Geloven wij aan een Duizendjarig Rijk?
„ Wij zijn vleselijk, verkocht onder de zonde" Rom. 7 : 14.
U denkt misschien, dat dit een rhetorische vraag is en dat het antwoord erop uiteraard ontkennend zal zijn. Wanneer wij echter schriftuurlijk willen denken, is die vraag minder gemakkelijk te beantwoorden dan op het eerste gehoor lijkt. Het gaat daarin om de uitleg van het 20e hoofdstuk van het laatste bijbelboek en de bedoeling van dat hoofdstuk is toch: het Heil in de geschiedenis. Er wordt gerept van een aards paradijs, waar het geschiedproces in zal uitmonden; een messiaans Rijk met als middelpunt Jeruzalem, het volk Israel en Christus' koningschap. Zulk een belofte kunnen wij toch maar niet zonder meer ter zijde schuiven. Dat zou inhouden, dat er vanuit het Evangelie niets te verwachten is voor de geschiedenis. Het zou in feite inhouden, dat wij de historie van Israel, de historie van Europa, de historie van Nederland afschreven. En wie zou zover durven gaan?
Niettemin is het ook waar, dat de uitleg van dit bijbelhoofdstuk de invalspoort geweest is van veel ziekelijke dweperijen, die een gevaar betekenden voor kerk, staat en maatschappij. Ik hoef slechts te herinneren aan het optreden der Wederdopers in de 16e eeuw, van wie de Hervorming veel schade heeft ondervonden. Bijna in alle belijdenisgeschriften uit die tijd wordt voor deze dwepers gewaarschuwd, in de Augsburgse Confessie, in de Schmalkaldische Artikelen, in de Confessio Helvetica en in de Nederlandse (jeloofsbelijdenis.
Het zegt mogelijk wat van ons volkskarakter,dat de eeuwen door ons land een welige voedingsbodem is geweest voor chiliastische — op een Duizendjarig Rijk gerichte — dromerijen. Hoeveel invloed hebben de Wederdopers hier gehad; hoe groot was hun aantal in de steden! Ik noem slechts de namen van Jan Matthijsz. uit Haarlem en van David Jorisz. uit Delft. Maar ook de Patriottentijd zou ik willen zien als een nieuwe doorbraak van chiliastische dweperijen. Dat zoveel predikanten ermee behept waren, met name uit de Doopsgezinde kring, maakt dat waarschijnlijk.
Echter ook in de 19e eeuw is het volksleven in Nederland telkens door chiliastische stromingen beroerd. Ik moge er een paar voorbeelden van geven. In het bekende boek van ds. C. E. van Koetsveld: Losse bladen uit mijn pastoraalboek staat een hoofdstuk getiteld: Een chiliastische beweging. Hij beschrijft daarin hoe in het begin van de dertiger jaren van de vorige eeuw onrust in zijn gemeente ontstond door een chiliastische secte. Wij citeren: "De zaak was deze dat in de stille rust van het stille Mastland (Westmaas) onrust ontstond doordat men eiken dag oefening hield onder leiding van een Frieschen turfschipper. Hij voorspelde het einde van de wereld en de toekomst van Christus. Een oogst zal er niet meer zijn, en tegenover de Baaipriesters van onzen tijd zullen er profeten opstaan. Deze beweging verspreidde zich als een brandvuurtje. Ik verzocht dus den burgemeester, die te Oud-Beijerland woonde, om den onruststoker te verwijderen. En zoo zag Mastland (Westmaas) het vreemde schouwspel van twee marechaussé's te paard, die den turfschipper meenamen en naar Oud- Beijerland brachten, loopende tusschen de paarden. Verzet was niet mogelijk, maar een schare van vrouwen en maagden volgden ruiters en voetganger, zingende Psalm 118 vers 4: 'De HEER is aan de spits getreden dergenen, die mij hulpe biên. Ik zal, gered uit zwarigheden, mijn lust aan mijne haat'ren zien'. En toen het koor terugkwam, verspreidde zich al spoedig het gerucht, dat één der marechaussé's onderweg wonderdadig bekeerd was".
Ook moet ik in dit verband noemen het optreden van Jan Mazereeuw, boer en burgemeester te Opperdoes. Ongetwijfeld zullen verscheidenen uwer weleens een boek van hem in handen hebben gehad, waarin hij op grond van hem geschonken openbaringen een oordeel uitspreekt over kerk en maatschappij. Hij trad op als een ware boetgezant, die het nabije wereldeinde verkondigde. Met zijn aanhangers en geestverwanten vormde hij conventikels in Opperdoes, Andijk en Enkhuizen. In het jaar 1845 kwam het tot een openlijke breuk met de kerk.
