop de auteur(s) van Koningen konden teruggrijpen. Te waarderen is de uitvoerige inleiding (blz. 19-56), waarin de discussie over auteurschap, datering en samenstelling van 1 Koningen goed wordt neergezet. De hypothese van het deuteronomische geschiedwerk wordt geargumenteerd afgewezen. De auteur opteert voor het blok- model (in een eerste versie gelanceerd door F.M. Cross): oorspronkelijk zelfstandige tekstblokken zijn kort na Jojachins dood (±560) samengevoegd en uitgegeven, waarbij de samensteller de inhoud een slechts lichte retouchering gaf. Het belang dat Schmid hecht aan de moderne literatuurwetenschappelijke benaderingen van de bijbeltekst, evenals aan de canonieke lezing, is terecht. Maar of dan aan de spanningen die in de bijbeltekst ondertussen terdege optreden, wel steeds recht wordt gedaan, is de vraag (zoals bijvoorbeeld in de exegese van 1 Kon. 21 blijkt). Veel excursen verrijken deze waardevolle commentaar - voor praktisch gebruik in de pastorie zeker aanbevolen.
HGLP
H. Schmid (Hrsg.), WAS IST PIETISMUS? Historische Beobachtungen und aktuelle Herausfordenmgen (Beitrage aus dem Albrecht-Bengel-Haus, Tübingen), 218 S., € 11,90, Brockhaus Verlag, Wuppertal (ISBN: 3417290953).
In dit sympathiek geschreven boek geven zes docenten van het Albrecht-Bengel-Haus (een Duits seminarie waar theologische studenten worden begeleid) hun visie op het piëtisme. Het standaardwerk van Martin Brecht, Geschichte des Pietismus, is prominent aanwezig. Na een historisch overzicht volgen twee beschouwingen over resp. Spener en Bengel en drie verhalen over resp. de ‘Erweckungsbewegung’, over perfectionistische tendensen en over de diakonale dimensie van het piëtisme. Het slothoofdstuk rubriceert een aantal pia desideria met het oog op de eenentwintigste eeuw. Wie kort en zakelijk wil worden ingelicht over de zowel historische als actuele relevantie van het piëtisme, kan in deze studie uitstekend terecht. De auteurs verhullen hun verwantschap met de beweging nergens, maar wachten zich voor kritiekloze adoratie. Inspirerend vond ik het exposé van Hartmut Schmid over Johann Albrecht Bengel. Diens Schriftuitleg vertoont een voorbeeldige fusie van wetenschappelijke precisie en spirituele betrokkenheid. Te totum applica ad textum, rem totam applica ad te! Geheel kon ik me ook vinden in het opstel dat Eberhard Hahn wijdt aan ‘het heimwee naar volkomenheid’. De evenwichtige manier waarop hij de verhouding van rechtvaardiging en heiliging presenteert, verraadt niet alleen een grondige kennis van Luther, maar corrigeert ook karikaturen die van het piëtisme in omloop zijn. Dit boek heeft me er te meer van overtuigd dat het piëtisme geen breuk met het reformatorische erfgoed vormt, maar er een tijdbetrokken voortzetting van is. In elk geval laat zich de (Duitse) bedding van de beweging onmiskenbaar traceren tot in het Lutherse brongebied.
Dit brengt me op een kritische vraag. Zou het wel waar zijn wat Traugott Messner (in navolging van anderen) poneert, als hij schrijft dat Spener - en in zijn spoor het piëtisme - zich als eerste heeft ingezet voor de verbreiding van de bijbel onder het ‘gewone’ volk? Ik heb daar mijn twijfels over. Uiteraard klopt het dat Luther met kracht de verspreiding van zijn Catechismus (‘der Laien Bibel’) bevorderde. Maar men moet hiermee niet de suggestie wekken dat hij dit bedoelde ter vervanging van de Schrift zelf. Dan werkt men mythevorming in de hand. Want diezelfde Luther verklaarde aan het eind van de Postille die hij in 1521 op de Wartburg afsloot dan toch maar: ‘O, dat God al mijn uitleggingen en die van alle andere leraars liet vergaan, en dat elke christen (!) niets anders mocht overdenken dan de eenvoudige Schrift zelf en het zuivere Woord van God. Daarom, ga tot de Schrift, lieve christenen, ga tot haar en laat de uitleggingen van mij en anderen niets anders zijn dan een steiger rond het gebouw zelf’. Luther besefte natuurlijk best dat lang niet iedereen zich de aanschaf van een (dure) bijbel kon permitteren en dat er bovendien veel analfabetisme heerste. Maar deze sociologische gegevens deden aan zijn principiële ideaal geen afbreuk. Met Calvijn was het niet anders gesteld. In zijn voorwoord op de Franse bijbelvertaling van Olevitanus schreef hij in 1535: ‘Er is maar één weg tot leven en behoud: het is het geloof en de zekerheid van Gods beloften... Waar is uw hoop, wanneer u het versmaadt en veracht om dit heilig Evangelie te horen, te betrachten, te lezen en te bewaren (lire et retenir)?’ Wie er meer van wil weten, kan zijn licht opsteken in het zesde hoofdstuk van Benoit’s lezenswaardige Calvijn als zielzorger.
Deze ‘ontmythologiserende’ opmerking moest me even van het hart. Het waarheidselement van essners bewering is hoogstens dat de piëtisten bij mijn weten als eersten de verspreiding van goedkope bijbeluitgaven ter hand hebben gevat. Overigens laat mijn detailkritiek onverlet dat ik de lectuur van deze studie over het piëtisme met overtuiging kan aanbevelen.
A. d. R.
W. van ’t Spijker, LUTHER. Belofte en ervaring, 288 blz., € 29,90, Uitg. Kok, Kampen (ISBN: 90435 03835).
Dat van een boek na bijna twintig jaar een heruitgave verschijnt, is geen geringe aanbeveling. Kennelijk is er naar dit geschrift nog altijd vraag. En geen wonder. Ik kan me nog goed herinneren dat ik na kennisname van deze Lutherstudie - het was in 1983 - heb gedaan wat ik zelden deed: de auteur een bedankbrief schrijven voor de stevige en smakelijke kost die hij had aangereikt. Sindsdien heeft dit boek voor mij gefungeerd als een betrouwbare gids bij de lectuur van Luthers geschriften en zelfs als een bekwame reisleider door het landschap van heel de reformatorische vroomheid. Het eerste is de verdienste van professor Van ’t Spijker, het tweede die van Luther. Maar deze verbinding is natuurlijk veelzeggend. Ik bedoel er niets minder mee te zeggen dan dat Van ’t Spijker mij Luther beter leerde verstaan en dat via deze Apeldoomse gidsendienst mij te meer het fundamentele belang van Luthers theologie voor de reformatorische spiritualiteit werd ingescherpt. Dit belang wordt in de titel van het boek trefzeker op noemer gebracht: de tweeslag van belofte en ervaring, in onlosmakelijke samenhang. Deze tweeklank vertolkt precies het geheim van bedoelde vroomheid. Enerzijds de belofte van het Evangelie als grondtoon, anderzijds de ervaring van het geloof als boventoon. Het een niet zonder het ander. Als nu bij iemand blijkt dat Woord en werkelijkheid, toezegging en toe-eigening, christologie en pneumatologie correlaat zijn, dan bij de Wittenberger. Het is deze samenhang die het authentieke christenzijn van alle tijden kenmerkt.
