De visser en de vrouw
Nadat hij dit gezegd had, verliet hij het vertrek. De markies had echt spijt van de klap, vooral omdat Malcolm, zonder spoor van lafheid, de klap zo rustig had verdragen. Malcolm zou bovendien slecht af geweest zijn als hij zich verdedigd had, want zijn meester was een krachtpatser geweest in zijn jeugd. Noch zijn linker- noch zijn rechterhand had iets van kracht of behendigheid verloren. Nadat Malcolm vertrokken was, bleef de markies gedurende enige tijd op en neer lopen in de kamer. Hij voelde zich vreemd en op de een of andere manier onbehaaglijk. “De grote boerenpummel”, bleef hij maar in zichzelf zeggen, “waarom verdedigde hij zich nou niet?” Malcolm ging naar het huisje van zijn grootvader en toen hij langs het raam liep, gluurde hij naar binnen. De oude man zat met zijn doedelzak op de knieën bezorgd voor zich uit te kijken. Toen hij binnenkwam, strekte de man zijn armen naar hem uit. “Er is iets mis met je, Malcolm, mijn zoon!” riep hij uit. “Je moet een verwonding opgelopen hebben, ik voel het, maar ik weet niet precies hoe. Waar ben je gewond?”
Terwijl hij dat zei, kwam hij naar voren om Malcolms hoofd en gezicht te betasten. “Lieve help, je bloedt Malcolm,” riep hij uit. “Het is niets om je druk over te maken, vadertje. Het stelt nauwelijks meer voor dan de tik van een zalmstaart.”
“Maar wie heeft je die klap uitgedeeld, jongen?” vroeg Duncan boos. “Oh, de meester deelde een mep uit,” zei Malcolm onverschillig. “Waar is hij?” schreeuwde de doedelzakspeler wraaklustig. “Breng me bij hem, Malcolm. Ik steek hem neer. Ik por mijn dolk tussen zijn ribben!”
“Nee, nee, vader”, zei Malcolm, “we hebben al genoeg met dolken te maken gehad.”
“Dan heb je het zelf gedaan, Malcolm, mijn dappere jongen!”
“Nee, vadertje. Ik onderging ze als een geslagen hond, want ik verdiende het.”
“Verdiende het om geslagen te worden? Geslagen als een hond?”
“Het stelde niet eens zo veel voor. Ik zei alleen dat de boze in hem zat.”
“Ongetwijfeld had je gelijk,” riep Duncan terwijl hij zijn droefgeestigheid verloor. “Ik denk het ook, maar daarom mocht ik het nog niet zeggen.”
“Maar je sloeg hem toch wel terug? Zeg alsjeblieft niet dat je niet terugsloeg. Alsjeblieft, zeg dat niet!” “Hoe kon ik terugslaan, terwijl ik wist dat ik ongelijk had?”
“Dan zal ik het moeten doen,” zei Duncan met kalme vastberadenheid en opeengeklemde lippen in de richting van de aangrenzende kamer, waar zijn zwaard lag. “Kalmeer eerst eens, vader”, smeekte Malcolm terwijl hij zijn arm vasthield, “en luister eerst naar het hele verhaal.” Duncan wilde de ware toedracht van het geval eerst horen. Malcolm vertelde die uitgebreid. Voordat hij zijn verhaal had besloten, zorgde hij ervoor dat de aandacht van de man afgeleid werd van de ruzie en gericht op de noodzaak de gekke landheer te beschermen tegen de plannen van zijn moeder en hem te helpen met zijn zorgen. Duncan luisterde naar alles met duidelijke sympathie. “En als de markies me durft te dwarsbomen”, zei Malcolm tenslotte, “dan kan hij maar beter op zijn hoede zijn.” Deze verzekering, die de moedige plannen van zijn kleinzoon heel duidelijk maakte, zorgde ervoor dat Duncan rustig werd. Hij was jaloers op de moed van Malcolm en tenslotte liet hij zich overtuigen om de rekening later te vereffenen. Hij hoopte dat Malcolm tegen die tijd zelf de gelegenheid zou hebben gekregen te bewijzen dat hij geen lafaard was. Langzamerhand ebde zijn wraaklust weg en hij vroeg zijn jongen om de doedelzak te nemen, zodat hij hem les kon geven. Malcolm probeerde het, maar was niet in staat de doedelzak te vullen met lucht, omdat zijn lippen zo gezwollen waren en hij moest z’n grootvader vragen om voor hem te spelen. Dat