Ongeveer in dezelfde tijd viel ook het optreden der Zwijndrechtse Nieuwlichters onder leiding van de turfschipper Stoffel Muller uit Puttershoek, de schout uit Waddinxveen Valk en de vermaarde dienstbode Maria Leer uit Amsterdam. Ook deze stroming vertoonde duidelijk chiliastische trekken. Men droomde van het nabije Godsrijk op aarde en van Christus' koningschap. Vooruitgrijpend op die toekomst wilde men reeds nu een samenleving vormen gelijk aan die van de eerste christengemeente in Jeruzalem in volle gemeenschap van goederen. Op tal van plaatsen in Zuid-Holland vormden zich zulke commune's die de naam droegen van "een gemeenschap van heiligen". Als gezalfden des Heren getuigden zij van het nabije rijk van gerechtigheid, vrede en waarheid.
Prof. Mr. H. P. G. Quack heeft in één van zijn boeken een belangwekkend opstel aan deze Zwijndrechtse Nieuwlichters gewijd. Twee dingen typeerden deze lieden: hun diepe mystiek én hun haat tegen de maatschappij. Zij verwierpen het huwelijk, de krijgsdienst en de belasting. "Wij zijn — aldus prof. Quack — hier terug in de 16e eeuw, in de wereld van de Wederdopers. Hun chiliastische dweepzucht maakt hen tot sombere boetgezanten, die met hun wee-geroep het naderend gericht aankondigen en die in ongeduld vooruitgrijpen op het naderend heil".
Tenslotte wil ik nog wijzen op een curieuze figuur, over wie C. M. van der Kemp heeft geschreven in een brief aan zijn vriend H. J. Koenen in 1835: "Er is alhier een zekere profeet aangekomen uit Noord- Holland, genaamd Enoch van Eemnes, met het doel om den Koning en den Prins van Oranje te spreken en hun de nabijheid'van het Duizendjarig Rijk aan te kondigen. Zooveel als ik heb kunnen merken, houdt hij zich voor de Vrouw van de Openbaring en zoekt hij twaalf Apostelen, om benevens de 12 Apostelen van onzen Heer de 24 Ouderlingen der Openbaring uit te maken. Hij meende dat er thans een vernieuwde vervulling van de profetie van Joel zal plaats hebben, de Joden binnenkort onder leiding van den Prins van Oranje en van hem, als de tweede Eva, naar het Heilige Land zullen terugkeren. Daartoe draagt hij ook onder zijn rok op het vest aan de rechterzijde een grooten Oranjestrik. In zijn gesprek is hij zeer levendig en stelt zich dan in een houding, die terstond den geestdrijver kenmerkt...".
II
Wat echter het bijzondere van de 19e eeuw is geweest, was dat dit chiliastisch dwepen in de kerk en de theologie min of meer vaste voet heeft gekregen. Voor het eerst in de geschiedenis van de vaderlandse kerk is het belijden onder de druk van utopische — droombeeldige — dweperijen bezweken en heeft in theologie en prediking het chiliastisch denken ruim baan gekregen. Laat ik pogen deze ontwikkeling in geregelde orde voor u te stellen.
Wij hadden het over de eerste helft van de 19e eeuw, hoe toen chiliastische stromingen het volk beroerden. In diezelfde tijdsperiode zijn kerk en theologie gestempeld door de zogenaamde Groninger richting, ook wel het Réveil van het Noorden genoemd. De historicus Huizinga, zelf van geboorte een Groninger en enige lijd hoogleraar aan de universiteit aldaar, heeft een boeiende studie aan deze theologische richting gewijd {Verzamelde Werken VIII: 139 — 163).
Namen die onafscheidelijk aan de Groninger richting verbonden zijn, zijn die van de hoogleraren Petrus Hofstede de Groot, Louis Gerlach Pareau en Willem Muurling. "Wij hebben — zo schreef een oud-student — het onvergetelijk voorrecht gehad deze hoogleeraars in hun volle levenskracht als academiepredikers geregeld des zondagavonds in de Martinikerk te hooren. Ieder van het drietal bezat een eigenaardige gave. Pareau sprak steeds wetenschappelijk en kalm, de Groot meer ijveraar voor zijn besliste overtuiging met vuur, Muurling zachtmoedig, eenvoudig, soms zalvend. Alle drie mochten zich steeds over een groot en aandachtig gehoor verheugen; de eenvoudigen of minder ontwikkelden zochten bij voorkeur de voor hen meer bevattelijke prediking van Muurling, doch de professoren, ook die door geboorte tot andere gezindten behoorden, lieten bijna nooit een zetel in hun gestoelte, de studenten van alle faculteiten zelden een plaats in hun banken onbezet, onverschillig wie van het drietal zou optreden. Een der pedellen was daarbij altoos in tenue op zijn post, om de wel eens ontijdig aandringende burgerij uit de studentenbanken te weren" (M. W. S. Boeles).
Deze hoogleraren hielden in de winter van 1833 en 1834 gedrieën vrijdagavondbijeenkomsten. Op één van die avonden is volgens de uitspraak van één hunner "het licht opgegaan". De nieuwe waarheid was ontdekt. Wat was zij? Hofstede de Groot drukte het zó uit: "Dat eigenlijk de historie hoofdzaak is in het Christendom". Naderhand heeft hij in zijn geschriften die ontdekking verder uitgewerkt. In het middelpunt staat het begrip: opvoeding, ontwikkeling. In de theologie wordt een historisch uitzicht op de toekomst gelegd: de voortgang des menselijken geslachts tot rijpe volwassenheid. In Jezus Christus geeft God aan het mensdom de Meester, die de opvoeding voltooit en alles tot volmaaktheid voeren zal.
