Frederik III Van De Palts (1515-1576), Een Voedsterheer Van De Kerk -12-
In de vorige aflevering 1 is ingegaan op de buitenlandse politiek van Frederik III van de Palts na de Rijksdag van Augsburg (1566) vooral ten aanzien van Frankrijk en Nederland. Zijn politiek in dezen werd ten zeerste bepaald door het hartelijke meeleven met zijn vervolgde en onderdrukte geloofsgenoten. Goed en bloed had hij daarvoor over. Zeer smartelijk was het verlies van zijn 23-jarige zoon Christoffel (Christoph; 1551-1574) tijdens de slag op de Mookerheide (1574). Troost mocht hij vinden in het geloof.
Ondanks menige waarschuwing laat hij zijn zoon Johann Kasimir eind 1575 toch weer gaan om de hugenoten te hulp te komen in de vijfde Hugenotenoorlog (1574-1576). Hij mocht het vreugdevolle genoegen smaken dat deze zending niet voor niets was geweest. De vrede van Beaulieu-lès-Loches maakte een einde aan deze oorlog en gaf de hugenoten vrijheid van godsdienstoefening (behalve in Parijs). Tevens kon hij zijn zoon op 25 augustus 1576, twee maanden en een dag voor zijn dood op 26 oktober, nog hartelijk bij zijn terugkomst uit Frankrijk welkom heten. Onmiskenbaar ging het Frederik niet om machtsuitbreiding of aardse roem, maar om de teneerwerping van de roomse antichrist, ten einde het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt (artikel 36 NGB). Zo mocht Frederik door Gods genade een voedsterheer van Gods kerk zijn niet alleen in nationaal, maar ook in internationaal opzicht!
Voordat we in een slotaflevering van deze serie bij de laatste levensjaren van keurvorst Frederik hopen stil te staan, willen we in dit artikel nog ingaan op de strijd aangaande de kerkelijke tucht. Een droevige zaak die de keurvorst des te meer pijn moet hebben gedaan daar hij steeds meer gewaar werd dat zijn levenseinde naderde. Toch mocht zijn keuze duidelijk zijn! We zullen enkele tegenstanders van de zuiver gereformeerde leer op dit punt openbaar zien komen.
Bewaarheid werd: maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn (1 Joh. 2:19). Ter afsluiting iets over de onder ons zo onbekende psalmberijming van Ambrosius Lobwasser (1515-1585) 2 , die in 1573 in Heidelberg voor het eerst verscheen en al snel op de Bijbel en de Heidelbergse Catechismus na het belangrijkste boek van het gereformeerde protestantisme in Duitsland werd.
Wat de tuchtkwestie betreft, is de meeste informatie ontleend aan Karl Sudhoff met zijn biografie over Olevianus en Ursinus uit het jaar 1857 C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften 3 en aan de biografie van Frederik III van F.A. Kluckhohn met de titel Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559-1576 4 uit het jaar 1879.
De tucht in de praktijk
De strijd met de keizer en de lutherse vorsten over het Avondmaal was er de oorzaak van dat de zaak aangaande de tucht min of meer stil was komen te liggen. In de Heidelbergse Catechismus (1563) en de kerkorde van de Palts (1563) waren de uitgangspunten wel uitgesproken, maar de toepassing in de praktijk ontbrak veelal. Toen aan het einde van de jaren zestig er rustiger tijden in Heidelberg aanbraken, kwam er hiervoor meer aandacht. En dat was niet overbodig.
De ordelijke vluchtelingengemeenten die de keurvorst in zijn gebied een veilig onderkomen had geboden, vormden op dit punt een schrille tegenstelling met de gemeenten van de Palts. In niet mis te verstane woorden klaagt Ursinus in een brief van 20 september 1568 aan de Zwitserse reformator Heinrich Bullinger (1504-1575) niet alleen over de wanorde onder de studenten, maar ook over de slapheid van de tucht in de kerk:
“God heeft ons van de idolatrie [afgodendienst, beeldendienst; PHoptH] bevrijd, maar er is daarop een onbeschrijfelijke teugelloosheid, ontwijding van de Goddelijke Naam, van de kerk, van de zuivere leer en van de sacramenten gevolgd.” 5
Iets verder gaat hij nog een spade dieper en stelt:
“Diegenen die deze misstand zouden moeten tegengaan, geven het toe of verhinderen toch niet dat de Christelijke heiligdommen onder de voeten van de honden en varkens vertreden worden. God verdraagt veel, zelfs grote onvolkomenheden en gebreken in Zijn kerk, maar als de openlijke en officiële goedkeuring er bijkomt, dan ontbrandt Zijn toorn.” 6
Deze scherpe woorden schrijft de anders zo milde Ursinus. In mei 1568 spreekt hij openlijk in een soort officiële klacht (Denkschrift), die hij de keurvorst doet toekomen, zijn verontwaardiging uit over de verwaarlozing van de kerkelijke tucht en bekritiseert hij de inmenging in de hugenotenoorlogen. Hij verwijt de kerkenraad de inmenging in de Franse oorlogen en het voeren van een oorlogszuchtige politiek waartoe men niet geroepen is, in plaats van de invoering van de kerkelijke tucht in de verwaarloosde gemeenten. Daarbij verwijst hij nadrukkelijk naar de jonge, buitenlandse theologen, die hij vermetel, onervaren en eerzuchtig noemt. Frederik liet zich wat het eerste betreft uiteindelijk wel door hem gezeggen, wat het tweede betreft echter niet. Het was algemeen bekend dat Ursinus toch meer de man was die de stilte van de studeerkamer verre verkoos boven het strijdgewoel van de arena. Niet ten onrechte typeert professor D. Visser hem in zijn studie 7 als een ‘Hervormer tegen wil en dank’.
Niet verwonderlijk is het dat de vurige Olevianus de pleitbezorger werd van deze dringende oproep naar de tucht in de kerk met aan zijn zijde menige gereformeerde vluchteling zoals een Petrus Datheen (1531-1590). Voor de mogelijkheid en de zegen ervan vormden de buitenlandse vluchtelingengemeenten het onomstotelijke bewijs.
Het meningsverschil dat openbaar kwam, liep niet over de vorm of de noodzakelijkheid ervan, maar daarover door wie de tucht uitgeoefend moest worden. Was dit een zuiver kerkelijke zaak of speelde de overheid hierbij ook een rol, zo ja, in welke mate dan. Tot de tegenstanders van een zuiver kerkelijke tucht behoorden allereerst de Zwitserse professor in de medicijnen en tevens lekentheoloog alsook kerkenraadslid Thomas Erastus (1524-1583), die vanwege zijn afwijkende standpunt en de felheid van zijn polemiek bekendheid zou krijgen. Hij vatte de tucht op als een waken over de algemene zeden en daarmee als een taak van de overheid. Zijn aanvankelijke vriendschap met Olevianus verkeerde hoe langer hoe meer vanwege deze aangelegenheid in het tegendeel en ontaardde in een bittere vijandschap tegen hem, die hij in laster lucht gaf.