Wat mij betreft hoeft de auteur niet bang te zijn dat de titel van zijn boek wellicht zou worden uitgelegd ‘in de richting van het piëtisme’, waarin men ‘de ervaring hoger aanslaat dan het geloof’ (‘Woord vooraf’). Die vrees zou ik delen als de typering van het piëtisme helemaal opging. Maar zou dit oordeel niet te generaliserend zijn? Bij tal van piëtisten althans impliceerde de nadruk op de ervaring geen diskwalificatie van het geloof. Hun kritiek betrof niet het geloof als zodanig, maar een geloof waaraan de ervaringsdimensie ontbreekt. Wie Van ’t Spijkers boek bestudeert, komt juist dat echte, door de ervaring gekwalificeerde geloof bij Luther veelvuldig op het spoor. Nu eens betreft het een geloof contra de ervaring - maar ook dat is ervaring dan weer een geloof conform de ervaring. Het verrassende van Luther is dat zijn geloof nooit zakelijk wordt en zijn ervaring nooit ziekelijk. Objectiviteit en subjectiviteit gaan onafscheidelijk samen, zij het meer paradoxaal dan harmonieus. Van deze existentiële dynamiek legt de studie van Van ’t Spijker doorlopend getuigenis af. Het verrijkende van dit boek is dat het niet alleen is geschreven met een brede kennis van zaken, maar evenzeer in diepe affiniteit met de zaak die Luther bewoog. De auteur verstaat de kunst om de lezer in Luthers hart te laten kijken. Dit geldt om te beginnen van het biografische deel, waarin de hoofdmomenten van Luthers levensgang worden verteld. Van ’t Spijker is, zoals een echte kerkhistoricus betaamt, een veelweter, maar bovendien een geboren verteller. Wat is gebeurd, wordt onder zijn handen een meeslepend verhaal. Het is het verhaal van leven uit de dood. Deze bevindelijke toonzetting geldt niet minder van het theologische onderdeel. Ook dit biedt voortdurend treffende doorkijkjes naar Luthers geloofsbeleving. Wat men Luthers adagium zou kunnen noemen, ziet men in zijn eigen theologische praxis weerspiegeld: niet door te speculeren wordt men theoloog, maar door te leven en te sterven.
Compleet wil (ook) dit theologische overzicht niet zijn, zegt de schrijver zelf. Kwantitatief gezien klopt dit inderdaad. Maar kwalitatief treft men hier toch de complete Luther aan: kruistheologie, Godsleer, christologie, Woord en Geest, kerk en ambt, rechtvaardigingsleer, geloof en ervaring, aanvechting, Wet en heiliging, eschatologie. Het is niet de hele Luther, maar het is hem wel helemaal. Voor wie zich nader wil oriënteren gaat trouwens aan ieder hoofdstuk een zinrijke, inmiddels bijgewerkte bibliografie vooraf. Kortom, dit boek is een lust om te lezen en - met excuus voor de gemeenplaats - een ‘must’ om te verwerken.
A. d. R.
P.F. Bouter, ATHANASIUS VAN ALEXANDRIË EN ZIJN UITLEG VAN DE PSALMEN. Een onderzoek naar de hermeneutiek en theologie van een psalmverklaring uit de vroege kerk, 384 blz., ƒ 65,-, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2001 (ISBN: 9023911512).
In het najaar van 2001 promoveerde de auteur van deze publicatie, hervormd predikant te Putten op bovengenoemd onderwerp. We willen deze recensie in ons tijdschrift beginnen met hem hiermee van harte te feliciteren. In zijn dissertatie wordt een buitengewoon belangrijk onderwerp aan de orde gesteld, namelijk de vraag hoe het Oude Testament, in dit geval het boek der Psalmen, gelezen werd door een van de grote kerkvaders in de vroege kerk. De wijze waarop Bouter zijn onderzoek heeft verricht verdient grote waardering. (taalfouten doen hieraan geen afbreuk)
Na een Woord vooraf volgt een Inleiding, waarin ons een eerste informatie over Athanasius (±295- 373) en zijn Expositiones in Psalmos (EP) en het belang van dit geschrift wordt geboden. Athanasius gebruikte als vertaling van de Psalmen de Septuaginta. In hoofdstuk één gaat Bouter in op de overgeleverde tekst en plaatst het ontstaan ervan tussen 330 en 334. In het volgende hoofdstuk bespreekt hij de hermeneutische grondbeginselen van Athanasius bij zijn exegese. Het gaat in de Psalmen om profetie van Gods heilsplan(oikonomia), zoals verwerkelijkt in Christus en zijn kerk. De Psalmen worden derhalve christologisch gelezen en vinden hun verklaring in het apostolisch kerugma. De hermeneutiek van Athanasius wortelt in de soteriologie. Gods verwerkelijkte heilsplan bepaalt de uitleg van Gods geschonken heilsboek.(p. 95) Dan volgt in hoofdstuk drie een bespreking van de exegetische instrumenten. Daarbij gaat het om het zoeken naar de sprekende personen (1), het verklaren van symbool-woor- den (2), het vaststellen van het genre (3) en het gebruiken van de opschriften van de Psalmen (4). Spannend is de analyse van de Psalmen, zoals die in hoofdstuk vier wordt uitgewerkt. Athanasius gebruikte bij zijn uitleg de exegese van Eusebius en Origines. Nu eens spreekt de psalmdichter in de persoon van Christus, dan weer in de persoon van de apostelen. Ook wel in de persoon van de kerk (gelovige, Israël) en van de mensheid. Ook worden in dit hoofdstuk allerlei andere lijnen besproken. De exegese van Athanasius bestaat uit een synthese tussen het exegetisch instrumentarium van Origines en Eusebius en van de soteriologische lijn van Irenaeus. Van groot belang is het vijfde hoofdstuk over de theologische hoofdlijnen. Christus als de Verlosser is zowel representant van de mensheid als het Hoofd van de kerk. Cruciaal in deze studie is de visie op het volk Israël. Vanwege zijn verwerping van Christus is het volk Israël volgens Athanasius verworpen, (p. 292) De kerk, bestaande uit gelovige Joden en heidenen, is voor Israël in de plaats gekomen, (p. 294) Tegelijk spreekt Athanasius over een eschatologische bekering van Israël, maar Israël als volk (en land) speelt daarin geen rol. Athanasius ziet Joden vaak op één lijn staan met Arianen. In dit hoofdstuk komt ook de ascese aan de orde als vorm van verwerkelijking van het heil, hier en nu, voor lichaam en ziel. Het slothoofdstuk bevat een samenvatting van het geheel en een evaluatie, waarin de auteur ook zelf positie kiest. Bouter voert een pleidooi voor een christologische exegese van de Psalmen, zoals door hem bij Athanasius werd aangetroffen. Een summary in het engels, een bibliografie en curriculum vitae besluiten het boek.