In zijn opstel over de Groninger richting wijst prof. Huizinga met nadruk op het onmiskenbaar utopisch, chiliastisch aspect van deze theologie. Hij schrijft: "Een eigenaardig uitvloeisel van de naïefoptimistische verwachting ener aanstaande volmaking was hun vast vertrouwen, dat hun richting spoedig de alom heersende en erkende zou zijn, vaster wellicht dan het enige andere godsdienstige richting heeft vertrouwd. Vandaar ook hun afkeer van de aanduiding hunner gevoelens als 'school'. Hoe? Zij waren immers de kerk der toekomst. Er zijn maar enkele theologen meer die ons tegenspreken, meent De Groot in 1851; 86 hij zou ook niet vatten 'welk redelijk denkend godgeleerde nu nog onze tegenstander zou zijn'. Hij ziet voor zijn blik rondom op aarde alle bijzondere godsdiensten schielijk vervallen: de Hindoes in Brits-Indië, de Islam, de katholieke kerk in Amerika. Italië zal spoedig te winnen zijn voor het Evangelie, de 'dood des pausdoms' wordt verhaast door de bijbelgenootschappen. Met welgevallen merken de Groningers elk teken van verflauwing der grenzen tussen de kerkgenootschappen op... In de latere jaren accentueert zich bij hen het bewustzijn, dat zij aan het opbouwen zijn van de evangelisch-katholieke kerk der toekomst, waarin, wie weet hoe spoedig, de bestaande verschillen zich zullen oplossen".
Wie zal na zulke constateringen nog twijfelen aan het utopische en chiliastische karakter van de Groninger richting? Zeker niet ten onrechte werd dan ook in een anoniem verschenen geschrift uit het jaar 1842 een vergelijking gemaakt tussen de Groninger godgeleerde wetenschap en de Zwijndrechtse Nieuwlichters. De schrijver stelt vast, dat de Groninger school langs de omslachtige weg der geleerdheid tot dezelfde uitkomst geraakt als reeds voor ettelijke jaren een Stoffel Muller als het ware door een geniale sprong bereikt had. Er is hier sprake van twee loten ontsprongen uit dezelfde wortel.
Tientallen jaren beheerste de Groninger richting het kerkelijk leven. Het beroepingswerk in de gemeenten ging hoe langer hoe meer die kant uit. Ook de Synode was geheel op haar hand. Waaruit is dat anders te verklaren dan uit het feit dat zij vertolkte wat in vele harten leefde? Men kan spreken van een volksbeweging. Toen dan ook vanuit het land critiek naar voren kwam op deze stroming, besloot men aanstonds tot Tiassale protest-bijeenkomsten. Zo werd in de Groningse Martini-kerk een dienst belegd ter bemoediging van de theologische hoogleraren. En buiten het kerkgebouw werd hun een serenade gebracht, waarbij een theoloog, een jurist en een medicus het woord voerden en de professoren bejubeld werden als "geloofshelden". Een inwoner van de stad Groningen drukte het zo uit: "Men zag in het fakkellicht daar buiten het beeld van het lieflijk licht, dat God, ook door onze medewerking, over Neêrland wil doen opgaan".
III
Maar waren er naast de talloze geestdriftige volgelingen niet ook verontruste geesten, die beseften dat de opgang der Groninger richting een breuk betekende met de belijdenisgeschriften uit de 16e eeuw?
Inderdaad waren die er, zij het aanvankelijk zeer spaarzamelijk. Misschien dat de eerste die er uiting aan gaf, A. R. Falck was, de grijze eminentie in het Nederlandse politieke leven. Als raadgever van Koning Willem I trachtte hij de vorst ervan te overtuigen, "hoe ver men bij verloop van tijd zich van Luther en Calvijn zoude kunnen bevinden, indien men het begrip billijkte van eene protestantsche leer, zich allengskens ontwikkelende en wijzigende naar gelang van geleerdheid, zeden, smaak; — in één woord progressief". Zeer zeker een waar en wijs woord! Meer indruk naar buiten toe maakte echter het ge
Meer indruk naar buiten toe maakte echter het getuigenis, dat Groen van Prinsterer met een zestal geestverwanten, te weten de heren Van Hogendorp, Gevers, Capadose, Elout, Singendonck en Van der Kemp, heeft laten uitgaan. Eerst in het befaamde Adres aan de Synode (1842) en daarna in de open brief: Aan de Hervormde Gemeenten in Nederland (1843).