Met Erastus sympathiseerden predikanten als Adam Neuser (±1530-1576, predikant te Heidelberg), Johann Sylvanus (superintendent en predikant van Ladenburg in de Palts; onthoofd 1572), de hofprediker Johann Willing (1525-1572), de taalkundige Wilhelm Xylander (Wilhelm Holtzman; 1532-1576) en de Italiaanse arts Simon Simonius (±1522-1602). Hier kwamen de meeste ambtenaren nog bij die de uitvoering van de kerkelijke tucht meer als een staatsaangelegenheid beschouwden.
Aanleiding tot de controverse
De aanleiding tot het uitbreken van het conflict was de promotie van de puritein George Withers (gestorven ±1617). Deze was naar Heidelberg gekomen om daar te promoveren en had de theologische faculteit stellingen voorgelegd die over de kleding en ceremoniën in de Engelse kerk gingen. De professoren Petrus Boquinus (±1510-1582) en Hieronymus Zanchius (1516-1590) vonden het echter beter om geen aanstoot te geven en lieten hem andere stellingen over de noodzaak van de kerkelijke tucht en de kerkelijke ban opstellen. De twaalfde en de dertiende werden het bekendst. Zij luiden in vertaling: “Tot de zuivere prediking van het Goddelijke Woord en het juiste beheer van de heilige sacramenten behoort noodzakelijk dat het ambt van de regering in de kerk krachtig functioneert.” en “Dit ambt bestaat echter daarin dat de predikanten samen met de kerkenraad de macht hebben en uitoefenen om elke zondaar, ook de vorsten, te vermanen, te straffen, in de ban te doen en alles wat tot de kerkelijke tucht behoort, toe te passen.” 8
Onder voorzitterschap van Boquinus begon de disputatie op 10 juni 1568. Alles verliep in eerste instan-tie vredig, maar aan het einde beklaagden Erastus en Neuser zich dat zij te weinig tijd voor de oppositie gehad hadden. Boquinus bepaalde daarom dat de volgende dag het dispuut zou worden voortgezet. Ook deze dag verliep nog in redelijke rust. Maar aan het einde van de derde dag beweerde Neuser dat de leer van de tegenpartij tegen Gods Woord inging. Vanaf dat moment ontbrandde de strijd in Heidelberg. Voor zijn leerlingen bestreed Ursinus vanuit de Schrift de mening van Erastus en de zijnen, terwijl Erastus zijn toorn steeds meer de vrije loop gaf en zijn tegenstanders zwart begon te maken. Daarbij moest vooral Olevianus, die met alle beslistheid voor het volle recht van de kerkenraad optrad, het ontgelden. Erastus schrok er niet voor terug Olevianus bij zijn Zwitserse vrienden van heerszucht en fanatisme te betichten, ja, hij ontzegde hem zelfs gezond mensenverstand. Ook Datheen kreeg er van langs en werd door hem als ‘paus’ betiteld. Zijn voormalige hooggewaardeerde vriend Zanchius is nu opeens een grote dwaas (‘gewaltiger Tor’). Alle tegenstanders verweet hij de ergste Schriftverdraaiingen, terwijl zijn medestanders de meest voortreffelijke lieden zouden zijn. Het tegendeel zou spoedig bij een tweetal blijken. Hij schreef brandbrieven door heel Europa en trachtte vooral Bullinger in Zürich, met wie hij bevriend was, ertoe te bewegen voor hem in het openbaar partij te kiezen.
De houding van de keurvorst
De kerkelijke verhoudingen van Zürich lagen meer in de lijn van de opvattingen van Erastus. Bullinger berustte daarin en liet de kerkelijke tucht in de handen van de burgerlijke overheid. Toch was het niet zo dat de opvattingen van Erastus geheel met die van Bullinger en zijn kring overeenkwamen. Maar dezen lieten zich al te gemakkelijk voor het karretje van Erastus spannen, mede omdat zij de mening van Erastus niet goed kenden.
Bullinger probeerde zelfs zijn invloed op keurvorst Frederik ten gunste van de mening van Erastus te doen gelden. De keurvorst vroeg daarop van zijn professoren en predikanten een schriftelijk oordeel of rapport (Gutachten) over de kwestie. Deze oordelen gingen alle in tegen de opvattingen van Erastus, maar ook tegen die van Bullinger met de zijnen. Met alleen geringe onderlinge verschillen waren allen het eens over de belangrijkste vraag “van de noodzakelijkheid en de zegen van de kerkelijke tucht als levensteken van de van de staat onafhankelijke kerk en als door Christus ingestelde kerkelijke instelling” 9 . Ondanks de goede naam van Bullinger als gereformeerd theoloog veranderde de mening van de keurvorst niet en bleef hij bij die van zijn theologen en raadgevers.
Hoezeer blijkt ook hieruit dat het de keurvorst niet ging om eigen macht, maar dat hij zich geheel aan Gods Woord wilde onderwerpen, ook al was dit ten nadele van zijn eigen positie. Immers als keurvorst werd hij wat zijn handel en wandel betreft hiermee onder het toezicht van de kerk geplaatst. Hoe komt hierin zijn zelfverloochening en Godsvrucht toch wel naar voren, mede gezien de algemene lijn van dictatoriaal optreden van de adellijke Duitse landsvorsten in zijn tijd. Maar ook daarin in het bijzonder wel dat hij zich grote moeite gaf om de praktijk van de kerkelijke tucht in zijn land daadwerkelijk en zo zuiver mogelijk gestalte te geven.
Het oordeel van Zanchius
Behalve het diepgravende rapport van Ursinus was het oordeel van de grote theoloog Hieronymus Zanchius van groot belang. Hierover maakte Erastus zich vooral boos. Sudhoff geeft een uitgebreide samenvatting. We willen hieruit enige zaken weergeven.
Zanchius wenst de keurvorst al het goede toe bij zijn poging om de kerkelijke tucht in te voeren. Hij doet daarin een goed werk omdat Christus Zelf dit tot heil van Zijn kinderen en ter ere Gods heeft ingesteld. Het is een wezenlijk en onmisbaar deel van de heilige kerkendienst. De keurvorst moet zich hiervan door het bezwaar van de tegenstanders dat voor de tucht nu geen tijd is, niet laten afbrengen. Men moet naar Christus luisteren. Wil de keurvorst voor zijn dood de kerk nog reformeren, dan moet hij er nu zo spoedig mogelijk werk van maken. De kwestie was door de keurvorst tot vier hoofdvragen teruggebracht:
1. Door wie moeten de privévermaningen gedaan worden?
2. In welk geval is de uitsluiting door de ban nodig?
3. Zijn er in de Heilige Schrift veel meer uitsluitingen te vinden en, zo ja, welke?
4. Op welke andere wijze kan de stichting en de uitbreiding van de kerk bevorderd worden?
Bij de beantwoording gaat Zanchius uit van de Bijbels onwrikbaar vaststaande scheiding tussen de wereldlijke en kerkelijke overheid. Wie dit uitgangspunt zoals de erastianen niet kan overnemen, houdt geen eigenlijke kerkelijke tucht meer over. Hiermee is al duidelijk wat men van het geschreeuw van de volgelingen van Erastus over tirannie en heerszucht van de dominees moet vinden. Voor hen geldt ten diepste: de godsdienst van de vorst, is die van het land. De zaken van het godsdienstige leven, de heiligste zaken van het geweten brengen de volgelingen van Erastus voor het wereldlijke forum en lossen ze met behulp van de politie op. Het gaat dus in deze twistzaak om een kerk die van alle wereldse machten onafhankelijk is, en een staatsmacht waaraan alles wat een mens dierbaar is, overgelaten moet worden. Met de ideeën van een soort staatskerk kan men het niet eens zijn. De kerkelijke tucht moet zonder meer een zaak van de kerkelijke gemeenschap en haar bestuur zijn. Eventuele uitvoerende handelingen van de wereldlijke overheid bij de handhaving van de tucht laat Zanchius buiten beschouwing.