Tot zover de weergave van het boek. Ik heb het met veel waardering, maar ook met stijgende spanning gelezen. Dat komt vooral door de vragen die gaandeweg bij mij rezen. Dat de Psalmen op Christus en zijn heil betrokken worden is niet nieuw. Dat komt in het Nieuwe Testament zelf voor. Maar er is dunkt me wel een verschil tussen de wijze waarop dit in het Nieuwe Testament en bij Athanasius gebeurt. In het Nieuwe Testament gaat de christologische lezing niet ten koste van de oorspronkelijke betekenis van de Oudtestamentische tekst. Maar bij Athanasius blijft er van die oorspronkelijke bedoeling weinig of niets over. Ook vind ik daardoor de exegese van Athanasius soms gekunsteld. Wat te denken van de uitleg van Psalm 21 (22): 18: ‘Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen.’ Onder beenderen verstaat Athanasius de apostelen van Christus, (p. 113) Vaak worden onder de vijanden in de Psalmen de Joden verstaan, (p. 153 - 156). Op p. 156 zegt Bouter naar aanleiding van Psalm 88:15 : ‘Athanasius zoekt dan naar een gebed van Jezus dat niet verhoord is. Hij komt dan uit bij Jezus’ gebed voor het (Joodse) volk (‘Vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’). Dat gebed is door God niet verhoord vanwege de onmatige slechtheid van het volk Israël.’ Het heeft me verbaasd, dat in een studie, waarin positie wordt gekozen, deze zin niet wordt weersproken. De discussie over een fundamentele thematiek, namelijk het verstaan van de Schriften moet mijns inziens doorgaan, mede gezien de (voortdurende) lij- densgang van het volk Israël in deze wereld.
W. W.V.
G. Heitink, BIOGRAFIE VAN DE DOMINEE, 333 blz., € 22,50, Uitg. Ten Have, Baam 2001 (ISBN: 9025951767).
Professor Heitink (praktisch theoloog aan de V.U.) heeft een mooi en belangrijk boek geschreven. Nu er zoveel onzekerheid bestaat over het werk van de predikant is het van groot belang dat een handreiking wordt geboden betreffende zijn (haar) identiteit. Die ontvangt de lezer in dit boek. Na een Woord Vooraf komt in een Inleiding de vraag aan de orde: hoe komt het dat de Gereformeerde Kerken domineeskerken geworden zijn? En: wat zal er van het predikantschap worden? Een grote rol bij de bezinning van de auteur op deze vragen speelt de maatschappelijke context. Het boek kent een empirische insteek. Dan gelden de woorden van Troeltsch: ‘Es wackelt alles’.
Wie het geheel van de studie overziet, merkt dat het zowel om een kerkhistorisch als om een praktisch - theologisch onderzoek gaat. Deze dubbele benadering maakt het boek behalve belangrijk, ook interessant. In zeven hoofdstukken wordt een historisch overzicht geboden van de plaats van de predikant in kerk, theologie en maatschappij. In elk hoofdstuk gaat de auteur in op een bepaalde periode, waarin telkens iets eigens in de positie van de predikant valt waar te nemen. Bij Calvijn is de dominee vooral de dienaar van het Woord. (Institutie IV.3) Sinds Beza is hij ook betrokken bij de regering van de kerk. Deze ontwikkeling is van invloed geweest op de kerkvorming in ons eigen land, hoewel er ook andere lijnen zijn te zien, zoals die van A Lasco. Vanaf ± 1560 wordt de predikant een persoon die een openbaar ambt in de publieke -, d.w.z. de bevoorrechte heersende kerk (geen staats- of volkskerk) bekleedt. In de achttiende eeuw groeit het predikantschap onder invloed van de Verlichting uit tot een zelfstandige beroepsgroep. Het wordt een burgerlijk beroep. Heitink schetst vervolgens de periode van 1795 tot 1848 en ziet de predikant na de scheiding van de kerk en staat als volksopvoeder nummer één.
In de kerk wordt zo langzamerhand de democratie verdrongen door de dominocratie. In 1848 wordt Nederland een moderne staat. (Thorbecke) Kerken worden kerkgenootschappen. De professionalisering komt op gang. ( Muurling) In het spoor van A. Kuyper wordt weer ruimte geschapen voor de democratie. Als begin van de volgende periode geeft Heitink het jaar 1892 aan, dus het jaar van het ontstaan van de Gereformeerde Kerken. Het is het tijdperk van de verzuiling. Heitink bespreekt de ambtsopvatting van H. Bavinck en O. Noordmans in het kader van de verschillende ontwikkelingen in de Gereformeerde en Hervormde kerken. Na 1960 breekt er een heel nieuwe periode aan. De persoon, het ambt en het beroep van de predikant beginnen uit elkaar te groeien. Hier passeren verschillende ambtsopvattingen de revue, b.v. van Van Ruler, Berkhof en Dingemans.Ook het democratiseringsproces in de Gereformeerde Kerken wordt besproken. De predikant wordt meer en meer gezien als een charismatisch leider. Overigens staat de clericalisering in het LIMA rapport op gespannen voet met de visie op de predikant in de gereformeerde traditie. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk zeven) draagt de veelzeggende titel: De dominee gaat voorbij, 1960 - heden (2). De predikant staat nu in verschillende bipolaire spanningsvelden: tussen verkondiging en viering, onderricht en vorming, heil en heling, regering en beleid. Steeds meer komt de professie en de persoon van de predikant naar voren en treedt het ambt terug.
