Toch een goed verhaal (1)
“Maar ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie dat door mij verkondigd is, niet is naar de mens.” Galaten 1 : 11
De brieven van de apostel Paulus worden gekenmerkt door hartstocht, hartstocht om zondaren, van welk kaliber ook, bij Christus te brengen. Dat geldt met name de Galatenbrief. In de gemeenten van Galatië lopen namelijk figuren rond die grote vraagtekens zetten achter Paulus’ apostelschap, achter zijn roeping, achter zijn prediking. Begrijpelijk dat Paulus de pas bekeerde christenen voor hen waarschuwt. Voor je er erg in hebt, raak je het evangelie kwijt, raak je Christus kwijt.
Tegen de misleiders vaart Paulus enorm uit. Hij schrikt er niet voor terug een anathema (banvloek) over hen uit te spreken: “Als iemand een ander evangelie verkondigt, die zij vervloekt.” Heftige woorden. Maar als apostel kun en mag je niet anders, wanneer je de gemeente het spoor bijster ziet raken. Paulus’ boosheid komt voort uit bewogenheid.
Brengt hij met zijn anathema de onruststokers tot zwijgen? Nee. In gedachten hoort hij nieuwe kritiek: die Paulus probeert met zijn evangelie van genade-alleen op een goedkope manier bekeerlingen te maken, probeert door de Joodse wet buiten werking te stellen en de besnijdenis af te schaffen mensen te behagen.
Wis en waarachtig niet, antwoordt de apostel (10). Ik ben niet bezig om bij mensen in het gevlei te komen. Anders was ik niet zo uitgevaren. Ik ben bezig om Gods goedkeuring te ontvangen. Het gaat mij in mijn bediening om Hem. Ging ik voor mijzelf, ik zou geen dienstknecht van Christus zijn.
“Maar” (11). Als wil Paulus zeggen: ik ben wél dienstknecht van Christus. Niet mijn maar zijn boodschap breng ik. – “Broeders,” zegt hij vervolgens. Daarmee verandert de koele toon van het begin van de brief. Toen kon “broeders” – in tegenstelling tot andere brieven – er niet vanaf. Nu dus wel.
Broeders, laat mij u openlijk en plechtig verklaren: “Het evangelie dat door mij verkondigd is, is niet naar de mens.” Me dunkt, dat is een bewijs dat ik niemand naar de mond praat, niet uit ben op applaus van mensen.
Een geladen uitdrukking: “niet naar de mens”. Daarmee bedoelt Paulus twee dingen.
Zijn bezig-zijn berust niet op eigen initiatief. Hij weet zich geroepen door God. “Ik heb het evangelie niet van een mens ontvangen of geleerd, nee, Christus zelf heeft het mij geopenbaard” (12). Blijkt dat niet uit mijn levensloop (13vv.)? Nooit zou ik het evangelie zijn gaan verkondigen, als Christus mij, toen ik op weg was naar Damascus, niet een dramatisch halt had toegeroepen en de vurige pijlen van zijn genade op mijn hart had gericht.
“Niet naar de mens” wil ook zeggen: het klopt niet met wat wij ons van het evangelie voorstellen. Is het echt het goede verhaal waar mensen met smart op zitten te wachten? Nee. Dat geldt niet alleen Paulus’ tijd, evenzeer geldt het de onze. Het evangelie vraagt immers wat tegen de aard van een mens indruist. Het stelt meer Gods dan onze thema’s aan de orde. “Niet naar de mens”: soms merk je dat bij jezelf: als je je wat ongemakkelijk voelt onder een preek, als je een eerlijk maar confronterend gesprek mijdt. Er zou nog meer te noemen zijn.
Waar zit ’m dat in, dat niet-menselijke? Ik denk (met dank aan een meditatie van A.J.Th. Jonker), omdat de mens vindt dat het evangelie hem te laag en te hoog aanslaat. Te laag. Het noemt ons namelijk zondaar. Zonder op instemming of tegenspraak te wachten. Gewoon zondaar. Dus niet een onvolmaakt mens, die het in wezen niet verkeerd bedoelt, maar de omstandigheden tegen heeft. Nee, een mens die voor eeuwig omkomt, als er geen redding daagt. Het hekelt ons vanwege onze oppervlakkigheid en zelfgenoegzaamheid. Het zet ons de voet dwars, als we de gemeente, het lichaam van Christus, met al haar gebreken niet liefhebben. Het maakt ons kregelig doordat het ons laat weten dat wij slechts als boeteling voor God kunnen verschijnen. Kortom, te laag. En daarom niet naar de mens. -- Laten we onze handen vouwen en eerlijk zeggen: “Here, ik heb er moeite mee dat uw evangelie mij zo op mijn nummer zet.”
En te hoog. Het evangelie laat ons immers horen dat God ons in genade aanneemt als zijn geliefde kinderen en erfgenamen. Maar hoe vaak moet God niet tegen ons zeggen: “Je gedraagt je als bastaard. Je bent net als de verloren zoon weg gereisd naar een ver land, waar je alles verbrast en verkwist. Maar je mag terugkomen! Thuiskomen! Als je hemelse Vader sta Ik naar jou uit te kijken. Waarom ben je nog niet opgestaan? Waarom lebber je nog altijd van die zwijnendraf? Waarom word je geen gast aan mijn feestmaal? Waarom leef je niet uit de rijkdom van je doop?” -- Voor dat gedrag is maar één verklaring: het evangelie is niet naar de mens, het is ons te groots. Dat komt door onze hartkwaal: wij dragen ons hart te hoog en weigeren ons te vernederen voor de hoogte van Gods ontferming. -- Zullen we ons ook hierover verootmoedigen: “Here, ik vind uw evangelie vaak veel te hoog.”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juli 2021
Ecclesia | 8 Pagina's