Op grond van Matthéüs 18, Leviticus 5:17 10 , Galaten 6 en Thessalonicenzen 5 heeft elke Christen de plicht de broeder privé te vermanen. Volgens Handelingen 14, Romeinen 12, 1 Korinthe 12, 1 Timotheüs 5, Titus 3 11 en Hebreeën 13 is de particuliere vermaning verder in het bijzonder een plicht van de ouderlingen. Het college van ouderlingen samen met de predikant(en) staat volgens de Schrift en de vaderen aan het hoofd van de gemeente. Het heet op grond van 1 Timótheüs 4 vers 14 presbyterium (in de Statenvertaling: ouderlingschap. Kanttekening 28 luidt daarbij: dat is, van de vergadering der ouderlingen of der opzieners der gemeente, in welker naam en tegenwoordigheid Paulus de handen Timótheüs had opgelegd, 1 Tim. 6:12; wij spreken van kerkenraad). Als de persoonlijke vermaningen niet helpen, moet de betreffende broeder voor het presbyterium ter vermaning gebracht worden. Dat Zanchius elk contact met de wereldlijke overheid niet afwijst, blijkt daaruit dat hij het dan een goede zaak acht dat er in dat geval een afgevaardigde van de overheid aanwezig is. Maar het kerkelijke ambt behoudt geheel en al tijdens de beraadslagingen en de uiteindelijke beslissing de zaak in eigen handen.
Volgens Matthéüs 18 is er maar één geval waarin iemand in de ban gedaan mag worden, namelijk een grote, verstokte zondaar die zich niet bekeren wil en die na vruchteloze vermaningen volgens Christus voor een heiden en tollenaar gehouden moet worden. Hierbij geldt dat de zonde niet alleen de leer, maar ook het leven kan betreffen. Zulke zondaren mogen niet deelnemen aan het Heilig Avondmaal, waarbij het toetreden tot de Tafel niet als teken van rouw mag worden uitgelegd. Want huichelaars doen dat ook. Wanneer het over Judas gaat, moet men bedenken dat hij wel heeft deelgenomen aan de Paasmaaltijd, maar dat hij direct daarna op grond van Johannes 13 vóór de inzetting en de viering van het Heilig Avondmaal is weggegaan.
Een en ander wordt door Zanchius met menig bewijs uit de oudchristelijke kerk gestaafd.
De mening van Ursinus
De tegenstanders hoopten Ursinus aan hun kant te krijgen. Immers, hij kwam uit de lutherse kerk met alleen haar tucht door het Woord. Zelfs Bullinger zette zich daarvoor in. Maar tevergeefs! Heel duidelijk stond Ursinus aan de kant van zijn Heidelbergse collega’s. Wel wilde Ursinus bij de uitsluiting door de ban de invloed van voorname leden van de kerk die zowel een politiek als kerkelijk ambt bekleedden, meer ruimte geven hoewel beide ambten duidelijk van elkaar gescheiden dienden te blijven. Zanchius en Datheen wilden in elk opzicht de onafhankelijkheid van de kerk gehandhaafd zien. Maar hier was slechts sprake van verschil in de marge, in het ondergeschikte.
Zowel in zijn oordeel aan de keurvorst als in zijn verklaringen bij de 85 e vraag van de Heidelbergse Catechismus is hij duidelijk. Hij verdedigt met alle beslistheid de kerkelijke tucht door het presbyterium. De sleutelmacht van de kerk bestaat niet alleen maar uit de Woordverkondiging, maar ook uit de kerkelijke tucht waarvan de uitsluiting door de ban een wezenlijk onderdeel is. Hij beklemtoont het verschil tussen de wereldlijke en kerkelijke tucht en haalt een hele reeks Bijbelse en theologische argumenten aan. De kerkelijke tucht berust op het bevel van God, Christus en de apostel Paulus. Handhaver van de kerkelijke tucht is niet de dominee zoals de gnesio-lutheraan Tilemann Heshusius (1527-1588) en de zijnen wilden, maar de kerk in de hoedanigheid van het presbyterium, dus de gekozen ambtsdragers met hun herder. Alleen zij die hardnekkig een geloofs artikel loochenen of zich niet willen bekeren van hun openbare zonden en daarin halsstarrig doorgaan, mogen door de ban uitgesloten worden. Sterk wordt door hem de nadruk erop gelegd dat het doel van de tucht de redding van de zondaar alsook de stichting van de gemeente moet zijn. Verre is het dus ervandaan dat Ursinus ook maar iets met de ideeën van Erastus te maken zou hebben. In een brief aan een vriend schrijft hij zelf: “Erastus is het hoofd van het complot tegen de kerkelijke tucht. Zijn medestanders zijn Xylander, Sylvanus en Willing en deze is echter een ongeletterde en arrogante opruier van het volk. Ze infecteren velen onder de leerlingen en predikanten.” 12 Hij verwerpt hun mening en veroordeelt hun optreden, waarvoor hij Gods zwaarste straffen verwacht. Spoedig zou hij gelijk krijgen.
Beza
Reeds vroeg werd de mening van Calvijns opvolger Theodorus Beza (1519-1605) gevraagd. Deze steunde zijn leerling Olevianus volledig, maar maande hem wel tot voorzichtigheid en geduld. Erastus had enige stellingen opgesteld en was voortdurend met de verbetering ervan bezig. Hij meende op een gegeven moment met zijn stellingen de keurvorst zonder meer voor zijn standpunt te kunnen winnen en gaf ze hem te lezen. Deze legde ze nu ter becommentariëring aan Beza voor, die daarop in een verhandeling deze stellingen weerlegde. Maar Erastus was niet meer te stuiten en wierf wijd en zijd medestanders voor zijn zaak. In Heidelberg waren het Sylvanus en Neuser die zich lieten gebruiken. Vooral Neuser, die in dezelfde kerk als Olevianus preekte, begon openlijk van de kansel het volk tegen de kerkelijke tucht op te ruien. Hier tegen kwam Olevianus in het geweer, waarna keurvorst Frederik ter wille van de rust Neuser naar een andere kerk in Heidelberg verplaatste. Maar de hoogmoedige Erastus was niet te stoppen en deed de wereld kond dat wat hij over de ban geschreven had, niemand ooit kon weerleggen. Beza en anderen hadden dat geprobeerd, maar zij zouden zich voor de publicatie van hun weerlegging schamen, aldus Erastus. In Heidelberg gingen de voorstanders van de kerkelijke tucht echter rustig hun gang. Zij konden verwijzen naar de praktijk in Genève en Straatsburg alsook naar het goede voorbeeld van de vluchtelingengemeenten vlak in de buurt. Vooral onder de ambtenaren vond Erastus vele medestanders. Omdat Beza de rust en vrede in Heidelberg niet wilde verstoren, bleef hij ervan afzien om zijn weerlegging publiek te maken. Of deze zelfverloochening van Beza gezien het fanatisme van Erastus het gewenste effect zou hebben gehad, valt sterk te betwijfelen. Het volgende voorval maakte echter enkele erastianen openbaar en bracht de ideeën van Erastus in een uiterst kwaad daglicht.