Meer dan iemand anders was het Groen van Prinsterer, die besefte dat met de opkomst van de Groninger richting een critiek moment was aangebroken in de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk. Men zou kunnen spreken van het overschrijden van een gevaarlijke drempel. De vraag, die hierbij in het geding was, luidde: zal het utopische, chiliastische denken onderstroom blijven in de kerk, of zal het officiële gelding krijgen en bovenstroom worden? Zal bij deze ontwikkeling de reformatorische prediking van het Kruis, als het hart van het Evangelie, niet steeds meer op de achtergrond raken? Karakteristiek voor Groens stellingname zijn deze
Karakteristiek voor Groens stellingname zijn deze woorden: "Zal met de Groninger richting geen geest vaardig worden over de Kerk, die haar zal wegvoeren van het waarachtig Evangelie, dat is van het geloof der Hervormde Gezindheid, dat is van de geheele geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, van haar oorsprong, lijden en bloei, van haar martelaarschap en godgeleerdheid?" En elders: "In dat eene woord het Kruis is de gansche leer van de zonde, verlossing en dankbaarheid vervat. Neem het weg, dan valt naar mijn beschouwing (zoo exclusief ben ik) het christendom weg; niet enkel het leerbegrip, ook de zedeleer valt weg.... Neem dit eene woord het Kruis weg, en wat blijft er in onze schatting? Rationalisme, neologie — nieuwlichterij —, ongeloof".
Tegenover de Groninger richting met haar chiliastische en utopische drijverij stelde Groen van Prinsterer dus de hoge waarde der belijdenisgeschriften. "Bij de levendige overtuiging hunner voortreffelijkheid achten wij ons dubbel geroepen en ten duurste verplicht telkens op den voorgrond te stellen, dat ze regtens bestaan, dat ze zijn en blijven, niet een geloofsregel, dat zij verre! maar de regel van prediking en onderwijs voor de Nederlandsche Hervormde Kerk; niet slechts wat sommige, maar wat alle geloofswaarheden betreft".
Dat is het volgens Groen, waar de gemeenten recht op hebben. Maar helaas, de werkelijkheid is , dat zij "door de vernietiging van de ergernis des kruises onrustig worden gemaakt; ja, dat zij vervoerd worden als een roof door de filosofie en ijdele verleiding, en dat zij afhangen van de willekeur dergenen die zich leeraars willen vergaderen naar hun eigen begeerlijkheid; vergetende dat, onder de vereischten van een opziener, mede gesteld wordt de vasthouding aan het getrouwe woord dat naar de leer is". Hoe zwaar ging hij eronder gebukt, dat de kerkelijke situatie zó was! "Nu wordt nagelaten de Belijdenis naar den geest van de opstellers en van de Nederlandsche Hervormde Kerk te handhaven, worden de gemeenten overgeleverd aan de willekeur van predikanten en kerkeraden, en is de weg gebaand voor al wat kerkelijk aanwezen en Evangelische waarheid verwoest". Hoe juist heeft Groen de kerkelijke noodsituatie
Hoe juist heeft Groen de kerkelijke noodsituatie onderkend! Het hek was van de dam. Het beroep van ds. Zaalberg naar Den Haag en van ds. Meyboom naar Amsterdam was het bewijs, dat de weg openlag voor "eene protestantsche leer, zich allengskens ontwikkelende en wijzigende naar gelang van geleerdheid, zeden, smaak; — in één woord progressief".
Zo groot was de verwarring binnen de kerk, dat zelfs het Réveil eraan te gronde is gegaan. Men kan erover lezen in het boek van W. van Oosterwijk Bruyn getiteld: Het Réveil in Nederland in verband met de vergaderingen der christelijke vrienden te Amsterdam (1890), waarin hij uitvoerig vertelt over de intense onderlinge verdeeldheid der vrienden ten aanzien van de kerkelijke situatie. Omdat men geen mogelijkheid meer zag de sterk uiteenlopende meningen met elkaar te verzoenen, werden de samenkomsten der vrienden beëindigd. Persoonlijke gevoeligheden en tactische overwegingen hebben daarbij ongetwijfeld een rol gespeeld; fractievorming heeft de onderlinge verstandhouding ongunstig beïnvloed. Maar de eigenlijke oorzaak van het uiteengaan was toch, dat binnen de vriendenkring ook een sterk progressieve stroming aanwezig was, die in Amsterdam onder invloed van Da Costa, Capadose en dr. Schwartz opkwam, en die daarom van geen confessionele binding weten wilde, omdat zij ervan overtuigd was, "dat eene geheele omsmelting op het gebied der theologie op handen is, waaruit heerlijker wellicht dan immer, de waarheid, zoo als men die in het Woord vindt, zoo als die in Christus is, zal te voorschijn komen. Geheel eenstemmig derhalve ten aanzien van de klacht en het protest tegen de Synode, tegen Groningen, tegen het rationalisme in alle zijn vroegere en latere vormen, verwacht ik noch kan ik iets verwachten van de herstelling der Formulieren". Aldus- Da Costa als voornaamste woordvoerder dezer stroming in een brief aan Groen van Prinsterer, gedateerd 9 mei 1842. Waarop Groen eens reageerde met de woorden: "Da Costa maakt rhij radeloos". Radeloosheid over progressiefchiliastische sporen in eigen kring!
