Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Godsbestaan

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Godsbestaan

42 minuten leestijd

L. Kievit

„Al zijn gedachten zijn, dat er geen God is." Psalm 10 : 4b.

Er is in de loop der eeuwen al heel wat verbrijzeld onder de mokerslagen van de menselijke rede, niet het minst waar het God betreft. Eerst moest het godsbegrip het ontgelden; het bleek niet houdbaar, hoewel het ook zijn verdedigers vond. Daarna wierp de rede — en de in haar naam opererende wetenschap — zich op het godsbeeld. De voorstellingen, die wij ons van Hem vormden, waren aan onze eigen wereld ontleend, en weerspiegelden eigen begeerte en eigen behoefte. Ook het godsbesef is voor deze aanvallen niet veilig. Het is de vraag, wat er van het godsbesef overblijft, wanneer het godsbegrip en het godsbeeld zo afgetuigd zijn. Er is trouwens nog een verder strekkende vraag: Wat moet men met het Godsbestaan? Want God bestaat voor de rede, alleen maar in begrip, beeld en besef. Het atheïsme wint gaandeweg veld, het theoretisch atheïsme. Wij komen tot de slotsom: dat er geen God is!

Dat meenden de goddelozen overigens reeds van overoude tijden. Hier, in het psalmwoord, worden zijn gedachten gepeild en onthuld: dat er geen God is. Wij haasten ons dan te verklaren, dat dit geen theoretisch, maar een praktisch atheïsme is. Niemand twijfelde toen, in ernst, aan het bestaan van God, zoals velen dat vandaag doen. Inderdaad, dit atheïsme is praktisch van aard. De gedachten zijn geen theoretische overwegingen, maar praktische gevolgtrekkingen; zoals het hart, waarin de gedachten zich bewegen, rechtstreeks met handel en wandel te maken heeft.

Dat er geen God is, betekent dus: Hij rekent niet met Hem. God speelt geen rol in zijn leven. Waar God moet wijken, krijgt de mens de ruimte. Hij stapt er hoogmoedig en wat wreed, in rond, pralend met zijn eigen kracht: Ik zal niet wankelen. God kan hij rustig negeren, met Hem is het toch niets. Zodoende raakt ieder evenwicht verstoord: met de goddeloze is het alles! Zijn overwicht is verpletterend voor God en voor de naaste. Ook voor de naaste: Heel de psalm is een protest tegen het aanmatigend optreden van de mens, die meent dat er geen God is! De naaste moet het ontgelden. Zonder God is er niet veel toekomst voor het humanum. Of het humanisme moet herleid worden tot een naakt egoïsme: Ego homo!!

Dat er geen God is. Die verloochening is verachting. God wordt veracht.

Het atheïsme is niet zo onschuldig als het lijkt, de menselijke rede is immers niet zo onschuldig als men gewoonlijk aanneemt. Theorie en praktijk leiden geen eigen leven, men kan ze wel onderscheiden, maar in geen geval scheiden. Wie God in de praktijk van zijn leven verdringt tot aan de uiterste randen van het bestaan, moet zich niet verwonderen dat Hij ook theoretisch ineens over de rand glijdt en verdwijnt. Zo'n overgang van het praktische naar het theoretische is niet denkbeeldig in deze tijd, waarin de mens zich zo breed maakt, en zozeer de ruimte hebben moet.

En het theoretisch atheïsme, dat steeds luider verkondigd wordt, kon wel eens veel meer een praktische aangelegenheid zijn, dan iemand waar wil hebben. Wij moeten God niet, dat is het. De goddeloze komt niet tot de slotsom: dat er geen God is, integendeel, hij gaat er van uit, in de praktijk van zijn leven, en de theorie wordt aan de praktijk aangepast. Het probleem van het godsbestaan, wordt niet opgelost door theoretische beschouwingen, maar in praktische beslissingen. Het vraagt niet om opheldering, maar het roept om openbaring. God, de levende God, is er niet per conclusionem, maar in confessione! Hoe bestaat het! De goddeloze verzet zich daartegen met hand en tand. U moet dat aan uzelf ontdekt hebben, om het bij anderen te begrijpen. Want als God „bestaat", dan kan het niet bestaan dat ik eigenmachtig en zelfgenoegzaam mijn weg vervolg.

Ook de dichter van de psalm worstelt met een kwellende vraag: Waarom verbergt Gij u! God zwijgt, Hij hoort en ziet blijkbaar niets, in ieder geval: Hij doet niets. Daar denkt de goddeloze zo het zijne van: dat er geen God is. Maar die gedachte is vrucht van zijn goddeloosheid. De godvrezende weet er niet dadelijk weg mee, daarom doet hij er navraag naar. Dat is het grote verschil tussen de godsvervreemding, waarin de goddeloze het er van neemt, en de godsverberging, waarin de godvrezende het niet houden kan. Want hij weet, dat God spreekt en ziet en hoort en handelt. Hij weet het krachtens de openbaring. Niet als theorie, maar in de praktijk. En hij klemt zich aan die openbaring vast: O Here, waarom. Het waarom is anders van toonaard, wanneer de naam er bij genoemd wordt. Godsvervreemding, daarin geeft het ongeloof de toon aan. Godsverberging, daarin worden geloof en gebed geoefend! En niet tevergeefs. Here, Gij hebt de wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken; Uw oor zal opmerken.