Godslastering en hoogverraad: Sylvanus en Neuser
Keizer Maximiliaan had in 1570 een nieuwe Rijksdag uitgeschreven in Spiers. 13 Daarheen kwamen keurvorst Frederik, maar ook enkelen van zijn theologen, onder wie Sylvanus en Neuser. De laatsten maakten contact met de gezant uit het Hongaarse Zevenburgen, die gekomen was om met de keizer en de stenden tot een verdrag te komen. Zevenburgen was een autonoom onderdeel van het Turkse, Ottomaanse Rijk. Zij gaven de gezant enkele brieven ter verzending mee. Sylvanus had een brief naar de Italiaanse, antitrinitariër Georg Blandrata (1515-1588), die in Zevenburgen verbleef, geschreven en Neuser zelfs aan de Turkse keizer, sultan Selim II (1524-1574). Neuser beleed daarin het monotheïsme van het mohammedanisme en riep de sultan op Duitsland te overvallen waarbij hij hem bij de verbreiding van zijn geloofsideeën zou helpen. Beiden stelden zij zich voor als de vertegen-woordigers van een wijdvertakte partij in Duitsland die de Drie-eenheid verwierp en daarom een verbond met de Turkse keizer wilde aangaan.
Toen de keizer de gezant meedeelde dat hij onmogelijk een verdrag aan kon gaan met een partij die de Godheid van Christus en de Drie-eenheid loochende, kreeg hij ten antwoord dat dat geen reden kon zijn omdat er in Duitsland ook zulke theologen waren. Ten bewijze werden de brieven van Neuser en Sylvanus de keizer ter lezing gegeven.
De keizer gaf ze aan keurvorst Frederik door die direct de betrokkenen liet arresteren. Hij die zich tot levensdoel gesteld had voor de zuivere leer van het Evangelie op te komen, werd nu gedwongen eigen theologen vanwege ketterij aan een onderzoek te onderwerpen. Dit onderzoek bracht een smaadschrift van Sylvanus tegen de Drie-eenheid 14 aan het licht. Tevens bleek dat zij hun ketterij in prediking verbreid hadden. Het onderzoek kwam tot de conclusie dat zij niet alleen God gelasterd hadden, maar ook samengezworen hadden tegen het Christelijke geloof en de Turkse heerschappij getracht hadden te bevorderen; kortom het ging om verraad tegenover God en het vaderland. Frederiks theologen verlangden de doodstraf op grond van Godslastering, maar ook op grond van de bijkomende omstandigheden als landverraad. Een Christelijke overheid was daarbij niet aan het oudtestamentische voorschrift van steniging gebonden, maar wel aan de doodstraf door het zwaard, ophanging of andere middelen. Bekering of berouw hieven deze straf niet op, want de eer van God mag niet geschonden worden door een Godloze barmhartigheid. Enkele wereldse raadgevers waren bij bekering milder gestemd.
Het einde van Neuser en Sylvanus
Het is bekend dat keurvorst Frederik tijdens het proces met grote voorzichtigheid en veel lankmoedigheid te werk is gegaan is, zeker gezien de toenmalige gewoonten en opvattingen van het recht. Neuser wist tweemaal te ontkomen en kwam in Constantinopel terecht, waar hij achtereenvolgens mohammedaan en atheïst werd. Hij leidde een liederlijk leven en haalde zich een vreselijke ziekte op de hals, zodat hij door de wormen gegeten werd. Tijdens zijn ziekte vervloekte hij God en godsdienst, zodat zelfs de Turken een afkeer van hem hadden en hem zoon van de satan noemden. Zo maakte een afschuwelijke dood een einde aan zijn leven.
Bij het proces tegen Sylvanus waren niet alleen juristen en theologen uit de Palts betrokken, maar ook uit andere Duitse staten. Unaniem was men van oordeel dat hij een dubbele misdaad begaan had tegen de kerk en de staat. Men raadde de keurvorst zelfs aan om door middel van foltering de namen van alle aanhangers te achterhalen. Daartoe ging de keurvorst niet over. Lange tijd aarzelde Frederik om tot de uitvoering van het doodsvonnis over te gaan. Dit werd hem des te moeilijker omdat Sylvanus eind 1571 tot bekering kwam en de wens te kennen gaf om de hele wereld van zijn omkeer en boetvaardigheid kennis te geven. Zoals Erastus, die ook stelde dat Sylvanus tegen God en mensen gezondigd had, zelf meedeelt, waren velen tevredengesteld en hoopten zij op vrijlating. Frederik vroeg de keurvorst van Saksen om raad. Deze drong samen met zijn wereldlijke adviseurs aan op de doodstraf, niet door het vuur, maar gezien zijn bekering door het zwaard. Het hof van Dresden drong er des te meer op aan opdat het veel belasterde Heidelberg zich duidelijk van de afval van het geloof zou distantiëren. Ook vroeg de keurvorst om de mening van het lutherse Wittenberg, dat eveneens alleen de mogelijkheid van de doodstraf zag. Zo schreef op 11 april 1572 Frederik eigenhandig het vonnis dat de doodstraf van Sylvanus door het zwaard inhield en verbanning van enkele medestanders uit de Palts na afzwering van hun ketterij. Hij beriep zich daarbij op de leiding van de Heilige Geest, Die hier zijn uiteindelijke leraar en meester geweest was. Het duurde nog meer dan een half jaar voordat de voltrekking op 23 december op de markt van Heidelberg door middel van het zwaard plaatsvond. Weer tekent het de keurvorst dat deze op royale wijze voor de weduwe en de twaalfjarige zoon zorgde. Naar alle kanten maakten de theologen bekend dat Sylvanus als Christen gestorven was. Met zijn laatste woorden riep hij Christus aan en zei: “O Heere, vergeef mijn vijanden.” Zanchius bericht dat hij vroom en Christelijk gestorven was en dat hij zoals de martelaar Stéfanus de Heere Jezus had aangeroepen en daarmee een voorbeeld was geweest hoe God de Zijnen in het aangezicht van de dood tot Zich komt te trekken. 15
Invoering van de tucht
De ontdekking van de afval van Sylvanus en Neuser was voor de keurvorst aanleiding om nog vanuit Spiers op 15 juli 1570 16 het bevel te geven met de invoering van de kerkelijke tucht een begin te maken. In alle gemeenten in de Palts moest een presbyterium in het leven geroepen worden bestaande uit predikant(en) en ouderlingen. Dezen moesten de censuur gebruiken in de geest van de Heilige Schrift om de dwalenden terecht te brengen. Tegen hardnekkige zondaren moest de kerkelijke ban gebruikt worden.