deed deze maar al te graag en hij speelde totdat het tijd was om te gaan slapen. Malcolm ging zacht naar zijn eigen kamer en vermeed een ontmoeting met mevrouw Courthope. Hij viel onmiddellijk in een diepe slaap, zonder te dromen over de dingen die hem bezighielden. Enkele dagen verstreken en Malcolm zorgde ervoor dat hij niet gezien werd: hij sloop naar zijn grootvaders huis in de morgen en keerde pas ‘s avonds laat terug. Duncan vertelde iedereen dat Macolm ziek was en binnen enkele dagen wel weer de oude zou zijn. Voor de oude man was het een heerlijke tijd en hij vulde de tijd met muziek en wilde verhalen over de Hooglanden. Malcolms gezicht zag er steeds beter uit, hoewel de littekens van de klap nog goed zichtbaar waren. Op een dag kwam een boodschapper hem vertellen dat hij bij de markies werd verwacht. “Waar heb je al die tijd zitten pruilen?” waren de eerste woorden van zijn meester. “Ik heb niet zitten pruilen, mijnheer,” antwoordde Malcolm. “Mijnheer heeft me gezegd uit het zicht te blijven en er is geen mens die me tot nu toe gezien heeft.” “Waar heb je dan uitgehangen?”
“’s Nachts in mijn eigen kamer en overdag bij mijn grootvader in huis en heel af en toe ben ik even naar zee geweest.”
“Je zou je zeker gruwelijk schamen als je met zo’n gezicht gezien zou worden, niet?”
“Het zou als een schande gezien kunnen worden voor een van ons, misschien wel voor allebei.”
“Als je nou niet snel leert die tong van je te bedwingen, zal het nog eens slecht met je aflopen!” “Mijnheer, ik heb toegegeven dat ik
“Mijnheer, ik heb toegegeven dat ik fout was en heb daardoor de klap verdragen. Maar als ik geen ongelijk had gehad, zou het wel eens anders hebben kunnen aflopen.”
“Ik zeg dat je je mond moet houden! Je bent een eerlijk, goeie vent en het spijt me dat ik je geslagen heb. Daar!” “Ik dank u heel hartelijk, mijnheer.” “Ik heb je laten komen, omdat ik zojuist uit Aberdeen heb vernomen dat het schip onderweg is. Je moet je gereed houden om de zorg voor het schip op je te nemen, wanneer de boot arriveert.”
“Ik zorg dat ik er ben, mijnheer. Ik ben het zat om vaste grond onder de voeten te hebben en verlang naar de zee.”
De volgende morgen nam hij een verrekijker, een boek, en zijn maaltijd van brood en kaas met zich mee en ging naar het strand om naar de boot uit te kijken. Om de paar minuten zocht hij de horizon af naar het schip. Maar de morgen en de middag verstreken zonder dat het schip verscheen. Juist toen hij de eerste tekenen van de schemering zag, verscheen er een kleine zeilboot om Deid Head, zoals de landengte die de baai in het oosten omsloot, werd genoemd. De zon ging onder aan de andere zijde van de Scaurnose, rood en imposant, en gaf de zeilen een roze gloed. De maan hing boven haar, dun en bleek en spookachtig. Het schijnsel dat ze verspreidde, was nauwelijks voldoende om te zien of het wel de maan was of een vergeten restant van een verscheurde wolk. Toen het schip de kaap was gepasseerd en koers zette naar de haven, verdween de roze gloed uit de zeilen en leken ze wit en koud alsof knap Deid Head zoveel schrik had aangejaagd dat al het bloed eruit weg trok. “Dat is het schip!” riep Malcolm opgelucht uit. “Ongeveer zo groot als ecu kleine haringschuit; alleen lijkt het net zo min op een haringschip als Lady Florimel op Meg Partan. Ik had niet gedacht dat het zo fraai zou zijn. Maar in een storm zal ik het niet alleen aankunnen. Ik heb iemand anders nodig en het zal een volwassene moeten zijn. Ik denk dat ik Blue Peter zelf maar vraag.” Hij deed de verrekijker weg en drie minuten later stond hij op de kademuur te wachten.
>>
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 2013
Eilanden-Nieuws | 18 Pagina's