Adam Smith: wanneer kwetsen moreel verantwoord is
Met de moord op de Franse burgerschapsdocent Samuel Paty laaide de discussie weer op. Moeten er aan de vrijheid van meningsuiting zodanig grenzen gesteld worden dat mensen zich niet langer gekwetst voelen? Of moeten we ons in het belang van een groter goed beter teweer stellen tegen die gewelddadige neigingen? De Schotse moraalfilosoof Adam Smith (17231790) zou voor de laatste optie gekozen hebben.
HET DRAMA
Paty gaf op 6 oktober jongstleden een les maatschappelijke vorming aan leerlingen van de vierde klas over de vrijheid van meningsuiting, een thema uit het nationale leerplan. De leerlingen werden uitgedaagd na te denken over het verschijnsel censuur. Paty presenteerde in dat kader een moreel dilemma. ‘Is vrijheid een recht dat erin bestaat te doen wat men wil?’, zo vroeg hij zijn leerlingen. In dat verband toonde hij ook twee cartoons van Mohammed die eerder in Charlie Hebdo hadden gestaan. Dat was de krant die in januari 2015 getroffen werd door een aanslag van moslim-radicalen die van mening waren dat de cartoons godslasterlijk waren en dat publicatie ervan de dood straf verdiende. Bij die aanslag kwamen destijds twaalf medewerkers om het leven. En precies op het moment dat Paty lesgaf stonden de plegers van die aanslag terecht voor hun misdaad.
Paty stond niet bekend als iemand die de neiging had te provoceren. Voorafgaand aan de vertoning van de bewuste cartoons gaf hij leerlingen die daar moeite mee hadden de gelegenheid de les te verlaten.
Dat mocht allemaal niet baten. Precies tien dagen later werd hij midden op straat onthoofd.
VRAGEN
Terecht reageerden velen geschokt op zoveel barbaarse misdadigheid. Maar een aantal stemmen vroeg zich daarnaast toch ook af of Paty er verstandig aan gedaan had de cartoons tijdens zijn lessen te vertonen. Sinds de aanslag op Charlie Hebdo was toch wel duidelijk hoe diep de negatieve gevoelens daarover bij sommigen zaten? En bovendien: wat had het voor zin om anderen te kwetsen door afbeeldingen te laten zien die door betrokkenen als blasfemisch worden ervaren? Was opvoeding tot kritisch burgerschap hier niet ontaard in een ondeugd waartegen terecht protest aan werd getekend?
ANTWOORD VAN SMITH?
Voor een antwoord op die vragen ga ik bij Adam Smith (zie kader) te rade. Dat mag verbazen voor degenen die ervan uitgaan dat hier louter de vrijheid van meningsuiting in het geding is. In dat geval zou aandacht voor de Britse filosoof John Stuart Mill en diens On Liberty (1859) veel meer voor de hand liggen. Maar voor het beantwoorden van de vraag of de Mohammed-cartoons moreel gerechtvaardigd zijn, kunnen we beter terecht bij Smith. Hoewel later bekend als politiek econoom, was hij sinds The Theory of Sentiments (1759) toch eerder een moraalfilosoof en geldt hij als de laatste grote denker die zijn vertrekpunt nam in de klassieke deugdenleer. 2
Want cartoons verdedigen op basis van de vrijheid van meningsuiting is belangrijk – zeker als we overheidsinmenging bij datgene wat wij denken en zeggen tot een minimum willen beperken. Maar daarmee is nog niet de vraag beantwoord of cartoons in moreel opzicht verantwoord zouden zijn in het publieke debat. En ook zonder dat hij het ooit expliciet over deze artistieke uitingsvorm heeft gehad, kan Smith ons daarbij zeker van dienst zijn.
GEBREK AAN SYMPATHIE?
Een centraal begrip in de moraalfilosofie van Smith is ‘sympathie’. Volgens hem is dit het vermogen van mensen om zich de situatie waarin iemand anders zich bevindt voor te stellen. 3
Daarvoor is niet alleen gevoel nodig, maar ook verbeeldingskracht. Wanneer het om gevoel alleen zou gaan, dan zouden we ons ook daadwerkelijk in dezelfde situatie moeten bevinden. Wanneer we het over Mohammed-cartoons hebben, dan geldt iets dergelijks niet voor christenen; wij zullen er niet koud of heet van worden.