Een en ander bleef niet zonder tegenstand, en niet alleen onder het gewone volk. Men beschouwde de invoering van de kerkelijke tucht als Spaanse inquisitie. Zelfs Johann Kasimir (1543-1592), ‘de geestelijke wapendrager’ van Frederik, was tegen invoering van de kerkelijke tucht. Daarom mocht Olevianus noch Datheen zijn huwelijk met de dochter van de keurvorst van Saksen Elizabeth (Elisabeth von Sachsen; 1552-1590) in juni 1570 voltrekken. Dit deed de hofprediker en vriend van Erastus Johann Willing.
Toen Olevianus in november 1570 de namen van het ouderlingencollege van de gemeente van Heidelberg bekendmaakte, weigerde een neef van Philippus Melanchthon, een wereldberoemd arts en professor in de natuurkunde Sigismund Melanchthon (1537-1573), het ambt van ouderling te aanvaarden. Toch zette men op grond van het bevel van de keurvorst alsook op grond van de Catechismus en kerkenordening door. Het was vooral Olevianus die in de prediking het volk ook in deze zaak trachtte te onderwijzen. Voor de viering van het Heilig Avondmaal moesten de deelnemers voor de predikanten verschijnen om de mogelijkheid tot eventuele vermaning te hebben.
De invloed van de erastianen was door de afval van Neuser en Sylvanus geminimaliseerd. De hofprediker Willing werd uit Heidelberg verplaatst. Erastus die niet ophield de Heidelbergse gereformeerden zwart te maken en tot verzet op te roepen, werd uiteindelijk wegens onbetamelijk gedrag na herhaalde waarschuwingen door de ban afgesneden van de gemeente.
Afloop
Na de uitsluiting van het Heilige Avondmaal van twee andere Zwitsers, die het voor Neuser en Sylvanus opgenomen hadden en zelfs getracht hadden brieven van hen te laten verdwijnen, laat Bullinger zich weer door Erastus gebruiken. Hij gelooft alles wat deze schrijft. In een schrijven van 25 april 1575 aan Beza vraagt hij hem om zijn hulp en neemt hij het daarbij voor Erastus op, terwijl Olevianus als de grote boosdoener in overeenstemming met de informatie van Erastus door hem wordt neergezet. Beza maant Olevianus tot voorzichtigheid, maar neemt het richting Bullinger voor Olevianus op. Het overlijden van Bullinger op 17 september 1575 maakte een einde aan zijn inmenging.
De ideeën van Erastus vonden mede door zijn onbetamelijk gedrag alsook door de ketterse geest van enkele medestanders geen ingang in Heidelberg. Na de dood van Erastus in 1583 gaf zijn vrouw zijn geschriften uit. Pas nu werden zijn gedachten meer bekend. Hierop liet Beza zijn verweerschrift 17 verschijnen. De stellingen van Erastus worden hierin op grond van de Bijbel en de kerkvaders weerlegd en het bestaansrecht van het presbyterium en zijn recht van tuchtuitoefening aangetoond. Sudhoff stelt dat men het grote geduld van Beza moet bewonderen om zoveel moeite en tijd aan de bestrijding van zulke oppervlakkige en ongefundeerde stellingen te besteden. 18
Gesprek met de wederdopers
In deze tijd koesterde Frederik de wens om de wederdopers tot het licht van de waarheid te brengen en hen in de schoot van de kerk van de Palts te voeren. Onder hen was er ook sprake van een tuchtpraktijk en zij maakten - wellicht ook juist om die reden! - menige volgeling in de Palts. Daarom nodigde hij leraren van de wederdopers van dichtbij en veraf uit om naar Frankenthal te komen en daar een gesprek met zijn theologen aan te gaan. Dit alles op kosten van de keurvorst. Zoals eerder vermeld 19 , werd er van 28 mei tot 19 juni 1571 in Frankenthal gediscussieerd met verscheidene woordvoerders van de Palts, waarbij Datheen de leiding had. Er werd gesproken over het gezag van de Heilige Schrift, de Drie-eenheid, de menswording van Christus, de erfzonde, de leer van de rechtvaardigmaking, het huwelijk, de gemeenschap van goederen, de kinderdoop en het Avondmaal. Hoewel het godsdienstgesprek zonder verbittering verliep, lieten de wederdopers zich van hun on-Bijbelse standpunten niet overtuigen en bleef het vruchteloos. De wens van Frederik ging daarmee niet in vervulling.
De wederdopers mochten daarna wel in de Palts blijven, maar openbare kerkelijke handelingen als preken en dopen waren verboden en werden streng gestraft. Hiermee bracht de keurvorst de gewetensvrijheid in de praktijk en handelde hij zuiver gereformeerd, in overeenstemming met artikel 36 NGB. Dit was in tegenstelling tot velen van zijn tijdgenoten. Zo volgde hij het ongereformeerde standpunt van Luther en Melanchthon niet die het als plicht van de overheid beschouwden om hen uit te roeien.
De collega van Datheen in Frankfurt en Frankenthal Gaspar van der Heyden (Heidanus; 1530-1586), die de keurvorst na moeilijkheden met de lutheranen in Frankfurt eveneens naar Frankenthal had uitgenodigd en het godsdienstgesprek op verzoek van Frederik bijwoonde, heeft de notulen van dit gesprek in het Nederlands vertaald 20 .
Nog enkele hervormingspogingen
In 1571 wist Frederik in enige dorpen bij Germersheim, waarover hij samen met de roomse bisschop van Spiers de politieke macht bezat, te bewerkstelligen dat een gereformeerde kerkdienst werd ingevoerd. Dit gelukte dankzij de vriendelijke gezindheid van deze bisschop. In Hemsbach, dat onder de politieke macht van de ijverige bisschop van Worms stond en waar Frederik slechts beperkte (patronaats)- rechten bezat, lukte dit vanwege het schandelijke ge-drag van de roomse geestelijken. Een priester die de hele nacht gedronken had, sliep op Pasen na het Onzevader op de kansel in. Na door de koster gewekt te zijn, antwoordde hij hem dat hij niet kon preken. Zijn afzetting volgde, maar een volgende priester deed het niet beter. Als vader van zeven kinderen werd deze door de keurvorst vanwege zijn aanstootgevende levenswandel samen met de roomse godsdienst uit Hemsbach verwijderd. David Pareus (David Wrängler; 1548-1622) werd in 1573 de eerste gereformeerde predikant in Hemsbach.
Veel genoegen moet het Frederik gegeven hebben, toen het hem persoonlijk in 1573 gelukte om een 60-jarige predikant die de lutherse Avondmaalsleer nog aanhing en met wie Olevianus tevergeefs gedisputeerd had, door zijn heldere uiteenzetting van de leer en door zijn innemende houding tot andere gedachten te brengen.