In het laatste hoofdstuk ontvouwt Heitink zijn gedachten over het predikantschap in de toekomst. Het zal steeds meer gaan om integratie van persoon, ambt en beroep in een vorm van pastoraal leiderschap, dat geloofwaardig, dienstvaardig en hoogwaardig genoemd kan worden. Vanuit diepe bezorgdheid over de huidige ontwikkelingen pleit hij voor specialisatie en teamwork (hermeneutisch- communicatieve competentie), waarbij het patroon van de territoriale gemeente doorbroken kan worden. Veel nadruk valt op het karakter van de gemeente als een open kerk, terwijl ook een bovenplaatselijke leider nodig is. In een epiloog vertelt de auteur over de wijze waarop hij zelf zijn predikantschap heeft beleefd, (verg. de titel van het boek) Het is zonder meer een belangrijk boek dat Heitink heeft geschreven. Veel predikanten lopen op dit moment vast in hun werk en identiteit. Het boek helpt om zicht te krijgen op de knelpunten en het biedt oriëntatiepunten, al vraagt de auteur niet het in alles met hem eens te zijn. In het gesprek wat hij oproept zou ik bijvoorbeeld willen inbrengen of de door hem gekozen insteek het werk niet te veel functionaliseert. Er is toch ook de geestelijke kant, de innerlijke roeping tot en uitoefening van het ambt? Dat element mag toch niet verwaarloosd worden in het zoekproces dat plaats vindt. Ook vraag ik me af of gemeenteleden zitten te wachten op de specialisatie van predikanten en de boventerritoriale vormen van gemeente zijn. Moet je deze zaken ook niet van de kant van de gemeente bezien. De (emotionele) uitlatingen over de opleiding van predikanten acht ik een weeffout. Het slot is prachtig.
W. - W.V.
C. Houtman e.a. (red.), BIOGRAFISCH LEXICON VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSE PROTESTANTISME, DEEL 5, 608 blz., ƒ 97,50, Uitg. Kok, Kampen 2001 (ISBN: 9043503843).
Opnieuw is een deel gereed gekomen van het bekende, klassieke standaardwerk: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. Mede dank zij het secretariële werk van J. van Sluis is het (weer) een bijzonder fraai boekwerk geworden. Een keur van medewerkers(sters), voornamelijk uit de kring van het Kerkhistorisch Gezelschap deed mee om de ongeveer vierhonderd opstellen tot stand te brengen. Evenals in de vorige delen bestaat elke beschrijving van een persoon uit een biografie - soms kort, soms lang -, en een overzicht van geschriften van en over de betreffende persoon. (in kleine letters)
Het interessante van dit vijfde deel is dat veel van de besproken personen geleefd hebben in de vorige eeuw. Dat betekent dat heel wat lezers onder wie de recensent, hen in meerdere of mindere mate persoonlijk gekend hebben. Ik noem - enigszins willekeurig - H. Berkhof (door E.P. Meyering), G.C. Berkouwer (door C.v.d. Kooi), G. Boer (door B.J. Wiegeraad), J.J. Buskes (door E.D.J. de Jongh), F.O. van Gennep (door H.P. de Roest), G.C. van Niftrik (door K. Blei), A.J. Rasker (door K.E. Biezeveld), W.L. Tukker (door B.J. Wiegeraad), W.C. van Unnik (door P.W. v.d. Horst) en anderen. Al deze personen weerspiegelen ieder op hun eigen wijze een onderdeel van de theologische, kerkelijke en maatschappelijke ontwikkelingen van hun tijd. Een bijzonderheid is ook dat de oprichter van ons tijdschrift wordt besproken, Dr. H. Bout. Van 1957 tot 1987, dus dertig jaar lang, was hij eindredacteur.
Achter in het boek bevindt zich een register van de namen van alle tot nu toe besproken personen, met daarbij vermeld de vindplaats in het betreffende deel.
Het is de bedoeling dat in 2006 het zesde en laatste deel verschijnt. Daarin kunnen dan ook personen aan de orde komen, die tot nu toe niet besproken zijn.
Het is de moeite waard om dit wetenschappelijk naslagwerk aan te schaffen en als een blijvend bezit in de boekenkast binnen handbereik te hebben.
W. W.V.
A.K. Ploeger en J.J. Ploeger-Grotegoed, DE GEMEENTE EN HAAR VERLANGEN. Van praktische theologie naar de geloofspraktijk van de gemeenteleden, 782 blz., ƒ 98,-, Uitg. Kok, Kampen 2001 (ISBN:9043503339).
Als een ‘opus magnum’ verscheen van de hand van A.K. Ploeger (nu emeritus) hoogleraar Praktische Theologie te Groningen en van J.J. Ploeger - Grotegoed ( Herv. Predikant) een boek over een praktische ecclesiologie. Het geheel kent twaalf hoofdstukken en vijftig paragrafen. In deze publicatie ontvouwen de auteurs hun visie op een open (SoW) gemeente en onderbouwen zij het geheel door een praktisch theologische theorie. In het praktisch theologische deel gaat het om ‘het onderzoeken van de praxis van geloof, leven en handelen van christenen als persoon, in de gemeente en in samenleving, in relatie tot bijbel, traditie en hedendaagse cultuur, teneinde aanwijzingen te kunnen geven voor geloof, leven en handelen van persoon en gemeente, die de integriteit bevorderen van alle menselijk leven en van de hele schepping in het licht van het visioen van Gods komende rijk.’ (p. 138) De kerk leeft in een ‘Erlebnisgesellschaft’ (Schulze). Daar zal ze rekening mee moeten houden bij de beantwoording van de vraag hoe ze vandaag kerk zal willen en kunnen zijn. Zoals uit de titel van dit boek blijkt, betekent dit voor de auteurs vooral, dat er in de kerk ruimte moet zijn voor het verlangen naar God en zijn heil en hulp aan de naaste. Daarvoor werken zij een pneumatologie uit, die niet zo vast zit aan de christologie. Hiermee verbonden kiezen zij ook voor een hermeneutiek, waarbij de cultuur een even belangrijke inbreng heeft als de traditie van de kerk. Vooral de hermeneutische denkbeelden van Ricoeur helpen hen hierbij. Het moet op grond van deze overwegingen in de kerk gaan om vijf uitgangspunten: leitourgia, diakonia, het verlangen, hermeneutiek en het communicatieve handelen. Het ligt in de lijn der verwachting dat het subjectieve element in de ecclesiologie een belangrijke factor vormt. Het zal de lezer duidelijk zijn dat het binnen het bestek van deze recensie niet mogelijk is de gehele inhoud van het boek weer te geven. Ik spits mijn leeservaring daarom toe op het hoofdstuk over gemeenteopbouw - door de auteurs liever ‘gemeenteontwikkeling’ genoemd - geïnspireerd door J. Firet en J. Hendriks. Verschil-lende stromingen en concepten van gemeenteopbouw worden besproken. Zelf kiezen zij voor het model van een open gemeente met een aanbod. ( Lindner, Roosen) Binnen dit kader valt een eigen licht op de gemeente als leergemeenschap. De auteurs spreken over gemeentepe- dagogiek. Catechetiek is een verouderde term. Aandacht krijgt met name de ‘Schwellenkunde’ van Henning Luther.
Het boek van de Ploegers biedt veel. (te veel?, verg. het ingewikkelde schema op p. 288 - 289) Het kan dan ook mijns inziens het best dienst doen als naslagwerk. (wat zeggen de Ploegers over diaconie, over catechese?, enz.)