Dat wordt anders wanneer blijkt dat moslims, de volgelingen van Mohammed en zij die geloven in de openbaringstraditie die met hem ooit begonnen zou zijn, aangeven dat zij zich tot in het diepst van hun ziel gekwetst voelen. Vervangen we Mohammed door Jezus, dan ontstaat een vergelijkbare situatie. En wanneer we bedenken hoe Jezus in cartoons wordt afgebeeld, dan zou zelfs iets van empathie kunnen ontstaan. Daarbij is cruciaal dat je kan navoelen wat een ander voelt: gekwetst zijn door het feit dat degene die jij als God of de van God gezondene beschouwt, op een minderwaardige manier wordt neergezet.
Bij Paty was duidelijk geen sprake van empathie voor zijn islamitische leerlingen. Anders had hij er niet over gepeinsd ze te laten zien. Maar was er dan ook geen sprake van sympathie? Bij dat laatste voel je weliswaar niet wat die ander voelt. Je kunt het je alleen voorstellen. En als we ervan uitgaan dat Paty zich kon voorstellen welke gevoelens de door hem getoonde cartoons zouden losmaken onder moslims, rijst de cruciale vraag waarom ze dan toch te laten zien in de klas bij het burgerschapsonderwijs?
GEBREK AAN MOREEL BESEF?
Volgens Smith betekent sympathie dat je je weliswaar kunt verplaatsen in een ander en in staat bent diens reactie te voorzien, maar dat je je daardoor niet per definitie hoeft te laten leiden. De vraag is dan: waarom niet? Betekent dit dat Paty het daar ook bewust om te doen was?
Dat zou kunnen. Er zijn mensen die zich niet of nauwelijks in een ander kunnen verplaatsen. Denk daarbij aan mensen met een narcistische of autistische aandoening. Zij zijn niet in staat zich in de gevoelswereld van anderen te verplaatsen en daar enigermate een voorstelling van te maken. Dan zijn er degenen die dat voorstellingsvermogen wel degelijk hebben, maar die om wat voor reden dan ook de ziekelijke neiging hebben anderen hoe dan ook te kwetsen.
Ook al verschilt de mate van toerekeningsvatbaarheid, terecht zijn we geneigd beide uitingsvormen als immoreel af te wijzen. Meningsuiting is een vrijheid die door de overheid gerespecteerd dient te worden. Maar het is niet een vrijheid die mensen het recht geeft om medeburgers te kwetsen. 4
Daarmee is niet bedoeld dat kwetsen per definitie strafbaar zou moeten zijn. Dat laatste geldt voor veel moslims, net als voor veel christenen, alleen voor blasfemische uitingsvormen. Niet voor niets bestond er ook onder christenen wel enig begrip voor de petitie die in korte tijd door maar liefst 100.000 moslims werd getekend voor strafbaarstelling van elke vertoning van Mohammed-cartoons, in welke vorm dan ook.
Daarbij wordt echter voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat als kwetsend of zelfs blasfemisch ervaren uitingsvormen zelf een moreel doel kunnen dienen. Om dat in te zien is empathie met degene die zich gekwetst voelt niet het meest geëigende middel; sympathie daarentegen wel. Bij empathie is er namelijk sprake van een dermate grote neiging zich met de ander te identificeren, dat er nauwelijks nog ruimte overblijft voor een ‘onafhankelijk oordeel’. Dat laatste vormt volgens Smith juist een essentieel onderdeel van ons vermogen tot sympathie. 5
ONAFHANKELIJKE OORDEELSVORMING
Een voldoende mate van empathie is weliswaar van levensbelang voor een gezonde samenleving, maar het vermogen tot onafhankelijke oordeelsvorming duidt voor Smith op een hogere beschavingsvorm. Dat laatste vermogen is namelijk niet alleen afhankelijk van een primaire impuls, maar ook van de mogelijkheid enigermate afstand te nemen en te komen tot een perspectief waarin de onderlinge gezichtspunten op bepaalde uitingsvormen kunnen worden overstegen.
Dat laatste volgt allerminst vanzelf. De onder moslims populaire cartoon waarop Anne Frank wordt afgebeeld terwijl ze gemeenschap heeft met Adolf Hitler, kan vanuit het perspectief van een pro-joodse SGP moeilijk worden gezien als een zinvolle bijdrage aan een maatschappelijk debat. Ze zullen dergelijk plaatje eerder afzichtelijk en verwerpelijk vinden. Vanuit het perspectief van een deel van de Arabische wereld duidt het echter op de gedachte dat via Anne Frank het Duitse fascisme uiteindelijk de fascistische staat Israël zou hebben gebaard. En we weten dat dit een gedachte is die niet alleen breed leeft onder niet-westerse allochtonen, maar ook onder een deel van de neomarxistische intellectuelen in de Westerse wereld.