Misschien zou hij in de Opperpalts ook nog meer tot stand gebracht hebben als hij zijn oudste zoon het stadhouderschap ontnomen had en dit aan Johann Kasimir had overgedragen. Maar wellicht koesterde hij nog steeds de hoop ook hem nog door onderwijzing tot de waarheid van de gereformeerde leer te brengen. Eerder is al beschreven hoe deze hoop ijdel is gebleken. 21
Psalmberijming
In de kerkorde van 1563, die bijna tegelijk met de Heidelbergse Catechismus door keurvorst Frederik in de Palts was ingevoerd 22 , was in tegenstelling tot de lutherse kerkorde vastgelegd dat in de eredienst alleen Duitse teksten gezongen mochten worden. De bekendste en belangrijkste psalmberijming van het gereformeerde protestantisme is die van Genève geweest. In 1562 verscheen voor het eerst een bundel waarin alle psalmen waren opgenomen en waarvan Clement Marot (1496-1544) en Theodorus Beza (1519-1605) de bewerkers waren. Deze psalmberijming heeft grote invloed gehad op alle gereformeerde psalmberijmingen.
Frederik heeft op de Rijksdag van Spiers (1570) de calvinist Paul Schede (Paulus Schedius Melissus;1539-1602) de opdracht gegeven om de Geneefse psalmen in het Duits te vertalen. Het werk vlotte echter niet zodat pas in 1572 een vertaling van de eerste 50 psalmen in Heidelberg van hem 23 verscheen. De uitgave vond plaats op kosten van keurvorst Frederik. De psalmen waren wat gekunsteld en moeilijk zingbaar. Toen Ambrosius Lobwasser een jaar later in Leipzig wel met een uitgave van alle psalmen in vierstemmige zetting kwam 24 , zal Frederik deze wellicht direct in de Palts ingevoerd hebben, hoewel Lobwasser deze uitgave waarschijnlijk niet allereerst voor de kerkdienst bedoeld heeft. In 1574 verscheen al een nieuwe druk in Heidelberg, waarin alleen de eenstemmige melodieën waren afgedrukt; duidelijk meer bedoeld voor gebruik in de kerk. In de eerste uitgave(n) van Lobwasser zaten nogal wat fouten, zodat hij drie jaar later zelf een verbeterde versie bij dezelfde uitgever in Leipzig op de markt bracht. Van deze uitgave uit 1576 verschenen tot 1800 meer dan 800 nieuwe drukken en bewerkingen. Deze psalmberijming “klom snel op tot het belangrijkste boekwerk van het gereformeerde protestantisme in Duitsland naast de Bijbel en de Heidelbergse Catechismus.” 25
Het feit dat Lobwasser voor het eerst alle psalmen in vertaling op de markt bracht, droeg ertoe bij dat zijn werk dat van Paul Schede verdrong. Tevens speelde een rol dat hij in woordkeus, woordvoeging en zinsbouw duidelijk op Luthers Bijbelvertaling en psalmliederen teruggreep, wat tot gevolg had dat zijn psalmberijming veel meer ingang onder het gewone volk vond. Dit laatste zal de hoofdreden geweest zijn waarom de psalmberijming van Lobwasser tot aan de 18 e eeuw, dus meer dan twee eeuwen lang, zijn overheersende positie in het gereformeerde Duitsland wist te handhaven. In het werk ‘Wilhelm Meisters Wanderjahre’ uit het jaar 1821 (1829 volledige uitgave) van de ‘grote’, humanistische dichter Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) wordt nog vermeld dat wevers de vierstemmige psalmen van Lobwasser zingen. 26
Wat het zingen van de psalmen betreft, kan dus worden vastgesteld dat keurvorst Frederik zich alle moeite getroost heeft om zijn onderdanen op een verantwoorde wijze in de eigen taal aan de godsdienstoefeningen actief deel te laten nemen. Moeite die des te opmerkelijker is, daar vanaf 1570 - hij was toen 55 jaar oud - de gebreken van de ouderdom zich deden gelden. Deze gebreken deden echter weinig afbreuk aan zijn inzet om de gereformeerde godsdienst zo zuiver mogelijk in zijn gebied ingang te doen vinden. De invoering van een psalmberijming is daarvan het klaarblijkelijke bewijs, maar tevens ook van zijn veelzijdige bezigheden.
Lobwasser: lutheraan of calvinist?
Jarenlang is men in de literatuur ervan uitgegaan dat Lobwasser een lutheraan geweest is, wat op zich natuurlijk zeer verwonderlijk zou zijn. Een lutheraan die twee eeuwen lang het gereformeerde psalmgezang bepaald zou hebben. H.P. Jürgens toont echter aan dat er geen steekhoudende argumenten zijn om Lobwasser als een echte lutheraan te beschouwen. 27 Volgens hem is het niet vast te stellen of Lobwasser lutheraan of calvinist geweest is. Zelf heeft Lobwasser zich over zijn confessie niet uitgelaten. Jürgens waagt de stelling dat hij dat wellicht bewust gedaan heeft. Hoe het ook zij, het beeld dat Lobwasser overtuigd lutheraan geweest is, is in elk geval onjuist. Op zijn minst heeft hij grote sympathie voor de gereformeerden gehad. Tweeëneenhalf jaar (ongeveer 1551-1554) heeft hij gestudeerd in het Franse Bourges, het centrum van de calvinistische rechtsgeleerdheid. Hier heeft hij de Geneefse psalmberijming leren kennen en waarderen. In de levensloop bij zijn lijkrede wordt vermeld dat keurvorst Frederik zijn vertaling heeft goedgekeurd. Ongetwijfeld moet dat ook verstaan worden ten aanzien van de Heidelbergse theologen en kerkenraad. Aan het zuivere en gereformeerde karakter van zijn psalmberijming behoeft dus niet getwijfeld te worden. En dit feit pleit des te meer ervoor dat Lobwasser in zijn hart een calvinist is geweest. Bovendien moet bedacht worden dat de confessionele tegenstellingen in het begin van de zestiende eeuw niet zo scherp en duidelijk lagen.
Hier komt nog bij dat de roomse priester Caspar Ulenberg (1549-1617), die in 1582 een psalmbundel uitgaf, in zijn voorrede zonder meer spreekt van de calvinist Lobwasser. 28 Het gaat dus echt niet te ver om te stellen dat Lobwasser in elk geval qua gezindheid calvinist is geweest. Hoewel hij in bepaalde opzichten op Luther teruggreep (woordkeus en zinsbouw), volgde hij hem niet in die zin dat hij zich meer aan de letterlijke tekst van de psalmen hield en niet zo zeer naar de zin van de psalmen omdichtte. Luther heeft dit wel gedaan en betrok in zijn psalmen alles veel meer op Christus, de zogenaamde Christologische Psalmenuitleg. Hierin volgde Lobwasser de manier van (Psalmen)uitleg van Calvijn en die van de psalmberijming van Geneve. Pas in 1602 gaf de lutheraan Cornelius Becker (1561-1604) een psalmbundel uit die bewust als tegenpool ten opzichte van de calvinistische van Lobwasser bedoeld was. 29 Zoals hij zelf in zijn voorrede aangeeft, beschouwt hij Lobwasser als een invalspoort voor het calvinisme en hij doet daarom zijn werk het licht zien.