Het uitgangspunt van het boek ligt in het verlangen van de gemeente, met als twee belangrijkste polen: de leitourgia en de diakonia. Daarmee helpen zij allen die in de kerk werken en leiding geven aan het gemeenteleven. Tegelijk rijst bij mij voortdurend de vraag hoe je voorkomt dat de kerk zich te veel laat leiden door de uitgangspunten van de ‘Erlebnisgesellschaft’. Moetje als kerk niet veel kritischer staan tegenover deze cultuur dan in dit boek gebeurt? Is het wel verstandig juist nü? de pneumatologie zo te verzelfstandigen van de christologie? Is de kerk ook geen pelgrim, die zich nooit thuis voelt in de vigerende cultuur? Zo zou ik wel meer vragen willen stellen. Bijvoorbeeld ook over de opvatting dat de predikant niet zoveel tijd moet besteden aan de voorbereiding van de prediking. Ik zou zeggen: daar moet de predikant zich bovenop gooien.De crisis in de kerk is mijns inziens vooral de crisis in de prediking. Ondanks of misschien juist wel vanwege de uitgangspunten die aan de praktische ecclesiologie in dit boek ten grondslag liggen en die tot tegenspraak oproepen, is het boek van de Ploegers een machtig werkstuk geworden. Veel dank daarvoor.
W. W.V.
A. de Reuver, VERBORGEN OMGANG. Sporen van spiritualiteit in Middeleeuwen en Reformatie, 292 blz., € 29,50, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2002 (ISBN: 9023909941).
De auteur van dit boek, lid van de redactie van ons tijdschrift, heeft ons verrast met een interessante studie over de vroomheidbeleving in de Middeleeuwen en de Nadere Reformatie, alsook over de relatie tussen die beide. Het is in alles te merken dat de schrijver, hoogleraar aan de theologische faculteit te Utrecht, persoonlijk en wetenschappelijk ademt in dit onderwerp. Dat is de (aantrekkings)kracht ervan.
Na een Inleiding worden zeven (!) portretten getekend van leidinggevende personen in kerk en theologie, die in hun geschriften uiting gaven aan hun vroomheidbeleving. Deze beleving wordt door de auteur getypeerd met de uitdrukking ‘verborgen omgang’ (Ps. 25), als de hartslag in het spirituele leven, zoals dat in de teksten wordt vertolkt. Het licht valt voornamelijk op de Nadere Reformatie, waarbij wordt geput uit het erfgoed van de Reformatie en de periode voor de Reformatie. De term ‘mystiek’ wordt gebruikt in de betekenis van de intieme gemeenschap met God.
De eerste persoon uit de periode vóór de Reformatie, wiens invloed tot in de vroomheid van de Nadere Reformatie reikt, is Bemardus van Claiveaux. (1090-1153) Zijn geschrift Sermones super cantica canticorum vormt een hoogtepunt in de geschiedenis van de mystieke Hoogliedinterpretatie. Als monastiek theoloog kende Bemardus een passie voor de ervaringszijde van het geloof. Het gaat dan vooral om de zogenaamde bruidsmystiek (Hoogl.I:2), die zoveel invloed heeft gehad op de latere spiritualiteit in de kerk. Daarbij valt een spanningsveld te constateren tussen het geloof en de Godsaanschouwing, door Bernard ook wel ‘raptus’ genoemd. Deze extatisch - mystieke beleving is sterk op de eeuwigheid gericht: sub specie aeternitatis. In het tweede hoofdstuk volgt een analyse van de vroomheidbeleving van Thomas a Kempis (±1349-1471), vertegenwoordiger van de Moderne Devotie.
Thomas is vooral bekend geworden om zijn geschrift Imitatio Christi. Zijn leven op de Agnietenberg te Zwolle wordt gedragen door geestelijke oefeningen: lezing van de Schrift, meditatie, vasten, waken, zwijgen. Verschillende thema’s uit de Imitatio komen aan de orde, waaronder de Godsliefde en de (voorsmaak van de) hemelse zaligheid. De Reuver’s oordeel over Thomas’ visie op de verhouding tussen genade en liefde is kritisch waarderend. Zijn spiritualiteit draagt een solitair stempel.
Het hoofdstuk dat ik zelf het mooist vond, handelt over Willem Teellinck (1579-1629), door Voetius de vader van de Nadere Reformatie genoemd. Diverse geschriften van zijn hand ademen een mystieke sfeer. De praktijk der godzaligheid kent bij hem een binnen - en een buitenkant, gedragen door de reformatorische kernen: Woord en Geest, gebed, vroomheid. In het veelkleurige mozaïek van de innerlijke geloofsbeleving loopt de goudader van de Bemardiaanse bruidsmystiek. Betreffende de verhouding tussen rechtvaardiging en heiliging legt Teellinck andere accenten dan Calvijn. Toch is er geen sprake van een koerswijziging. ‘Een voorbeeld van allertederste godsvrucht’, zo werd Theodorus a Brakel (1608- 1669) door A. Hellenbroek genoemd. Over deze vader van ‘vader Brakel’ gaat het volgende hoofdstuk. In zijn geschrift De Trappen des geestelyken Levens, waarin autobiografisch materiaal is verwerkt, onderscheidt de auteur het kindschap -, het jongelingschap- en het vaderschap in Christus. Het gaat bij deze trappen niet om echte stadia of fasen, maar om een toename, een intensivering van wezenlijke elementen in de verborgen omgang met God. De verhouding tussen geloof en gevoel vertoont het model van een paradoxale correlatie. Over Guiljelmus Saldenus (1627-1694) handelt hoofdstuk vijf. Vooral in De Wech des Levens treedt de vroomheidbeleving aan de dag. Ook bij Saldenus is invloed van Bemardus en Thomas a Kempis aanwijsbaar. Opvallend is de grote plaats die de geestelijke vreugde bij Saldenus inneemt. Het mystieke en het ethische gaan samen op. Hierna volgt de bespreking van (vader) Wilhelmus a Brakel. (1635-1711) In zijn Redelyke Godtsdienst is het leerstellige en het pastoraal-bevin- delijke met elkaar verbonden. Als het om de mystieke ervaring gaat vormt de geloofsgemeenschap met Christus de hartader. De contemplatie van God volgt zijns inziens - hoewel niet bij iedere gelovige - op de contemplatie van Christus. Brakel grenst zijn visie op geestelijke ervaringen wel duidelijk af van de zogenaamde Labadistische Piëtisterij in zijn dagen.
Het laatste portret is van Herman Witsius (1636-1708). Bij hem is via de Puritein Francis Rous weer duidelijk de invloed van de bruidsmystiek van Bernardus aan te wijzen. Echter, anders dan bij deze vormt de liefde bij Witsius geen hogere trap vergeleken met het geloof, maar is ze de affectieve climax van het geloof.
