Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Strijd Tegen Kunst En Beeld Is Van Alle Tijden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Strijd Tegen Kunst En Beeld Is Van Alle Tijden

Constante factor van Byzantium tot nazisme in Tweede Wereldoorlog

10 minuten leestijd

In een terugblik op 75 jaar vrijheid denken we meestal aan wapengekletter, onderdrukking, terreur en antisemitisme. Ook op andere manieren werd die vrijheid beknot: censuur op woord en beeld. Alle kunstuitingen werden gecontroleerd en soms zelfs vernietigd.

Verstoring en vernietiging van kunstuitingen is echter iets van alle tijden. In vroegere eeuwen was een religieuze overtuiging meestal de reden, in de Tweede Wereldoorlog werd de politieke ideologie van het nazisme de reden. Deze visie op staat en onderdaan was totalitair. Wat daar niet in paste, moest weg. Unieke mensen als ook kunst werden vernietigd. Opeens bleek, zoals de kunstenaar Lucebert in 1974 dichtte, dat “alles van waarde weerloos is”. Daarover gaat deze bijdrage.

Iconoclasme

Een kunstenaar kan dingen zichtbaar maken die met gewone woorden onzegbaar zijn. Hij let daarbij niet altijd op wat gepast is of wat mag. Hier geldt dus niet: “waarover men niet spreken kan, moet men zwijgen” (Wittgenstein). Juist die stem om te zeggen wat onzegbaar lijkt, is kenmerkend voor de kunst. Het gaat dan niet alleen over ‘het schone’ of ‘het verhevene’, maar ook over dat wat prikkelt, schuurt. Zoals de beeldend kunstenaar Paul Klee (1940) al zei: “Kunst maakt zichtbaar”. Kunst kan ook aanklagen. Daarom is er ook angst voor de kunst, voor het visuele beeld. Beeldende kunst is dus niet ongevaarlijk.

Het begrip iconoclasme werd historisch gemunt in een turbulent tijdperk van de christelijke kerk. Keizer Leo III vaardigde in 730 een wet uit, waarmee hij het vervaardigen en gebruik van religieuze schilderijen verbood. Zijn zoon Constantijn V verordende in Chalcedon (754) een kerkelijk concilie, waar hij afdwong de uitbeelding en verering van religieuze thema’s als afgoden-dienst te veroordelen. Dat veroorzaakte een bittere strijd tussen een meer visueel ingestelde groep in de kerk, waaronder monniken (de iconodulen) en een meer leerstellige groep, die religieuze voorstellingen kapot maakten (de iconoclasten). Het was echter in de oosterse kerk al enkele eeuwen gebruikelijk om conciliebesluiten in de kerken uit te beelden, zoals het besluit van het concilie van Ephese (431): “Maria theotókos” (Θεοτόκος), “God barende”. Vele kerken waren dus met religieuze mozaïeken gedecoreerd.

De iconodulen herdachten bovendien de martelaren en apostelheiligen op hun sterfdatum (dies natalis) met behulp van een schildering op hout (een icoon) of een fresco aan de muur.

De leerstellige belijders, de iconoclasten, hadden aan de heilige teksten en verhalen genoeg en verweten de iconodulen dat ze afgoderij bedreven. De eerbied aan een martelaar of apostel bewezen door middel van een herinneringsbeeld leidde zo gemakkelijk tot een kussen van en een bidden tot. Ongemerkt had de christelijke devotie zich met een bijgelovig heidendom gemengd. De beelden zouden zelfs kwade machten en ziekten kunnen weren.

Het conciliebesluit leidde in de Oosterse Kerk tot een verwoesting van vele kerkinterieurs en iconen. Het tweede oecumenische concilie van Nicea in 787 en in 843 herhaald, maakte aan deze twist een einde. Het religieuze beeld werd weer in de kerk toegelaten.

Visuele beelden ‘doen’ iets met ons. Het zijn vaak geen onschuldige plaatjes. Wij, rationeel ingestelde mensen kunnen (van scheppingswege begiftigd) bij momenten het beeld met de werkelijkheid verwisselen. Dat is juist leuk. Het gaat moeiteloos en haast ongemerkt. Deze kwaliteit –dieren hebben die gave niet– vormt de grondslag van de kunst. Verbeeldingskracht heet dat. Ook heden ten dage heeft een spannende film zo’n uitwerking: bij toeschouwers loopt de hartslag op, in het lichaam wordt spanning ervaren, emoties van intense vreugde of verdriet komen op. Er wordt zelfs gehuild, geschreeuwd of na afloop gewelddadig afgereageerd. Het behoeven niet eens altijd kwetsende beelden te zijn.

Derde Rijk

In het Derde Rijk ging dat ook zo. Het nazisme was een politieke ideologie met religieuze trekjes: een heuse inwijding met een geloofsbelijdenis (‘bloed en bodem’), een dogmatische regelgeving, een charismatisch voorganger (die om onvoorwaardelijk geloof tot navolging vroeg) en een heilstaat die aan de horizon gloorde.