Een volgende reactie van een lutherse predikant, Johann Wüstholtz (?-1626), verschijnt in 1617, een reactie die al uit de titel blijkt Der Lutherisch Lobwasser 30 . Een en ander houdt in dat de psalmen van de calvinistische Lobwasser lange tijd in de lutherse kerkdiensten geklonken hebben. Kortom, een tegenovergesteld beeld aan dat wat jarenlang in de literatuur was aan te treffen!
Na toenemende kritiek op de ‘verouderde’ Lobwasser kwam in 1798 de gereformeerde dominee Matthias Jorissen (1739-1823), die lange tijd in de Hoogduitse gereformeerde gemeente van Den Haag heeft gestaan, met een nieuwe psalmberijming 31 , die de opvolger van Lobwasser werd. Deze is sterk beïnvloed door onze psalmberijming van 1773 en is niet zo lang geleden onder verantwoordelijkheid van de ‘Stichting Vrienden van Heidelberg en Dordrecht’ en met financiële ondersteuning van de ‘Gereformeerde Bijbelstichting’ (GBS) opnieuw uitgegeven. 32
Ten besluite
Het moet voor de keurvorst een uiterst pijnlijke zaak geweest zijn dat de kwestie van de kerkelijke tucht zijn kerk en omgeving zo verscheurde. Het kan niet anders dan dat het een donkere wolk over zijn levensavond is geweest. Toch mag worden vastgesteld dat hij door genade in de verloochening van eigen positie en eer de goede keuze ook in deze zaak heeft mogen doen. Hoe smartelijk het verraad van eigen mensen als Sylvanus en Neuser voor het oog van de lutherse en roomse tegenpartij voor hem als voedsterheer van de gereformeerde leer geweest moge zijn, het zal hem ook een teken van des Heeren zijde zijn geweest dat de tegenstanders van de kerkelijke tucht op een on-Bijbels spoor zaten. Hiertegen wordt wel ingebracht dat de tuchtpraktijk niet veel vruchten heeft afgeworpen. Dan moet bedacht worden dat na Frederiks dood in 1576 er een omkering van zaken in de Palts plaatsvond onder Frederiks oudste zoon, de streng lutherse Lodewijk VI (1539- 1583). Veel tijd is er dus niet geweest. Overigens is succes ook geen graadmeter voor Bijbels handelen. Bovendien kon Frederiks hofprediker Daniel Tossanus (Toussain, Toussaint; 1541-1602) toch aan het graf van Frederik als een door niemand te loochenen feit vaststellen “dat te Heidelberg en in de hele Palts nu een andere tucht, rust en een andere deugdelijke, Christelijke handel en wandel gevonden wordt dan enige jaren geleden.” 33
Aan de in de literatuur vaak te lezen kritiek dat Frederik een ernstige misslag heeft begaan in de terechtstelling van Sylvanus, is alles af te dingen. Het is een Bijbelse zaak dat overheden hardnekkige ketters - een loochenaar van de Drie-eenheid moet toch als een ernstige ketter beschouwd worden - ter dood brengen. Nu is Sylvanus tot andere inzichten gekomen, maar dan blijft toch staan dat hij ook landverraad heeft gepleegd. Frederik is daarom pas na lang wikken en wegen en na aan menigeen advies gevraagd te hebben tot de overtuiging gekomen om de doodstraf toe te passen. Tot de overtuiging gekomen, want nadrukkelijk verklaart hij dat de Heilige Geest hem ertoe gebracht heeft. Hij is niet over één nacht ijs gegaan, maar heeft het de Heere mogen voorleggen. Nadat hij daarop voor zichzelf tot zekerheid is gekomen, neemt hij de volle verantwoordelijkheid op zich. Wat blijkt hierin de onafhankelijkheid van zijn geest die zich alleen voor Gods aangezicht verantwoordelijk weet! Maar ook zijn grootheid, want hij schuift de verantwoordelijkheid op een of andere wijze niet van zich af en laat bovendien de weduwe met haar zoon niet aan hun lot over!
Noten:
1) Zie het julinummer van 2015 (nr. 3, p. 133-149). De eerste tien artikelen zijn te vinden in het oktobernummer (nr. 4, p. 211-219), het decembernummer (nr. 5, p. 236-247) van 2012, het februarinummer (nr. 1, p. 27- 37), het meinummer (nr. 2, p. 79-91), het julinummer (nr. 3, p. 120-130), het decembernummer (nr. 5, p. 241- 255) van 2013, het februarinummer (nr. 1, p. 30-41), het julinummer (nr. 3, p. 135-145), het decembernummer van 2014 (nr. 5, p. 258-277), en in het februarinummer van 2015 (nr. 1, p. 9-21) van In het spoor.
2) Ambrosius Lobwasser, Der Psalter deß Königlichen Propheten Dauids, 2 Teile, Georg Olms Verlag, Hildesheim. Zürich. New York 2004. Herausgegeben und kommentiert von Eckhard Grunewald und Henning P. Jürgens. In Zusammenarbeit mit Dieter Gutknecht und Lars Kessner (voortaan: Lobwasser). Ik maak hier gebruik van deze reprint, waarin zich aan het eind van het tweede deel enkele informatieve opstellen over deze psalmberijming bevinden (zie: noot 25).
3) K. Sudhoff, C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften, Elberfeld 1857, 644 pagina’s (hierna te noemen: Sudhoff). Ik maak hier gebruik van een reprint.
4) F.A. Kluckhohn, Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559- 1576, Nördlingen 1879, 478 pagina’s (hierna te noemen: Kluckhohn). Ook hier maak ik gebruik van een reprint.
5) Geciteerd bij Sudhoff, p. 340. De vertaling van dit citaat is van mijn hand. Dit geldt ook voor alle verdere citaten in dit artikel die uit het Duits vertaald zijn. Zie ook: Kluckhohn, p. 376
6) Geciteerd bij Sudhoff, p. 341. Zie ook: Kluckhohn, p. 376, 377
7) D. Visser, Zacharias Ursinus. Leven en werk van een Hervormer tegen wil en dank. Kampen 1991, 175 pagina’s.
8) Beide stellingen zijn te vinden bij Sudhoff, p. 343
9) Sudhoff, p. 350
10) Sudhoff heeft Leviticus 9 vers 17, maar dit moet waarschijnlijk Leviticus 5:17 zijn, waar het over het schuldoffer gaat en dat de schuldige zijn ongerechtigheid zal dragen.
11) Bij Sudhoff staat Titus 5 (pagina 351), maar dit kan onmogelijk juist zijn omdat het Bijbelboek Titus slechts 3 hoofdstukken telt. Ongetwijfeld wordt Titus 3 bedoeld.
12) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 355
13) Zie hierover al het een en ander in de vorige aflevering (julinummer van 2015, p. 141)
14) Het handgeschreven geschrift werd tussen andere schriftelijke stukken bij zijn arrestatie gevonden en droeg als titel: Wahre christliche Bekenntniß des uhralten Glaubens von dem einigen wahren Gott und von Messia Jesu dem wahren Christen, wider den drey persönlichen Abgott und zwey genaturten Götzen des Wider-Christs, aus Gottes Wort mit Fleiß zusammengetragen, und in solcher Kürtze beschrieben. Anno 1570. Het is nooit in druk verschenen.