Men kan het betreuren, dat deze verschillen nimmer volledig en tot op de bodem met elkander werden doorgesproken. Da Costa was daartoe niet in staat, noch Groen van Prinsterer, noch een der anderen. Zo is men uit elkander gegaan zonder tot een vergelijk te hebben kunnen komen. Moeten wij niet vaststellen, dat de eigenlijke oorzaak der verwijdering Da Costa's chiliasme geweest is?
IV
Met de opkomst van de Groninger richting heeft het chiliastische, progressieve denken zich een plaats vei^ worven in de Nederlandse Hervormde Kerk. Wel was er verzet, maar van een grondige en diepgaande behandeling van deze nieuwe inzichten is in het algemeen geen sprake geweest. Ook bij hen die van de Groninger richting niets weten wilden, leefde niettemin de vraag van de geschiedenis en haar toekomst.
En daarmee zijn wij tot ons uitgangspunt teruggekeerd: de uitleg van Openbaring 20. De bedoeling van dat hoofdstuk is toch het Heil in de geschiedenis. Kunnen en mogen wij op grond van dat bijbelgedeelte zeggen, dat er krachtens het Evangelie een belofte voor de geschiedenis is? De draagwijdte van zulk een uitspraak is niet gering. Zouden wij die vraag ontken-nend beantwoorden, dan zou de consequentie daarvan zijn dat er geen belofte is voor Israël, geen belofte voor Europa, geen belofte voor Nederland. En zover heeft toch geen figuur van het Réveil willen gaan. Bilderdijk niet. Hij zingt immers in het donkerste uur van onze nationale vernedering:
Ach, de dagen
Onzer plagen,
Lieve broeders, gaan voorbij.
Uit het duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij.
Holland groeit weer!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weer hersteld!
Holland uit zijn stof verrezen
Zal opnieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld.
Maar ook Kohlbrugge niet! Daarom hield hij immers vast aan de drieslag: Kerk, Oranje, Vaderland. En velen uwer kennen zijn uitspraak: "Er komt nog een dag van genade over Nederland, en onder Oranje als voedsterheer zien wij een Bijbelsch gereformeerde kerk opgericht, of het is gedaan met Kerk, Oranje en Vaderland Smeeken wij daarom met vele worstelingen, tranen en verzuchtingen den God van alle ontfermingen om genade en om vernieuwde uitstortingen des Heiligen Geestes over den aiouden hof en lusttuin des Heeren..." Zo zouden er nog velen te noemen zijn, geestelijke nazaten van Bilderdijk en Kohlbrugge, die tegen alle zichtbaarheid in vasthielden aan een heilsbelofte in de geschiedenis van land en volk. En traden zij daarmee niet in het spoor van de apostel Paulus, als die aan het slot van Romeinen 11 ook rept van een belofte van Heil voor het volk Israël in het raam van de geschiedenis (Romeinen 11 vers 25v.)?
Hier ligt dus een wezenlijke geloofsvraag. Geloven wij aan een Duizendjarig Rijk, geloven wij aan het Heil in de geschiedenis? Hoe moeten wij Openbaring 20 uitleggen?
Nu is het een oude en beproefde regel bij de uitleg van de Heilige Schrift, dat bij duistere en raadselachtige teksten men zich richt naar klare en duidelijke woorden, en dat bij de verklaring van visioenen men rekening houdt met wat elders in minder versluierde taal is geopenbaard. Met andere woorden: geen verklaring van Openbaring 20, geen beschouwing over het Duizendjarig Rijk kunnen standhouden, als zij niet in overeenstemming zijn met wat elders in de Schrift over de toekomst des Heren en over het Heil in de geschiedenis ons in klare en heldere taal gezegd is.
Daarom is het verstandig om de vraag van het Duizendjarig Rijk en van het Heil in de geschiedenis niet te benaderen vanuit het duistere en visionaire hoofdstuk in het boek Openbaring, maar vanuit duidelijker teksten. En dan kies ik als uitgangspunt een woord dat wij herhaaldelijk in het Nieuwe Testament tegenkomen, namelijk het woord arrabon, te vertalen als: onderpand, voorschot, handgeld (II Cor. 1 : 22; 5: 5; Efez. 1 : 14). Arrabon heeft te maken met het Heil. Toch is het niet het Heil zelf. Het is slechts voorschot, 88 onderpand, handgeld. Arrabon is blijkens II Corinthiërs 1 vers 22 een werking van de Heilige Geest; een voorsmaak van de komende heerlijkheid wordt het in II Corinthiërs 5 vers 5 genoemd. En nog duidelijker in Efeziërs 1 vers 14: "een onderpand van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof Zijner heerlijkeid".