Het interbellum in Duitsland was een tijd van ontreddering, met straatterreur, chaos en armoede. Om een doorbraak te realiseren, was een verlosser nodig die toekomst bood. Deze mythe werd door Joseph Goebbels vakkundig opgebouwd en rond gebazuind: een aards hemelrijk was aanstaande. De jongeren werden achter één ideaal georganiseerd en aan de werkenden werd de zaligheid in het vooruitzicht gesteld: ‘jedermann ein Volkswagen’.

De werkeloosheid ging warempel fors omlaag. Er was ook een gebed, dat in het openbaar en collectief werd uitgesproken: “Heil Hitler”, een duidelijke verwoording van een zegenbede, zoals wij die kennen in het woord Amen. Duitsland ontwikkelde zich van miskenning naar erkenning. Een aanstaande herrijzenis van Duitsland met een aanstormende charismatische leider, die zou zegevieren over alle vijanden. Hoe heerlijk was dat visioen!

Deze verhaalstructuur was bij alle Europeanen tenminste in het onderbewuste nog aanwezig en dus vertrouwd: het leek wel gemodelleerd naar het verhaal van Jezus van Nazareth. De ware verlosser kende men immers aan zijn nederige geboorte. Hitler hield niet op dat over zichzelf te vertellen. Die Messiaanse gedachte met Führermythe, gedrenkt in een laat-romantische saus van wensdromen was anders niet houdbaar geweest. Het Derde Rijk zou een duizendjarig rijk worden. Ook weer een Bijbelse gedachte.

De ideologie werd door niet-christelijke principes geleid: een “deugdenleer” gericht op opofferingsge-zindheid en een superioriteitsidee vanuit de indeling in “Über- en Untermensch”. De vrijheid van denken, handelen en geestelijke ontplooiing waren verdacht geworden. Alle tegenstrevers moesten worden uitgebannen, verkocht of vernietigd. Van de vooroorlogse synagogen ging 80 procent verloren. Ook moderne kunstenaars, die niets aan deze staatsideologie bijdroegen, moesten het penseel neerleggen.

Tegen moderne kunst

Moderne uitingsvormen waren in de ogen van de Nazi’s natuurlijk geen kunst: ze dienden de strijd niet en waren voor het gewone volk niet te begrijpen. Het was decadente vrijheid. Beeldende kunst moest juist de slagkracht van het nazisme vergroten. Wonderlijk genoeg vreesden de nazi’s de moderne kunst in haar onthullende kracht. Göring zag het zo: “Het is een vergissing te denken dat de nationale revolutie slechts van politieke en economische aard is. Het is bovenal een culturele.”

Hij kritiseerde daarmee het Duitse expressionisme en andere moderne bewegingen, die juist een grote impact op de verdere ontwikkeling van de moderne kunst hadden, door niet een brave vormgeving maar nieuwe vormen van expressie te verkiezen.

De Dada-kunstenaar Helmut Herzfelde (1891-1968), werkend in Praag onder de simpele pseudoniem John Heartfield had al snel in de gaten welk een demonische krachten aan het werk waren. Uit bestaand fotomateriaal maakte hij talloze collages, waarmee hij op de meest treffende wijze het instrumentarium van de moderne kunst aanwendt om het leugenachtige van Nazisme te visualiseren. Hij vluchtte naar Londen en overleefde.

Om gehoord (gezien) te worden, moesten geëngageerde kunstenaars hun stem én expressie wel vergroten en bestaande traditionele kunstregels overtreden. Ze brachten in beeld naar voren, wat pas na 1945 in woorden gezegd zou worden. Ze waagden hun leven. Daarmee gaven ze blijk van een hoogstaande menswaardigheid.

Toewijding

“Grote opgaven zijn steeds slechts door sterke sturing geleid. Alleen, de sterkste leiding is tot mislukken gedoemd, wanneer niet een gelovig en in zichzelf stabiel, werkelijk sterk volk achter haar staat.” Deze woorden sprak Hitler op de nationale feestdag van het Duitse volk (1 mei 1935).

Wie die leiding geven zou, was wel duidelijk, maar het verlangen naar een stabiele schare van gelovigen was een gevaarlijke wens. De vereiste religieuze toewijding, gecombineerd met Hitlers zelfoverschatting en strategische blunders zou een giftige mix blijken, die miljoenen mensen en de bestaande samenleving naar de afgrond voerde.