En hoewel onder ons naar ik hoop niemand enige empathie heeft voor de gevoelens die inspireren tot een dergelijke cartoon, met enige inspanning zijn we mogelijk wel in staat ons een voorstelling vormen van de hersenspinsels die erachter schuilgaan. Zeker als we bedenken dat degenen voor wie die cartoon betekenis heeft, iedere dag via Arabische media de gemanipuleerde beelden te zien krijgen van zogenaamd door Israëlische militairen aangerichte massaslachtingen in de Gazastrook.
Dat alles neemt niet weg dat de bedoelde cartoon voor ons moreel verwerpelijk is, simpelweg omdat ze geïnspireerd is op een verkeerd beeld van de werkelijke mensenrechtensituatie in Israël en op de ethisch gezien walgelijke voorstelling van de relatie tussen Adolf Hitler en Anne Frank. Maar betekent dat dan ook dat cartoons per definitie een onzinnige vertekening van de werkelijkheid en moreel altijd verwerpelijk zijn?
MAAR IS ZE OOK GEPAST?
Het vermogen tot sympathie, noch het vermogen tot een onafhankelijk oordeel, leidt er noodzakelijkerwijs toe dat mensen gezamenlijk tot een hoger inzicht komen waarin onderlinge tegenstellingen worden overstegen, zo stelt Smith. Maar wil een bepaalde uitingsvorm moreel te rechtvaardigen zijn, dan dient ze te voldoen aan de regels van het ‘fatsoen’ – dat wat maakt dat ze passen bij omstandigheden die op dat moment relevant zijn. 6
Bij fatsoen denken wij vaak aan ‘burgerlijk fatsoen’ – zoiets als jezelf netjes gedragen in publiek. Dat begrip is ontleend aan aristocratische waarden, maar dan vertaald naar een burgerlijke samenleving. Vaak wordt het ook geassocieerd met ‘gepastheid’ in de zin van: getuigend van ‘goede smaak’.
Toch kennen ook zogenaamd beschaafde samenlevingen momenten waarop duidelijk wordt dat die waarden vaak niet meer zijn dan een doekje voor het bloeden. De religieuze figuur die gevestigde politici en de samenleving met haar hypocrisie confronteert, is de profeet. De sociale figuur die dat op zijn geheel eigen wijze doet, is de plebejer. Vroeger trad de laatste veelvuldig op als nar. Tegenwoordig is de cartoon een veelgebruikt middel om allerlei vormen van hypocrisie aan de kaak te stellen.
Smith was een van de eerste moraalfilosofen die bij de beoordeling van uitingsvormen geneigd was rekening te houden met de maatschappelijke en politieke context waarin zij speelden. 7 Zogenaamd ‘onfatsoenlijke’ uitingsvormen kunnen vanuit een hoger gezichtspunt fatsoenlijk zijn wanneer ze bedoeld zijn om machtsmisbruik en hypocrisie aan de kaak te stellen.
Kan iets dergelijks van de cartoons gezegd worden die Paty liet zien en tot zijn onthoofding leidden?
EEN KWESTIE VAN DEUGDZAAMHEID
Wat Smith onder ‘fatsoen’ verstaat, is eigenlijk een algemene term voor deugdzaamheid. Daarbij kan nooit aan één enkele deugd gedacht worden. Elke uitingsvorm is een bepaalde mix van deugden die passend is, gegeven de omstandigheden van dat moment.
Een fatsoenlijke uitingsvorm gaat altijd uit van goede bedoelingen, levert kritiek op misstanden, wijst de weg uit een bestaande impasse, kan weliswaar angst of razernij opwekken, maar is primair gericht op het een nieuw inzicht dat positief enthousiasme teweeg brengt.
Uitgangspunt daarbij was de deugdenleer zoals die zich vanaf Plato en de Stoïcijnen via Paulus en Aquino tot Smith als normatief werd beschouwd.
Smith beperkte zich tot een combinatie van de vier klassieke deugden (wijsheid, rechtvaardigheid, gematigdheid en moed) met de christelijke deugd van de liefde. 8
Zonder hier dieper in te gaan op de wijze waarop Smith deze deugden precies definieerde, roept dit natuurlijk direct de vraag op aan welke van de deugden in cartoons uitdrukking wordt gegeven. Als we ervan uitgaan dat ze louter bedoeld zijn om te kwetsen, dan is deze vraag gemakkelijk beantwoord: ze zijn op zijn best ondeugend, maar zeker geen uitdrukking van deugdzaamheid.