In een Uitleiding geeft De Reuver nog een korte typering van de vroomheid van de Nadere Reformatie. Het gaat steeds om een door Woord en Geest geschapen gemeenschap met God in Christus. Ondanks alle vóór-reformatorische invloed gaat het om een ‘faith - piety’. (C. Graafland) Haar mystiek is niet een hogere trap voorbij het geloof, maar het hoogtepunt van het geloof. ( p. 275) Het boek wordt besloten met een bibliografie en een register van persoonsnamen.
Ik heb het boek al mediterend gelezen. De schetsen die De Reuver geeft bieden daar veel inspiratie voor. Tegelijk is het boek wetenschappelijk bezien sterk. De gedachte die door de schetsen heen loopt, namelijk dat er behalve discontinuïteit, ook sprake is van continuïteit tussen de vroomheidbeleving van de Middeleeuwen en die van de Reformatie en Nadere Reformatie is, wordt overtuigend aangetoond. Dat geeft meteen ook iets tijdloos aan de verschillende portretten. Dat is blijkbaar eigen aan de mystiek.
Of zouden we verder moeten doorpraten over de verhouding tussen tekst en context? Hoe zou een portret uit later tijd, bijvoorbeeld van Verschuir of van Schortinghuis zijn uitgevallen? Het mooie van dit boek is dat ook de stijl en de taal van de auteur schoonheid bevatten. De woorden van de zaken en de zaken van de woorden ‘kloppen’.
W. W.V.
W. van Vlastuin, DE GEEST VAN OPWEKKING. Een onderzoek naar de leer van de Heilige Geest in de opwekkingstheologie van Jonathan Edwards (1703-1758), 389 blz., € 27,50, Uitg. Groen, Heerenveen 2002 (ISBN: 9058292835).
Het promotieonderzoek van Van Vlastuin werd bekroond met de verschijning van dit proefschrift, verdedigd aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn. We willen de auteur hiermee van harte gelukwensen. De persoon over wie deze studie handelt, is onlosmakelijk verbonden met de bekende Great Awakening in Amerika in de achttiende eeuw. Het gaat zowel om een historisch als een systematisch onderzoek. Temidden van allerlei andere studies die over Edwards zijn verschenen is het kenmerkende van deze studie, dat ze speciaal ingaat op de pneumatologie in zijn werk en de theologie. Op p. 23 geeft de auteur een omschrijving van een opwekking, namelijk: ‘Een opwekking is een buitengewone souvereine intensivering van het gewone werk van de Heilige Geest in een gemeenschap.’ Uit deze omschrijving wordt duidelijk dat het werk van de Geest zich in een opwekking ten diepste niet onderscheidt van zijn ‘gewone’ werk. Alleen de mate waarin dit werk zich voordoet is opvallend. Na een Inleiding volgen drie delen: het historisch deel (A), het systematisch deel, waarin ook een vergelijking met Calvijn wordt gemaakt (B) en een evaluerend deel (C). In het historisch deel geeft Van Vlastuin een beschrijving van de Great Awakening, alsook van de periode die er aan voorgaat en die er op volgt. De periode die er aan voorafgaat, kenmerkt zich in theologisch en geestelijk opzicht door een dieptepunt. Het klimaat is rijp voor een réveil, zoals dit vervolgens plaats vindt in de Great Awakening. Jonathan Edwards is van 1726 tot 1750 predikant geweest in Northampton. Opvallend is dat terwijl hij in de opwekking een cruciale rol speelt en daaraan leiding geeft, hij in zijn eigen gemeente veel problemen heeft. Zelfs zozeer, dat hij in 1750 wordt losgemaakt. Na een tijd waarin hij zendingsarbeid verricht, wordt hij rector van de Theologische Hogeschool te Princeton. In 1758 is hij op betrekkelijk jonge leeftijd overleden. Overzien we zijn leven, dan blijkt dat zowel zijn praktische arbeid als zijn theologische bezinning - van groot formaat - geconcentreerd waren op de opwekking als pneumatologische gebeuren. In zijn opwekkingsprediking keren steeds bepaalde kernen terug, zoals hel en hemel, Gods soevereiniteit en onze verantwoordelijkheid, zonde en genade, rechtvaardiging en heiliging, schijn en zijn. Aan de hand van enkele geschriften behandelt de auteur belangrijke aspecten van de opwekking als ‘outpouring of the Holy Spirit’, bijvoorbeeld de wedergeboorte. Ook komen andere opwekkingspredikers in beeld, zoals George Whitefield, Gilbert Tennent en James Davenport. Veel heeft de Great Awakening uitgewerkt. Dat is bijvoorbeeld het geval inzake de ecclesiologie, waarbij de kerk gezien gaat worden als de vergadering van wedergeborenen. Maar ook zien we dat inzichten ten aanzien van de slavenhandel veranderen. Sterke nadruk krijgt in de toepassing van het heil de inwoning van de Heilige Geest.
Hierna volgt het systematische deel. Het gaat dan om een dwarsdoorsnede en een ordening van de denkbeelden van Edwards. Aan de orde komen achtereenvolgens: het werk van de Heilige Geest, de uitstorting van de Heilige Geest, de vrucht van de Heilige Geest, het snijvlak van de Geest en de mens, de beproeving van de Heilige Geest en de hoop op de Heilige Geest. Na ieder thema vindt er steeds een vergelijking met de visie van Calvijn plaats. In dit verband passeert een veelheid van onderwerpen de revue, onder andere de kenmerken van een opwekking. Duidelijk wordt dat Calvijn meer vanuit het geloof, vanuit de rechtvaardiging dacht, christologischer. Zijn theologie kent een beter evenwicht tussen Woord en Geest, ook als het gaat om de ecclesiologie.
In het derde, evaluerend deel, komt Van Vlastuin tot een afrondende plaatsbepaling en beoordeling van de theologie van Jonathan Edwards. Hij plaatst hem tussen Puritanisme en Baptisme. Al lijkt de pneumatologie meer nadruk te ontvangen dan de christologie, toch is het niet zo dat het werk van de Geest, ook bij de doorwerking ervan in zijn visie op (her)schepping en geschiedenis, losgemaakt wordt van Christus.
Het geheel overziende spreekt Van Vlastuin het liefst over een pneumatologische triniteitsleer bij Edwards. De slotzin van zijn dissertatie luidt dan ook : ‘Drieenig God, U zij al d’ eer.’ Het boek eindigt met een summary in het engels en enkele bijlagen.