Vanaf 1936 was alle kunstkritiek verboden, alleen zij die de nationaal-socialistische idealen volgden was het toegestaan om over kunst te schrijven. “Van nu aan zullen we een onverbiddelijke oorlog van zuivering voeren en een strijd van uitbanning tegen de laatste elementen die ònze kunst hebben verdrongen”. Deze woorden sprak Adolf Hitler op de eerste kunsttentoonstelling in het Huis van de Germaanse kunst in 1937. Het bleken profetische woorden. Er werden 113 kunstwerken (“entartete Kunst”) geëxposeerd, een selectie uit 20.000 werken van 1400 kunstenaars, uit musea verwijderd of eigenaren ontnomen. Het was de bedoeling om de bezoekers het boze en gedegenereerde van de moderne kunst in te prenten. Bij de kunstwerken waren toelichtende teksten geplaatst, die de werken interpreteerden als: “barbaarse methoden van voorstelling” of “een representatieve selectie van de oneindige voorraad van Joodse troep, die met geen woorden passend te beschrijven is.”

Voor het gemak werden alle ongewenste ontwikkelingen in de moderne kunst aan de Joden toegeschreven: “hoe diep de Joodse demon in het Duitse cultuurleven is binnengedrongen, dat laat de in München als waarschuwend voorbeeld opgezette tentoonstelling ‘Entartete Kunst’ zien.”

Sommige werken werden getypeerd als “totale gekte”, maar evenwel een deel werd aan buitenlandse kunsthandelaren verkocht of door nazi-kopstukken achterover gedrukt. Ongeveer 5000 werken werden publiekelijk verbrand. De klassiekers onder de boeken werden op die manier ook opgeruimd. Maar in de woorden van de minister van cultuur Göring heette het:

„Dat heeft totaal niets met onderdrukking van de kunstzinnige vrijheid en de jeugdige voorrang te maken. In tegendeel, de gemaakte werken die hier uitgestald waren en hun scheppers zijn van gisteren en eergisteren. Het gaat bij hen om de verouderde totaal niet meer serieus te nemen vertegenwoordigers van een tijdperk, die wij geestelijk en politiek al lang voorbijgestreefd zijn en wiens afschuwelijke variaties alleen nog op het gebied van de beeldende kunst in onze tijd voor een moment enthousiasmeren”.

De grondwet van de Weimarrepubliek was buiten gebruik gesteld, de weg voor de vorming van een dictatuur was vrij. In de daaropvolgende jaren werd het lidmaatschap van de Reichs Kulturkammer voor alle schrijvers, musici, kunsthandelaren en architecten vereist.

Nabeschouwing

Tussen maken en zien, tussen de autonomie van het object en de context waarin het wordt waargenomen wordt het spel zichtbaar dat de kunstenaar met de beschouwer speelt. Wij allen kunnen geschokt of verward raken bij het zien van beelden die ons pijnlijk treffen. We kunnen ook besluiten om de eigen binnenwereld op orde te houden en confronterende beelden uit de weg te gaan. Gezonde en stabiele mensen doen dat en die zijn ook in staat gevoelens te sublimeren. Kapotmaken wat anderen zo liefhebben, duiden we tegenwoordig als onvolwassen gedrag of vandalisme. Dat gaat weleens gelijk op met sterke religieuze overtuigingen. Het komt echter uit een andere bron op. “Ik niet, dan zij ook niet” zei Hitler in 1945, toen alles verloren was. Het werd een ware “Götterdämmerung”. De moderne kunst van Duitsland uit het interbellum was juist in haar experimentele vrijheidsdrang toonaangevend, maar paste niet in de laat-romantische burgerlijkheid van de nazi’s.

In de rooms-katholieke traditie is het religieuze beeld altijd gebleven en heeft zich in de twintigste eeuw zelfs opvallend gemoderniseerd. Daarentegen werd in bijna alle kerken van de Reformatie het religieuze beeld in de ban gedaan en vaak ook vernietigd, maar niet in Gouda (de St. Janskerk), Amsterdam (Oude kerk) en Den Haag (St. Jacobskerk).

Na de Tweede Wereldoorlog is het religieuze beeld in glasramen –als decoratie slechts– weer geleidelijk teruggekeerd. Eerst bij de synodaal gereformeerden en de vrijzinnig hervormden, vanaf de tachtiger jaren ook in reformatorische kerken, zoals in Middelburg-Zuid, Woerden, Gouda en Groningen. Erg verontrustend zijn die voorstellingen niet, omdat de glasramen in deze kerken met het gebouw geen eenheid vormen en geen krachtig religieus thema vertolken. Ze hebben geen kunstgehalte. Een zelotenijver om te verwoesten wordt er niet mee opgewekt. Het moderne glasraam in de gereformeerde gemeente te Groningen is nog het beste. Het kerkgebouw had in oorsprong een rooms-katholieke bestemming en stond jaren leeg. Het raam moest echter gespaard worden. Op het gebied van religieuze kunst kunnen we kennelijk nog wat van Rome leren.


Dr. Jan Veldman is voorlichter voor de Stichting Bijbeluitleg Vroege Kerk (SBVK)

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 2020

Protestants Nederland | 24 Pagina's

Strijd Tegen Kunst En Beeld Is Van Alle Tijden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 2020

Protestants Nederland | 24 Pagina's