Maar wat als we bedenken dat deze cartoons op geheel eigen wijze een rol spelen in een samenleving waarin niet of nauwelijks maatschappelijk debat gevoerd mag worden over de vraag wat sommigen van onze medeburgers drijft tot intimidatie, misbruik, geweld en terreur? Diezelfde medeburgers geven aan dat zij het doen in naam van hun god, Allah, en zich laten inspireren door diens profeet, Mohammed. Maar vervolgens wordt elk debat daarover vergoelijkt door het terug te voeren op termen ontleend aan (neo)marxistisch gedreven sociologie en psychologie. De medeburgers die genoemde misdaden begaan, zijn volgens die logica ten diepste geen daders, maar slachtoffers. Daartegenover kiezen de cartoonmakers ervoor niet alleen het misdadige van deze praktijken zelf radicaal aan de kaak te stellen, maar ook de door betrokkenen zelf gezochte legitimatie ervan – Allah en/of Mohammed.
Sommige partijen reduceren de islam louter tot dit soort misdadige praktijken, om vervolgens op te roepen tot een verbod op de Koran, sluiting van alle moskeeën. In termen van deugdzaamheid lijkt me dat niet rechtvaardig, omdat daarmee voorbij gegaan wordt aan al die moslims die niets moeten hebben van dit soort praktijken of er zelfs tegen ageren. Daartegenover kan niet ontkend worden dat een meerderheid van de moslims zich niet uitspreekt tegen dit soort praktijken. Geeft ze er mogelijk zelfs haar stilzwijgende goedkeuring aan? Die tendens aan de kaak stellen via cartoons is in dat licht zelfs een vorm van gematigdheid. Bovendien worden de makers van de cartoons gedreven door het feit dat wegkijken van dit soort misdadige praktijken geen recht doet aan de slachtoffers. En dat hiervoor moed nodig is, gezien de dreiging van represailles van de kant van moslims, mag inmiddels duidelijk zijn.
OOK WANNEER HET KWETST?
Daarmee vallen de cartoons voor ‘heidenen’ die zich laten inspireren door de klassieke deugdenleer te rechtvaardigen. Geldt hetzelfde ook voor ‘christenen’ die het primaat toekennen aan de christelijke deugden? Moeten we ook misdadigers niet vooral liefhebben? En moeten vanuit die overtuiging toch vooral niet ook wijs en voorzichtig omgaan met de gevoelens van onze islamitische medeburgers?
Het probleem met een dergelijke ‘christelijke’ redeneerwijze is dat ze ogenschijnlijk voldoet aan het criterium van deugdzaamheid en mededogen (sympathie, zelfs empathie) voor degenen die zich gekwetst voelen. Maar ze waardeert de innerlijke kwetsuur van hen die aanstoot nemen aan de cartoons (waarschijnlijk volstrekt onbedoeld, maar daarom niet minder nadrukkelijk) daarmee hoger dan het onrecht dat ermee wordt aangekaart. Namelijk dat in naam van degene die is afgebeeld, misdaden worden gepleegd tegen de menselijkheid van medeburgers. Het feit dat die connectie in het publieke debat doorgaans wordt verzwegen en niet openlijk ter discussie gesteld, leidt vroeg of laat tot dergelijke uitingsvormen. Zo bezien zijn cartoons inderdaad een schreeuw om aandacht voor een schrijnend, maar niettemin zelden adequaat benoemd probleem in de samenleving.
Maar zijn de door Paty getoonde Mohammed-cartoons dan niet godslasterlijk? Voor een antwoord op die vraag treden we buiten de categorieën die Smith ons aanreikt. Behalve dan zijn overweging dat deugden deel uitmaken van de normativiteit van de geschapen werkelijkheid zelf. 9 Een misdaad tegen de menselijke waardigheid kan vanuit die optiek nooit gerechtvaardigd worden met een beroep op God.
Veel moslims zijn van mening dat Mohammed een goddelijk karakter heeft, en daarom niet mag worden afgebeeld, laat staan bekritiseerd. Dat laatste zou hoe dan ook blasfemisch zijn. Cartoonisten stellen daartegenover dat het juist moslims zijn die zich daaraan zelf schuldig maken, wanneer zij in naam van Allah en geïnspi-reerd door diens profeet de meest gruwelijke misdaden begaan. En die zienswijze ligt, wanneer we de redenatie van Smith zouden volgen, veel meer voor de hand.
