David, de man naar Gods hart
12. Nabal en Abígaïl
David met zijn mannen bevond zich in de woestijn Paran en op zekere dag bezocht hij een man in de plaats Maon die heel rijk was. De Bijbel zegt dat hij zeer groot was en drieduizend schapen en duizend geiten bezat (1 Sam. 25:2). De naam van de man was Nabal, een nakomeling van de bekende Kaleb, die destijds één van de verspieders was geweest. Zijn naam betekent ‘dwaas’ en de Bijbel getuigt van hem dat hij een harde en ruwe man was en boos van daden. Dit in tegenstelling tot zijn vrouw die in de omgang een aangenaam persoon was.
Terwijl Nabals knechten de schapen aan het scheren waren, stuurde David tien jongelingen naar hen toe. Schaapscheerders waren vaklieden die voor dit werk betaald werden en na afloop werd er naar gewoonte een vrolijke maaltijd gehouden. Davids jongelingen wensten Nabal het beste toe en vertelden hem dat zij tussen de bedrijven door over zijn schapen gewaakt hadden zodat geen rovers hem hadden kunnen benadelen.
Op verzoek van David vroegen de jongelingen heel bescheiden of Nabal tijdens het schaapscheerdersfeest iets van zijn overvloed voor David en zijn mannen zou kunnen missen. Als vluchtelingen van koning Saul hadden zij het niet al te breed en moesten maar zien hoe zij in de huilende wildernis aan de kost moesten komen.
Toen Nabal die woorden aanhoorde, sprak hij minachtend: ‘Wie is David en wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig zoveel knechten die zich losscheuren van hun heer! Denk je dat ik het brood en het vlees dat ik voor mijn scheerders bereid heb aan David en zijn mannen geef? Geen denken aan! Maak maar gauw dat jullie wegkomen!’
Teleurgesteld kwamen de jongelingen bij David terug en vertelden hem hoe ruw zij behandeld waren en wat Nabal allemaal over hem gezegd had. Wat werd David boos toen hij die beledigende opmerkingen over hem vernomen had. In drift sprak hij: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan (vers 13). Hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. Zo doe God de vijanden van David en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen die hij heeft, tot morgen overlate (vers 22).
In korte tijd stonden vierhonderd gewapende mannen gereed om Nabal met de zijnen om het leven te brengen. Hoe blijkt hieruit dat zelfs een man als David bewaard moet worden voor de zonde. Dezelfde man die kort geleden amper de slip van Sauls mantel durfde af te snijden, stond nu gereed om het hele huisgezin van Nabal om het leven te brengen.
Gelukkig wist de Heere hem voor dat grote kwaad te bewaren. Een knecht van Nabal vernam wat er ging gebeuren en gaf het vlug Abígaïl, de vrouw van Nabal, te kennen. ‘We zijn in groot gevaar. David en zijn mannen hebben steeds voor ons gezorgd en zij zijn zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden en wij hebben niets gemist al de dagen die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen (vers 15 en 16). Maar in plaats van hen te zegenen, is onze heer tegen hen uitgevaren (vers 14) en heeft hen afgesnauwd (kanttek. 24). En nu is David met een aantal mannen onderweg om onze heer en zijn hele huis uit te roeien! Weet dan nu en zie wat gij doen zult, want het kwaad is ten volle over onze heer besloten en over zijn ganse huis (vers 17),’ riep de knecht ontsteld uit.
Meteen nam Abígaïl maatregelen en gaf een aantal knechten de opdracht om David tegemoet te gaan en hem brood, wijn, vlees, koren, rozijnen en vijgen aan te bieden. Zij ging zelf ook mee en toen ze bij David kwam, verliet ze haastig haar ezel, boog zich voor hem neer en sprak: ‘Och, meneer, reken mij maar toe wat mijn man misdaan heeft. Zoals hij heet, handelt hij. Zijn naam Nabal betekent dwaas en dwaasheid is bij hem. En nu, mijn heer, zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting. En nu, dit is de zegen (het geschenk) die uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft; dat hij gegeven worde de jongelingen (…) en vergeef toch uw dienstmaagd de overtreding, want de HEERE zal zeker mijn heer een bestendig huis maken (vers 26-28). Vergiet toch geen onschuldig bloed, want daar zult u, als u straks koning bent, vast en zeker berouw over krijgen.’
Ineens was het met de boosheid van David gedaan. Hij sprak over Abígaïl de zegen uit omdat zij een middel in Gods hand was geweest om hem voor een grote moord te bewaren.
Daarna keerde Abígaïl naar huis terug en daar trof zij haar man dronken aan, nadat hij aan een overdadige maaltijd had deelgenomen. Omdat hij dronken was, vertelde zij pas de andere dag aan welk groot gevaar hij met de zijnen ontsnapt was. Als gevolg van die mededeling schrok hij zo erg, dat hij een soort hersenbloeding of beroerte kreeg, waaraan hij tien dagen later overleed. Toen David dat vernam, dankte hij de Heere dat hij geen onschuldig bloed had vergoten en dat Hij het kwaad van Nabal op zijn hoofd had doen wederkeren.
Niet lang hierna werd Abígaïl de vrouw van David. Rond die tijd nam Saul zijn dochter Michal, die met David getrouwd was, van hem af en gaf haar aan een zekere Palti. ‘In deze daad hebben kwalijk gedaan en gezondigd Saul, Michal en Palti, verbrekende het wettig huwelijk van Michal met David,’ zegt kanttekening 75.
(Volgende keer D.V. 13. David spaart nogmaals het leven van Saul)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 2024
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 2024
De Wachter Sions | 12 Pagina's