Zou het nu niet zo zijn, dat wat er aan verwachting leeft bij tal van christenen met betrekking tot een Duizendjarig Rijk en tot een openbaring van Heil in de geschiedenis, ook ondergebracht moet worden bij het begrip: arrabon ? Is wat wij lezen in Openbaring 20 ook niet uit te leggen als zulk een onderpand, voorschot, handgeld? Wat is er tegen om het begrip arrabon zo enige historische, wereldlijke, politieke en maatschappelijke uitbreiding te geven? Arrabon dus als een werking van de Heilige Geest op breder vlak dan het persoonlijke en innerlijke leven. Een werking zoals op gezette tijden plaatsvond in Bethesda als in het badwater roering verwekt werd, die voor velen genezing en redding bracht (Joh. 5 : Iv.). Nemen wij zulke werkingen niet telkens waar in de geschiedenis? Wat zijn zij anders dan "onderpand van onze erfenis", "voorsmaak van de komende heerlijkheid"?
Zó zou ik dus de geloofsvraag, die de eeuwen door tal van christenen heeft beziggehouden en die ook zo sterk in de kring van het 19e-eeuwse Réveil geleefd heeft, willen beantwoorden. Het Heil in de geschiedenis moeten wij zien als een arraöOAj-verschijnsel; als een werking van de Heilige Geest, die ons een voorschot geeft op de komende heerlijkheid, een kleine vooruitbetaling van onze heerlijke erfenis. Het Heil zelf is het niet. Het is slechts voorschot, onderpand, handgeld. De geschiedenis kent vele van zulke arraöon-momenten.
V
Ik sprak van arraöort-momenten in de geschiedenis. Momenten, waarin iets in vervulling gaat van wat er staat in Psalm 68: "De HEER zal opstaan tot den strijd; Hij zal Zijn haters, wijd en zijd, verjaagd, verstrooid doen zuchten".
Was het davidisch-salomonische rijk niet zulk een a/-ra6o«-moment? Was het koningschap van Josia niet een arrabon! En de oerchristelijke gemeente in Jeruzalem? En het tijdperk van keizer Constantijn de Grote? En het Wittenberg van Luther of het Geneve van Calvijn? En de Gouden Eeuw in Nederland? En het Réveil, het wonder van de 19e eeuw?
Arrabon, een voorsmaak van Christus' koningschap, een aanvankelijke doorbraak van de genade, een flits van Heil in de geschiedenis. Het Heil zelf is het niet; slechts een prille voorjaarsbode.
In het najaar van 1985 is uitgekomen het boek: Brie/wisseling Kuyper-Idenburg. Kuyper, de man van de Vrije Universiteit, van de Antirevolutionaire Partij, van de Doleantie; de man, die de geestelijke erfenis van Groen van Prinsterer in de Nederlandse samenleving politieke, kerkelijke, culturele gestalte heeft gegeven. Idenburg, een fijnzinnige, aristocratische figuur, vriend van Kuyper, voorman in de Antirevolutionaire Partij. Uit de briefwisseling van deze twee markante persoonlijkheden treedt het arrabonaspect van die tijd sterk naar voren. Eerst daarin, dat door het Réveil, door Groen van Prinsterer en door Kuyper, machtige geloofsimpulsen zijn gewekt, en dat daardoor een doorbraak in de Nederlandse politieke, maatschappelijke en culturele situatie mogelijk is geweest, een beëindiging van het monopolie van de liberale macht en van de arrogantie der liberale voormannen. Er was hier veel meer aan de orde dan een emancipatie-proces der kleine luyden. Wat zich toen voltrok was een keer in de systematische ontkerstening van het Nederlandse volk in wetgeving en onderwijs; een herbronning van het pubHeke leven in God en Zijn Woord. Vooral bij Idenburg ziet men de verbazing, de verwondering en bovenal de dankbaarheid tegenover God over perspectieven voor het christelijk volksdeel, die voorheen eenvoudig ondenkbaar waren. Wèl mocht men zeggen: "De HERE heeft grote dingen aan ons gedaan!"
Dat was nu een arrabon-momQWi in de geschiedenis. Iets van een doorbraak van het Duizendjarig Rijk. De Satan teruggedrongen en geketend. Op de beleving van zulk een arrabon berustten Kuypers triomfantelijke uitspraken in tal van zijn latere geschriften. Het was zijn vrije weergave van wat er staat in Psalm 118 vers 4: "De HEER is aan de spits getreden dergenen, die mij hulpe biên. Ik zal, gered uit zwarigheden, mijn lust aan mijne haat'ren zien". Wat echter evenzeer, en somtijds op navrante wij
Wat echter evenzeer, en somtijds op navrante wijze, in deze briefwisseling tot uitdrukking komt, is dat hierbij geen sprake was van het Heil zelf, doch slechts van een arrabon, een handgeld, een voorschot, een onderpand, beslist niet méér! Het was een moment, waarin men even duizelig kon worden van de verrassende vergezichten die zich openden; dronken van mogelijkheden die opeens opdoemden. Voortijdig brak het echter weer af. Het had geen duurzaamheid. Het werd geen vast bezit. Spoedig, al te spoedig openbaarden zich de tekenen van aftakeling, neergang, teleurstelling, ontluistering. IVIen neemt het waar in conflicten en ordinaire ruzies, in de jacht op eer, macht en rijkdom, in het binnendringen van vossen in de wijngaard. De vijanden verkneukelen zich erin; oprechte kinderen Gods, als ongetwijfeld Idenburg was, zijn er diep bedroefd over, maar weten zich machteloos. Neen, arrabon is het Heil zelf niet; het is slechts een handgeldje. En was het in de kring der christelijke vrienden te Amsterdam anders? En in de arrabon-i\]ói van de Richteren, van David en Salomo, en van de oerchristelijke gemeente te Jeruzalem, Corinthe of waar elders ook?