15) Zie Sudhoff, p. 360
16) Sudhoff (p. 361) noemt 13 juli, terwijl Kluckhohn (p. 383) 15 juli vermeldt. Ik volg hier Kluckhohn.
17) T. Beza, Tractatus pius et moderatus de vera excommunicatione et Christiano presbyterio, Geneve 1590
18) Sudhoff, p. 368, 369
19) Zie het decembernummer van In het spoor van 2012, p. 240, 241
20) G. van der Heyden, Protocol dat is de gansche Handelinge des gesprecks, te Franckenthal, in der Cuervorstelicker Palt, met dien, welcke men wederdoopers noemt, den 28 May begonnen, ende den 19 Juni deses, 1571 jaers, voleyndicht. Wt den Ouerlantschen Duytsche in Nederlandtsduytsch ghetrouwelick ouergheset, 1571
21) Zie het februarinummer van In het spoor van 2015, p. 14-19
22) Zie het meinummer van In het spoor van 2013, p. 87-88
23) P. Schede Melissus, Di Psalmen Davids In Teutische gesangreymen/ nach französischer melodeien ůnt sylben art/ mit sönderlichem fleise gebracht von Melisso. Samt dem Biblischen texte: auch iglicher psalmen kürtzem inhalte ůnt gebätlin. Mit Kaiserlicher majestat freihait auf siben jare, [Heidelberg: Michail Schirat] 1572
24) A. Lobwasser, Der Psalter deß Königlichen Propheten Dauids…, Leipzig 1573. Vanwege de vele fouten volgde er in 1576 een verbeterde versie. De in de noot 2 genoemde reprint is gebaseerd op deze uitgave van 1576. De precieuze, volledige titel van deze uitgave van 1576 luidt: Der Psalter deß Königlichen Propheten Dauids/ In deutsche reymen verstendiglich vnd deutlich gebracht/ mit vorgehender anzeigung der reymen weise/ auch eines jeden Psalmes Inhalt/ Durch Ambrosium Lobwasser Doctorem. Vnd hierüber bey einem jeden Psalmen/ seine zugehörige vier stimmen/ und laut der Psalmen/ andechtige schöne Gebet, Leipzig 1576.
25) E. Grunewald, Der Lobwasser-Psalter in seiner Zeit, in: Lobwasser, deel 2, p. 6 (zie noot 2). Aan dit artikel (p. 5- 21) en aan de artikelen van H.P. Jürgens, Zur Biografie und konfessionellen Einordnung Ambrosius Lobwassers, in: Lobwasser, p. 22-37 (voortaan Jürgens), alsook van L. Kessner, Die Rezeption des Lobwasser-Psalters im 16. und 17. Jahrhundert, in: Lobwasser, p. 56-71 (voortaan: Kessner) is bijna alle informatie over Lobwasser zelf en zijn psalmberijming ontleend. Van belang is ook nog de ‘Vorbemerkung’ (p. 3-4) van Grunewald en Jürgens.
26) J. W. von Goethe, Wilhelm Meisters Wanderjahre oder die Entsagenden, 3. Buch, 5. Kapitel.
27) Zie hierover: Jürgens, p. 27-37
28) Zie: Kessner, p. 62
29) C. Becker, Der Psalter Dauids Gesangweis/ Auff die in Lutherischen Kirchen gewöhnliche Melodeyen zugerichtet/ Durch Cornelium Becker D. Mit Vorrede Herrn Doctoris Polycarpi Leisers Churf. Sächs. Hoffpredigers, Leipzig 1602
30) J. Wüstholtz, Der Lutherisch Lobwasser. Das ist der gantze Psalter Davids/ auff Christum den rechten Scopum oder Zweck der H. Göttlichen Schrifft/ sonderlich auff das New Testament/ vnd diese letzte zeit gerichtet. Nach D. Ambrosij Lobwassers Art/ Reimen vnd Melodeyen zu singen. Mit kurtzen Summarien vber alle Psalmen. Sampt anderen geistlichen Gesängen so in den Evangelischen Kirchen gebräuchlich, Rothenburg ob der Tauber 1617.
31) M. Jorissen, Neue Bereimung der Psalmen, bestimmt für die reformirten deutschen Gemeinen im Grafenhaag und Amsterdam, Wesel 1798
32) M. Jorissen, Die Psalmen Davids in Reime gesetzt durch Matthias Jorissen, nach der Ausgabe von 1818, mit einer Einleitung von Michael Lohrer, Rödingen 2006
33) Geciteerd bij Sudhoff, p. 370. Zie ook: Kluckhohn, p. 385
Fotoverantwoording:
a) By Roland Fischer, Zürich (Switzerland) (Own work) [CC BY-SA 3.0 (http://creativecommons.org/licenses/bysa/3.0)], via Wikimedia Commons b) By Hans Lohninger [CC BY-SA 2.5 (http://creativecommons.org/licenses/by-sa/2.5)], via Wikimedia Commons
De christelijke ban
“De Christelijke ban is de uitsluiting van een zondaar die in openbare goddeloosheid leeft en daarin hardnekkig doorgaat, uit de gemeenschap der gelovigen. Deze uitsluiting vindt plaats door het oordeel van de kerkenraad, of met instemming van de voornaamsten en van de hele gemeente, en op gezag van Christus en de Heilige Geest. Het doel ervan is dat hij, als hij beschaamd geworden is, zich zal bekeren en dat de ergernissen in de gemeente voorkomen worden.”
-Zacharias Ursinus, Het Schatboek, dl. 2, Barneveld 2014, p. 218-
Psalm 89 vers 2 in twee duitse en twee nederlandse berijmingen
Ich hab (spricht Gott d’Herr) gemacht ein bund vnd fried
Mit dem den ich erwelt, und meinem Knecht David
Ein festen starcken Eyd gethan, bey meinem namen,
Das ewig wắren sol der Stam von seinem samen,
Vnd das von kind zu kind, bey seinem stuel vnd throne
Sol bleiben imerdar Die Konigliche Krone.
(Lobwasser, 1576)
Ich hab, so sprach der Herr, den festen Bund gemacht mit meinem Liebling selbst, den stets Mein Aug bewacht.
Ich habe Meinen Knecht, den David, Mir erkoren, ihm Meine Treu und Huld mit einem Eid beschworen. Ich will ihm sein Geschlecht zu aller Zeit beschützen
Und ewig seinen Thron mit Allmacht unterstützen.
(Jorissen, 1818/2006)
Ik hebbe, spreekt de Heer, gemaakt een vast verbond
Met David Mijnen knecht, dien Ik voor ’s werelds grond
Verkoren heb en met eed’ zekerlijk gezworen;
Dat voortaan zou erven ’t geslacht van hem geboren,
Deze genade, dat de koninklijke krone
Zou blijven erfelijk in zijn geslachte schone.
(Datheen, 1566)
Ik heb, dit was Uw taal, een vast verbond gemaakt
Met Mijnen gunsteling, dien steeds Mijn oog bewaakt;
Ik heb aan Mijnen knecht, aan Mijnen uitverkoren’,
Aan David, in Mijn gunst, met enen eed gezworen:
‘Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen
Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schragen.’
(1773)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 2015
In het spoor | 72 Pagina's