Het is een boeiende studie geworden, grondig en leerzaam. Het geeft op deskundige wijze inzicht in kernzaken van een theologie waarbij de wedergeboorte centraal staat, ook in zijn ecclesiologische, zelfs praktische uitwerking. Vaak gaat de auteur diepgaand op de onderwerpen die hij bespreekt in. Soms wel eens in de vorm van een doublure, namelijk als het onderwerp zowel in het historisch deel als in het systematisch ter sprake komt. Ik begrijp de opzet hiervan wel, maar vind dit tegelijk een nadeel. Ook worden lijnen wel eens erg kort getrokken, bijvoorbeeld als het gaat over de slavenhandel. Met interesse las ik de vergelijking met Calvijn. Het is een goede keus geweest om op deze wijze een bepaald kader te scheppen, waarin de theologie van Edwards zijn eigen kleur krijgt. Wel vroeg ik me af - en daar zou ik over willen doorpraten - of je kunt zeggen dat ondanks alle verschillen tussen Calvijn en Edwards de grondtonen gelijk zijn. (p. 321) Ook maakt het boek me benieuwd naar de invloed van Edwards op latere theologische ontwikkelingen in Amerika.
W. W.V.
M. Wermke (Hg.), AUS GUTEM GRUND. Religionsunterricht, 215 S„ € 14,90, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2002 (ISBN: 3525614047).
In dit boek zijn drie en twintig opstellen over verschillende aspecten van het godsdienstonderwijs (R.U.) op de Duitse scholen voor lager en voorgezet onderwijs gebundeld. Een keur van deskundigen uit de Evangelisch Lutherse- en Rooms-Katholieke kerken, allen betrokken bij het godsdienstonderwijs - hetzij als wetenschapper, hetzij als leerkracht - werkten mee aan de tot standkoming van deze leerzame, eigentijdse bundel. Men is voorstander van een coöperatie tussen verschillende confessies, ook in het godsdienstonderwijs.
Het boek bestaat uit vier delen. Het eerste deel (A) heet ‘Was heiszt hier Religionsunterricht?’ Mij trof het artikel van B. Dressler, die zegt dat het geloven zelf geen doelstelling van het R.U. kan zijn, maar wel ‘Selbstreflexion des Glaubens.’ Het onderwijs moet hiertoe een uitnodigend karakter hebben ‘ohne ein kirchliches Indoktrinations- oder Rekrutierungsinteresse.’ (S. 26)
K.E. Nipkow gaat verder en voert een pleidooi voor ruimte voor een persoonlijke geloofsrelatie met God in het R.U. ïn het tweede deel (B) komt de meer inhoudelijke zijde van het R.U. aan de orde onder de titel: ‘Was passiert im Religionsunterricht?’ Veel nadruk valt op de betekenis van symbolen, als didactische middelen. Ook ervaringen zijn van groot belang. Zo betrekt I. Baldermann de ervaringen van de leerlingen en die in de Psalmen op elkaar.
Dan volgt deel 3 (C) waarin hedendaagse mogelijkheden en moeilijkheden in het R.U. ter sprake komen, onder het veelzeggende opschrift: ‘Religionsunterrricht: Der Bliek über den Tellerrand.’ In dit deel wordt bijvoorbeeld ingegaan op de plaats van het Joods- en Islamitisch godsdienstonderwijs. In het laatste hoofdstuk (D): ‘Der Religionsunterricht öffnet sich’ komt nog eens expliciet de plaats van het R.U. in de school als onderwijsinstituut aan de orde. Daarnaast wordt door V. Elsenbast ingegaan op de verhouding tussen R.U. , Konfirmandenarbeit en Jugendarbeit. Hoewel de gedachten die in deze studie worden ontwikkeld sterk verbonden zijn met de specifieke situatie in het Duitse godsdienstonderwijs, zijn ze toch ook voor de bezinning op het godsdienstonderwijs in ons eigen land van belang.
Herkenbaar zijn de verschillende invalshoeken, die door de auteurs gekozen worden, als het gaat om de relatie tussen het R.U. en het geloof van de kerk. Sterke nadruk valt steeds weer op de ervaringen van de leerlingen. De vraag wat dit betekent voor het cognitieve element blijft buiten beeld. Dat is jammer, want hier ligt toch een groot spanningsveld. Vanwege het feit dat in dit boek goede hedendaagse principiële en praktische bezinning wordt geboden, kunnen allen die bij het godsdienstonderwijs betrokken zijn er hun winst mee doen.
W. W.V.
J. Bouman, CHRISTEN UND MUSLIME. Was sie verbinder und was sie trennt. 107 S., € 8,90, Giessen, Basel 2001 (ISBN: 3 7655 1020 3).
Bouman, die zich als hoogleraar godsdienstgescheidenis in o.a. Beiroet en Marburg, intensief met de Islam heeft beziggehouden, zet in deze publicatie de overeenkomsten en verschillen tussen de bijbel en de koran op een rij. De thema’s zijn: zonde, vergeving, verzoening, Abraham en Jezus. Bouman is ervan overtuigd dat de grootste uitdaging voor de christelijke kerk vandaag de Islam is, juist nu het missionaire zelfbewustzijn van de Islam sterker is dan ooit, mede vanwege een seculariserend Westen dat geestelijk al meer uitgehold raakt en vanwege de liberalisering van de christologie die het gelijk van de Islamitische opvatting van Jezus lijkt te bevestigen. De wijze waarop Bouman de thema’s behandelt scherpt het inzicht in het gemeenschappelijke en tegenstrijdige van de boodschap van bijbel en koran. Naar mijn besef moet ook het zogenaamd gemeenschappelijke echter kritischer bekeken worden dan Bouman doet. De dingen klinken altijd binnen een bepaald raam, zodat twee wel dezelfde woorden kunnen gebruiken en zelfs dezelfde zaken aanduiden, maar in hun verstaan van een en ander hemelsbreed kunnen verschillen.
Bouman wijst op de onontkoombare noodzaak van dialoog als ‘Gebot der Stunde’ om escalatie van geweld in de wereld te voorkomen. Tegelijk wijst hij elke nivellering van de boodschap van kruis en opstanding van de hand: om de lieve vrede wil mogen deze fundamentele bijbelse items niet verzwegen worden. Een dergelijke dialoog kan bekering tot gevolg hebben. Bouman wijst erop dat de Islam op dit ogenblik op dit punt in het voordeel is: christenen kunnen diep onder de indruk komen van de eerbied en godsvrucht die zij bij de gelovige Islamieten aantreffen. Men kan daartegenin brengen dat dit sociologisch terecht is, maar theologisch blijven christenen in het voordeel, als zij tenminste geloven in het overtuigende werk van de Heilige Geest. Terecht wijst Bouman erop dat de dialoog voor de christen gefundeerd is in de trinitarische liefde van God (Joh. 3:16) die de vrees uitdrijft en tot onomwonden openhartigheid leidt.
’s-Gr. P.J.V.
S. Paas, JEZUS ALS HEER IN EEN PLAT LAND, Op zoek naar een Nederlands evangelie, 212 blz., € 16,50, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2001 (ISBN: 90 239 0878 3).