TEN SLOTTE
Gebruik makend van het morele begrippenkader van Smith kan geconcludeerd worden dat Paty met zijn lesmethode poogde een essentiële bijdrage te leveren aan de opvoeding van zijn leerlingen en hen wilde laten nadenken over zaken waarover ten onrechte een maatschappelijk debat tot dan toe nog nauwelijks gevoerd werd: Hoe gaan we om met geloofsopvattingen die onmiskenbaar schadelijk zijn voor de vrede in onze samenlevingen? Is dat een strijd die wij christenen te voeren hebben, of mogen ook moslims zelf daartoe worden uitgedaagd? Wordt het niet hoog tijd dat wij hen uitdagen veel vaker publiekelijk afstand te nemen van misdaden die in naam van hun god en hun profeet worden gepleegd? Met een beroep op empathie, laat staan sympathie, voor hen die zich gekwetst voelen komen we hier niet uit. Het kan ook zeker niet als argument gebruikt worden tegen het tonen van de cartoons door Paty. Als we vroeg of laat niet in een oorlogssituatie verzeild willen raken, waarin bevolkingsgroepen die te buitensporig te lijden hebben van misdadigheid in naam van Allah en Mohammed het heft in eigen hand gaan nemen, dan zal veel meer werk gemaakt dienen te worden van maatschappelijke bewustwording en publiek debat – juist die middelen die ons als mensen onderscheiden van de dieren, zo zou ik in navolging van Smith willen benadrukken.
Betekent dit dat alle cartoons van Charlie Hebdo ook een kwestie zijn van goede smaak? In SGP-kringen zal die vraag niet snel bevestigend beantwoord worden. Integendeel. Sommige cartoons zijn zelfs uitermate ordinair, soms obsceen, sommige ook vanuit christelijk oogpunt godslasterlijk. Daartegen mag ook zeker worden geageerd. Maar iemand die meent onze God of Jezus een dienst te bewijzen door de doodstraf te voltrekken aan de makers ervan, bevestigt slechts het gelijk van betrokken cartoonmakers – en dat van Paty.
NOTEN
1 2 The Theory of Moral Sentiments (verder afgekort als TMS), eds. D.D. Raphael & A.L. Macfie (Oxford 1976), p. 336. Vertaling: ‘Het verlangen om geloofd te worden, om anderen te overtuigen, hen te sturen en te leiden, lijkt mij een van de sterkste van alle menselijke verlangens. It is misschien wel het instinct waarop het typisch menselijke vermogen tot talige communicatie is gebaseerd’ (mijn vertaling, HvdB).
2 Zie o.a. Alaisdair McIntyre, After Virtue. A Study in Moral Theory (Notre Dame 1981); Deirdre McCloskey, ‘Adam Smith, the Last of the Former Virtue Ethicists,’ in Jeffrey Young ed., The Elgar Companion to Adam Smith (Cheltenham 2009).
3 TMS, p. 9.
4 Zie daarvoor o.a. Johan Snel, Recht van spreken. Het geloof in de vrijheid van meningsuiting (Den Haag 2010).
5 6 TMS, pp. 9-10, 15-16.
6 “…that keen and earnest attention to the propriety of our own conduct, which constitutes the real essence of virtue,” TMS, p. 244.
7 8 Zie daarvoor met name zijn Lectures on Rhetoric and Belles Lettres, ed. J.C. Bryce (Oxford 1983), met name de Lectures XXV en XXVI; ook Donald McCloskey, ‘Bourgeois Virtue,’ in American Scholar 63/2 (1994), pp. 179-180 en Daniel Kapust & Michelle Schwarze, ‘The Rhetoric of Sincerity: Cicero and Smith on Propriety and Political Context,’ in American Political Science Review 110/1 (2016), pp. 107-109.
8 Zie Raphael en Macfie in hun inleiding op TMS, p. 6.
9 TMS, pp. 162-163.
The desire of being believed, the desire of persuading, of leading and directing other people, seems to me one of the strongest of all our natural desires. It is, perhaps, the instinct upon which is founded the faculty of speech, the characteristic faculty of human nature.
Adam Smith 1
dr. J.O. van de Breevaart, Adam Smith: wanneer kwetsen moreel verantwoord is
Hans van de Breevaart, redactielid
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2020
Zicht | 104 Pagina's