Juist in de arraöo«-momenten in de geschiedenis, hoe verrukkend bij de aanvang ook, treedt de donkere schaduw van Paulus' uitspraak storend naar voren; "Wij zijn vleselijk, verkocht onder de zonde" (Rom. 7 : 14). Het was niet toevalUg, dat Kohlbrugge dat schriftwoord met zo grote nadruk naar voren bracht in de jaren dat het Réveil zijn grootste bloei beleefde. Daarmee is waarlijk niet ontkend, dat er geloofsvruchten zijn; dat er heiliging is en dat er in de geschiedenis arrabon-momtnitn zijn. Maar verkijk u er niet op! Verwacht er niet te veel van! Arrabon is niet het Heil in de geschiedenis; het is slechts onderpand van het Heil.
Beide aspecten van het bijbelse arrabonverschijnsel hebben wij in gedachten te houden. Wie dat verzuimt, wordt èf een gevaarlijke dweper en ijveraar, óf een skepticus die van de geschiedenis geen enkele verwachting meer koestert en die voor zichzelf kerk en staat, land en volk heeft afgeschreven.
VI
Wij keren terug tot de vraag die ons uitgangspunt was: geloven wij aan een Duizendjarig Rijk? Ons antwoord moet nu luiden: ja, mits verstaan als een arrabon, als een onderpand, een handgeld, een voorschot. En daarom niet als iets volstrekts, iets definitiefs; niet als een verworvenheid en blijvend bezit. Een arrabon is altijd het voorlopige, het mindere, het geringere vergeleken met het volle en afsluitende Heil. Een arrabon is slechts voor een korte spanne tijds, net ais een lentedag in maart. Het is bij lange na niet het Koninkrijk Gods, doch slechts een zwak afschijnsel ervan, dat het verlangen naar het uiteindelijke Heil te sterker doet opwaken.
Niettemin zullen wij ons over zulk een arrabon verheugen en ons er dankbaar over verwonderen. Er kan zelfs een jubel over uitbreken als bij de intocht van de ark in Jeruzalem, of bij de terugkeer uit de ballingschap. "De HERE heeft grote dingen aan ons gedaan! Wij waren als degenen die dromen!"
Echter ook kan zulk een arrabon voeren tot roemen, tot zich beroemen, tot triomfantelijk christendom. Heeft met name de recente kerkgeschiedenis in Nederland dat niet overvloedig aan het licht gebracht? Wat is er geroemd, wat is er gejubeld, wat is er gejubileerd! Het zijn sterke benen, die de weelde kunnen dragen. Dat geldt ook in geestelijk opzicht. Reeds schrijft de apostel Paulus aan de gemeente in Corinthe: "Wat beroemt gij u alsof gij het niet hebt ontvangen? Reeds zijt gij verzadigd, reeds zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij u koning gemaakt...." (I Cor. 4 : 7, 8).
Triomfantelijk christendom is de donkere slagschaduw van een orraöo«-tijd in de geschiedenis. Het is christendom, dat het geschonken onderpand is gaan zien als eigen verwerving en eigen bezit. Het is christendom, dat door de genietingen van een arrabon zelfverzekerd, hoogmoedig, ja overmoedig is geworden. De verlustiging in het voorlopige heeft het verlangen naar en het uitzicht op de voleinding te loor doen gaan.
Telkens zien wij zulk triomfantelijk christendom in de geschiedenis naar voren komen in Israël en in de kerk. Toonbeeld ervan is de figuur van Lot, die met Abraham was uitgetrokken uit Dr en Haran. Wij lezen in het boek Genesis over hem: "Toen sloeg Lot zijn ogen op en zag, dat de gehele streek van de Jordaan rijk aan water was; zij was tot Zoar toe als de hof des HEREN, als het land Egypte. Dus koos Lot voor zich de gehele streek van de Jordaan, en Lot brak op naar het Oosten.... Maar Abraham bleef wonen in het land Kanaan" (Genesis 13 : 10 v.v.).
Neen, het moet gezegd worden, — het Duizendjarig Rijk, in welke gestalte ook, is geen gezonde sfeer voor het geloof. Er kleven grote geestelijke gevaren aan. Het zijn ongetwijfeld die gevaren, die Augustinus, Luther en Kohlbrugge zo terughoudend deden spre-ken over het Millennium — het Duizendjarig Rijk —. Zij beseften de prijs, die ervoor betaald moet worden. Vandaar de reserve van Kohlbrugge tegenover Da Costa en van Groen van Prinsterer tegenover Abraham Kuyper. Zijn onze schouders sterk genoeg om bestand te zijn tegen de gevaren van een arrabon-üjdl Wij zijn immers vleselijk, verkocht onder de zonde (Rom. 7 : 14).
