11. De tweede reis naar Egypte
We lezen in Job 2:4: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. Dat bleek wel heel duidelijk toen het meegebrachte koren uit Egypte verbruikt was en er niets meer was om te eten. Meer dan eens waren de broers van plan geweest om naar Egypte af te reizen, maar zij stuitten op één grote moeilijkheid en dat was dat vader Jakob Benjamin beslist niet naar Egypte mee wilde geven. Zonder Benjamin durfden de broers niet naar Egypte terug te gaan. Maar de nood drong!
Op een dag sprak vader Jakob: ‘Ga weer naar Egypte en koop ons een weinig spijze’ (Gen. 43:2). Over het meegeven van Benjamin sprak hij met geen woord. Toen antwoordde Juda: ‘Vader, de onderkoning heeft ons op het hart gedrukt om Benjamin mee te brengen. Zonder hem zullen we niet naar Egypte aftrekken!’ Hierop antwoordde vader Jakob: ‘Had toch niet alles van ons aan die man uit Egypte verteld. Had in ieder geval gezwegen over Benjamin!’ Daarop antwoordde Juda dat de onderkoning alles over hun gezin wilde weten. ‘Hadden wij kunnen voorzien dat wij onze jongste broer zouden moeten meenemen, dan hadden we zeker zijn naam niet genoemd. Maar de Egyptische man sprak: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? Daarom werden we gedwongen alles nauwkeurig aan hem te vertellen.’
Na die woorden kwam Juda met een voorstel en sprak: ‘Vader, geef Benjamin met mij mee en ik zal borg voor hem zijn. Als de onderkoning of wie dan ook hem kwaad wil doen, zal ik mijzelf in zijn plaats aanbieden. Geef hem maar gerust met mij mee, want we kunnen de reis echt niet langer uitstellen!’
Vader Jakob zag dat er geen andere weg overschoot en sprak: ‘Ga dan maar en neem een flink geschenk voor de onderkoning mee en twee keer zoveel geld. Mogelijk is door de honger de prijs van het koren gestegen. Ook moet je het geld teruggeven wat je de vorige keer in de zakken had aangetroffen. Misschien is er een vergissing in het spel. Neem ook uw broeder mede; en maakt u op, keert weder tot dien man’ (vers 13). Noodgedwongen gaf vader Jakob toestemming. Daarna werd Benjamin gehaald om afscheid van zijn vader te nemen. Het was een zware beproeving voor de oude man, die zielsveel van Benjamin hield. Toch mocht hij in die moeilijke omstandigheden zijn sterkte in de Heere vinden.
Daarom sprak hij tijdens het afscheid van zijn zoons: En God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw andere broeder (Simeon) en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd (vers 14). Hij wilde met die laatste woorden zeggen: Moeten mijn kinderen achterblijven en zie ik ze nooit meer terug, de wil des Heeren geschiede (kanttek. 20). Het was met hem als met Asaf: Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid (Ps. 73:26) en als met David: Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen (Ps. 56:4). Vader Jakob gaf het allemaal over in de hand van de Heere. Dat is het grote voorrecht van hen die de Heere mogen vrezen. Zij mogen het weten: ‘Die, hoe het ook moog’ tegenlopen, gestadig op Zijn goedheid hopen’ (Ps. 147:6).
Opnieuw gingen de broers naar Egypte voor koren. Na een voorspoedige reis werden ze naar de onderkoning gebracht en stonden zij voor Jozefs aangezicht (vers 15). Meteen ontdekte Jozef zijn broer Benjamin en tot de heer die over zijn huis gesteld was (de hofmeester), sprak hij: ‘Breng deze mensen naar mijn huis en verzorg een maaltijd want ik wil vanmiddag met hen eten.’
Toen ze even later in het huis van Jozef zaten, voelden de broers zich helemaal niet op hun gemak. Zij waren bang dat ze zo meteen beschuldigd zouden worden van het geld dat in hun zakken was aangetroffen. Naar de gewoonte van het land werden dieven gestraft door zulke mensen tot slaven te maken en de broers zagen zich al als slaven in het vreemde land te werk gesteld.
Geen wonder dat er in de Bijbel staat: Toen vreesden deze mannen (vers 18). Het was hen onmogelijk rustig te kunnen blijven zitten. Ze stonden op en begaven zich naar de heer van het huis en zij vertelden hem alles van het geld dat ze in hun zakken hadden aangetroffen ‘en wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft’ (vers 22). Zij eindigden hun verontschuldiging door te zeggen: ‘ook hebben we geld bij ons om opnieuw koren te kopen’. Bevreesd keken ze de heer van het huis aan. Zou hij hun woorden geloven? De man keek hen aan en sprak geruststellend: ‘Vrees niet, uw God en de God van uw vader heeft het zo geleid, dat ik reeds het geld ontvangen heb. Ik zal nu uw broer Simeon halen en dan gaan we met z’n allen naar het huis van Jozef terug, want hij wenst deze middag met jullie samen de maaltijd te gebruiken.’ De broers keken blij verrast op toen daarna Simeon bij hen gebracht werd. Daarna gingen ze met z’n allen naar het huis van Jozef nadat zij hun voeten gewassen hadden en wachtten met spanning de komst van de onderkoning af.
(Volgende keer D.V. 12. Een nieuwe beproeving)
Rectificatie
In het nummer van 22 december is in het artikel ‘Kerstfeest voor Simeon en Anna’ een fout geslopen. Halverwege de tweede kolom staat vermeld dat de ouders met hun Kind Jezus voor de tweede keer de tempel bezochten om het Kind de Heere voor te stellen. De eerste keer zou zijn geweest toen de besnijdenis plaatsvond. De besnijdenis vond echter niet in de tempel plaats. Daarom was de voorstelling in de tempel op de veertigste dag na Zijn geboorte de eerste keer dat het Kind Jezus met Maria en Jozef in de tempel verscheen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 januari 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 januari 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's