Dr. S. Paas, evangelisatieconsulent voor de Christelijke Gereformeerde Kerken, biedt met deze publicatie een doorwrochte en praktische handreiking om ons te bezinnen op de missionaire taak die de kerk in Nederland heeft. Zijn insteek is dat ons land vanwege de voortgeschreden secularisatie inmiddels echt een zendingsland geworden is. Op grond van deze realiteit zijn wij geroepen om zorgvuldig te zoeken naar nieuwe vormen van inculturatie van het evangelie in onze samenleving.
Paas begint met een oorspronkelijke en verrassende opening door vanuit buitenlandse (Afrikaanse) ogen een beschrijving te geven van de ‘Azungu-Nyanja’, de witte mensen van het water. Dit begin versterkt het besef dat de boodschap van de bijbel echt vraagt om een Nederlandse vertaalslag en maakt nieuwsgierig naar het vervolg. Paas stelt daarin niet teleur. Stap voor stap neemt hij ons in hoofdstuk twee en drie mee om vanuit de incarnatie van Christus te laten zien dat God begint waar mensen zijn, waarbij hij wijst op de verschillende functies van de cultuur: zij is de ontvanger van de boodschap en moet dus voluit serieus genomen worden en tegelijk is zij altijd een weerspiegeling van de gevallen staat van mensen en vraagt zij om transformatie. Vervolgens wijst hij alle populistische maniertjes om de boodschap van het evangelie aan de man te brengen af en wijst op het verschil tussen ‘ingaan op’ en ‘opgaan in’ de behoeften van mensen. Heel verhelderend is wat hij in het vijfde hoofdstuk schrijft over de verhouding van begrijpelijkheid, relevantie en acceptatie van de boodschap. Door deze begrippen goed te stipuleren toont hij aan hoe relevant een ‘niet-acceptabele boodschap’ kan zijn. De zes uitgangspunten die Paas formuleert (p. 105 ev) voor een Nederlandse vertaling van het evangelie staan helemaal in het perspectief van de aanvaarding dat wij met een zendingssituatie van doen hebben. Daarna geeft hij in enkele hoofdstukken een eerste aanzet om de centrale begrippen van het evangelie te incultureren in de Nederlandse context, waarbij hij afzonderlijk stil staat bij de volgende thema’s: Jezus als Heer in het maaiveld (hfdst. 8), zonde, eerlijkheid en kritiek (hfdst. 9) en verzoening (hfdst. 10). Op een evenwichtige wijze beweegt hij zich in de uitwerking tussen de bijbelse betekenis en de hedendaagse toepassing van deze woorden, waarbij hij erop bedacht is in dit vertaalproces niet aan inhoud te verliezen maar juist te winnen.
Zoals uit bovenstaande wel blijkt ben ik blij met dit boek. Paas geeft wat hij in de Inleiding belooft: een theologische doordenking met het oog op de praktijk. En hij verstaat de kunst één en ander zo inzichtelijk te maken dat velen in kerk en gemeente met deze publicatie hun winst kunnen doen in de bezinning op en bij de uitvoering van de blijvende bijbelse opdracht om getuige te zijn van Christus in deze wereld, te beginnen om de hoek van de straat, in het ‘wereldje’ waarin wij leven. Het boek kan in ieder geval uitstekend dienen als uitgangspunt voor een gezamenlijke doordenking van deze opdracht binnen de gereformeerde orthodoxie.
’s-Gr. PJ-V.
F. Walldorf, DIE NEU-EVANGELISIERUNG EUROPAS. Missionstheologien im Europaischen Kontext, 397 S„ € 29,90, Giessen, Basel 2002 (ISBN: 3 7655 9470 9).
Deze publicatie is een bewerkte versie van een promotie-onderzoek waarop de auteur in 1999 promoveerde onder de titel Mission und Neuevangelisierung in Europa. Grundlinien kontextueller Missionskonzepte 1979-1992. De studie concentreert zich op de missiologische ontwerpen die binnen de Europese context ontwikkeld zijn, als reactie op de ‘Wende’ in Oost-Europa, die door menig theoloog verstaan werd als kairos in de geschiedenis van God met ons werelddeel, en als reactie op de postchristelijke tendens waarmee heel Europa in toenemende mate te maken heeft. Terecht wijst de auteur erop dat het ontstane ideologische vacuüm de missiologie over de groeiende verlegenheid heen hielp en haar weer motiveerde om te speuren naar nieuwe wegen en mogelijkheden.
Het boek biedt een helder en verhelderend overzicht wat er in deze jaren aan theologische bezinning geweest is, vanuit rooms-katholieke hoek (Rates der Europaischen Bischofskonferenzen), vanuit oecumenische hoek (Konferenz der Europaischen Kirchen) en vanuit evangelikale hoek (Europaischen Lausanne Komitees). Er is een gemeenschappelijk besef dat Europa geestelijk in een crisis verkeert en dat concentratie op het eigen werelddeel met de daarbij behorende contextualisatie van het evangelie meer dan geboden is. De auteur ziet het als zijn belangrijkste opdracht om de discussie tussen de kerken en de Lausanne-beweging op een zorgvuldige wijze te interpreteren en op zo’n wijze verder te brengen dat het perspectieven biedt voor de toekomst. Hij heeft dit op een grondige wijze gedaan. Dit is te meer een prestatie omdat het beschreven tijdvak nog heel dichtbij is waardoor het moeilijker is ontwikkelingen op hun precieze waarde te schatten.
Het laatste hoofdstuk is uitermate boeiend. Daarin geeft de auteur, vanuit datgene wat er aan bezinning gaande is, een eigen ontwerp van een ‘biblisch-kontextuellen Missionstheologie in Europa’. Duidelijk blijkt dat hij zich het meeste verwant voelt met de theologische insteek van Lausanne. Hij werkt hierbij vijf grondlijnen uit: zending in Europa wordt sterk bepaald door de actuele geestelijke en culturele identiteit van de mensen; zending wortelt in de Missio Dei en is als zodanig een voortzetting van de heilsgeschiedenis van God in dit werelddeel; het hart van de zending is en blijft het bijbels getuigenis aangaande Jezus als de Christus; de basis en methode voor de zending moet gezocht worden in een wijdvertakt netwerk (geografisch, cultureel en confessioneel) van gemeenten en gemeenschappen die op Christus en de wereld betrokken zijn; en de zending in Europa moet zich altijd voltrekken als een deel van de wereldzending waartoe de wereldwijde gemeente van Christus geroepen is.
Als geheel is het een studie die geschreven is vanuit de hoop dat God zijn werk in Europa voortzet in dit nieuwe millennium en geeft daaraan een gedegen stimulans. Gereformeerd georiënteerde missio- logen kunnen er hun winst mee doen.
’s-Gr. P.J.V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2002
Theologia Reformata | 124 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2002
Theologia Reformata | 124 Pagina's