Ik moet in dit verband denken aan een indrukwekkende overdenking van prof. J. H. Gunning, geschreven in zijn ouderdom en gepubliceerd na zijn dood. De titel ervan luidt: Op Nebo's top. U moet erbij bedenken, dat Gunning evenals zijn oudere vriend D. Chantepie de la Saussaye een tijdlang begeesterd is geweest door chiliastische dromerijen. Wat schrijft hij in dit werkje op grond van lange levenservaring? Dit, dat de ouderdom ons brengt op Nebo's top. "Steunend op de rots der belofte Gods ziet gij westwaarts naar het land waarover de zon des aardsen levens u ondergaat, het schone Kanaan met zijn bergen en dalen, met zijn bossen en vruchtbare vlakten, met de overvloed van melk en honig, die het in zich bergt. Uw verhelderd oog drinkt nog eens al die heerlijkheid in, en uw hart verlustigt zich in de rijkdom van Gods schepping en gaven.... Doch welgemoed laat gij de zilveren Jordaan die dwars voor u heen kronkelt, de grens voor uw voeten zijn. Want gij voelt in u de kracht der genade van uw Meester, die op de berg de koninkrijken der aarde en hun heerlijkheid aanschouwde, en wist dat ze Hem toebehoorden, maar ze niet wilde in bezit nemen voor de prijs van den Verzoeker te huldigen. Hij overwint ook in u de verzoeking der begeerte om het land te betreden en te bezitten... Vrijwillig brengt gij Gode het offer der teruggave van het leven dat u niet toebehoort... want de bHk uws geestes ziet, dat dit alles slechts een voorbijgaande gedaante, zinnebeeld, profetie van iets hogers geweest is. Dat hoger Kanaan, dat nieuw Jeruzalem rijst in stralende schoonheid voor u op, bevolkt met al Gods uitverkorenen, die van den beginne der wereld Hem behaagden en wier namen u in uw levensgang tot troost en sterkte geweest zijn. Daar vindt gij de eeuwige kern van al wat hier moest geofferd worden, in rijker en hoger heerlijkheid terug". Wat Gunning in deze woorden uitspreekt is een ver
Wat Gunning in deze woorden uitspreekt is een vermaning en waarschuwing aan het adres van allen, wier harten en geesten zich zo gaarne vermeien in chiliastische dromen en utopische visioenen. En sinds in de vorige eeuw met de opkomst en bloei van de Groninger richting de Belijdenis onder de druk van de progressieve theologie bezweken is, kan men de kerk zien als vrij jachtveld voor allerhande chiliastische stromingen van rechtse en linkse signatuur. De gevaarlijkste onder hen is ongetwijfeld het doperse radicalisme met zijn progressief chiliastische theologie. In ongeduld en haast maken de aanhangers ervan zich op als ware zeloten om het gedroomde rijk van gerechtigheid en vrijheid zo nodig met geweld te verwerkelijken, en zij zijn bereid om dat te doen in bondgenootschap met alle progressieve krachten. Wat Groen en Kohlbrugge in het midden van de 19e eeuw waarnamen, was slechts het voorspel van het chiliastisch gevaar dat thans kerk en land bedreigt. Tegen die achtergrond zal het u duidelijk zijn, waarom ik op deze 90
Kohlbrugge-dag dit onderwerp aan de orde wilde stellen.
Ook van arrabon-momenlen in de geschiedenis geldt hetzelfde als van de heiliging: "Wij zijn vleselijk, verkocht onder de zonde". Daarom moet de vraag gesteld worden: Waarom treden er telkens in de kerk weer chiliastische drijvers op, ware zelotengestalten, die met eenzelfde enthousiasme als de Groninger godgeleerden, met eenzelfde hartstocht als Da Costa en Kuyper, ijveren voor een vrederijk en een wereldse doorbraak van heil? Ja, waarom?
Is het dan voor niets, dat Christus gezegd heeft: "Wat baat het u zo gij de gehele wereld won en schade leed aan uw ziel"? En dat de apostel Paulus geschreven heeft: "Indien wij alleen voor dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen"? En dat Luther en Kohlbrugge op hun wijze en in hun tijd dat herhaald hebben? Wat zij gezegd en geschreven hebben, is toch tot ons voordeel en nut geweest.
Wat zij ermee beoogden, was ons waakzaam en vooral nuchter te laten zijn. Ook in de arrabonmomenten in de wereldgeschiedenis ligt zoveel onzuivers, onheiligs, vleselijks. Verkijk u daar niet op! Een ander, beter en heerlijker Vaderland wacht ons. Een Vaderland, welks heerlijkheid geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen, hetwelk God bereid heeft diegenen die Hem liefhebben!
Referaat, gehouden zaterdag 12 april 1986 op de conferentie van de "Kring van Vrienden van Kohlbrugge" in de Marcuskerk te Utrecht.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1986
Kerkblaadje | 12 Pagina's