H. Schroten

Het probleem

In ons vorig artikel i begonnen wij met de vraag te stellen: Is het naar de Schriften om te spreken van het „stillen van Gods toorn" als in art. 21 Ned. Geloofsbelijdenis, of van „het aanschijn des verzoenden Gods" als in de Dordtse Leerregels, hoofdstuk V, 13?

In art. 21 N.G.B, wordt gezegd, dat Jezus Christus Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld heeft „om Zijn toorn te stillen" met volle genoegdoening. De Latijnse vertaling zegt: „ad iram ipsius.. . placandum"; het Frans: „pour appaiser son ire"; het Engels: „to appease his wrath". Dit klopt inderdaad met de betekenis van het Latijnse „placare", d.i.: tot bedaren brengen, kalmeren; dan ook: verzoenen, gunstig stemmen (in het bijzonder van goden).

Maar kunnen en mogen wij als christenen spreken van een „placatio Dei", van een „verzoende God", of van een „placare Deum" of „placare iram Dei": van het stillen van Gods toorn of gramschap? Wekt dit bij ons niet het misverstand, dat de Here een God is, die als een zondig mens of als een heidense god zo onbeheerst in blinde woede kan ontsteken, dat er heel wat, ja, dat er een bloedig zoenoffer nodig is om Hem tot bedaren te brengen en Zijn toorn te kalmeren, zodat Hij „verzoend", d.w.z. weer gunstig jegens ons gestemd is?

Is het werkelijk dit, wat bedoeld wordt, wanneer in de H. Schrift wordt gesproken over „verzoening"? Is er ook maar één tekst te vinden, waar het zó gesteld wordt?

Gevaar van misverstand

Nu moeten wij waken voor een misverstand, dat gewekt kan worden door het feit, dat het woord „verzoening" in onze taal een dubbele betekenis heeft. Het is de vertaling van twee totaal verschillende Griekse woorden: a) katallagè, d.i. het Latijnse: reconciliatio, het Duitse; Versöhnung en b) hilasmos, d.i. het Latijnse: propitiatio, het Duitse: Sühne. Onze taal heeft het laatste nog wel bewaard in bepaalde samenstellingen als: zoengeld, of: het zoenbloed van Christus. „Zoen", betekent daar: wat tot verzoening

dient. We kunnen echter het woord „zoen" voor de verzoening niet meer gebruiken, omdat onze volkstaal het alleen nog heeft in de betekenis van „kus". Dus spreken we dan óók van: verzoening.

Doch juist daarom moeten we oppassen, dat we niet twee dingen door elkander halen. Om begripsverwarring te voorkomen, moeten we over beide iets zeggen.

We beginnen dan met het eerste, waar het ons hier niet in de eerste plaats om te doen is, dat we echter ook niet stilzwijgend voorbij kunnen gaan: de katallagè. Duidelijkheidshalve: de verzoening, die het Duits weergeeft als

Versöhnung

Hier gaat het om de gedachtengang van Paulus in 2 Cor. 5 : 18-20. God is het, die ons met Zichzelf verzoend heeft door Christus en ons de bediening der verzoening gegeven heeft. Deze bestaat hierin, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd, en dat wij nu als gezanten van Christus in Zijn naam uitgaan met de bede: aat u met God verzoenen!

Wat bedoelt Paulus hier met: zich verzoenen, en met: verzoening?

We raadplegen weer het Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, en wel: I, S. 252-260. We noteren slechts het voor ons doel belangrijkste van wat Büchsel daar zegt.

De grondbetekenis van het Griekse werkwoord allassein is: anders maken; het kan betekenen: veranderen, of: inruilen.

Een samenstelling is het werkwoord katallassein, door Paulus gebruikt in 2 Cor. 5 : 18, 19 en 20. Ook hier de grondgedachte van: eranderen. Van daaruit kan het drieërlei betekenis hebben: ) zich veranderen; b) inruilen; c) verzoenen (versöhnen). De laatste betekenis interesseert ons hier.

De Griekse en hellenistische heidense religie kent ook haar riten van verzoening in de zin van Sühne, zoen-riten, doch daarin speelt de gedachte van verzoening als Versöhnung geen wezenlijke rol: de verhouding tussen godheid en mens heeft niet een zo „persönliche Nahe", de afstand is te groot.

In het Grieks-sprekende jodendom komt dit woord niet dikwijls voor. Als God Zich door de beden der mensen of door hun belijdenis en hun omkeer ertoe laat brengen, dat Hij Zijn toorn opgeeft en weer genadig is, dan noemt men dit een katallagènai Gods, een Zich verzoenen.

In de taal der rabbijnen wordt katallassein gebruikt als vertaling van Hebreeuwse woorden, die betekenen: a) welwillend, welgevallig maken (stemmen), begütigen, d.i. gunstig stemmen; resultaat: zich verzoenen, verzoend, gekalmeerd zijn, of: b) besanftigen, d.i. zachter stemmen, verzoenen; resultaat: zich laten verzoenen, verzoend zijn. — Deze woorden duiden zowel de verhouding aan van de mensen onderling, als die van

God en de mensen tot elkaar. In het laatste geval ondergaat God daarbij het verzoenende inwerken van de mensen in gebeden, offers e.d.

In Het Nieuwe Testament ligt het echter heel anders.

In Griekse huwelijks-oorkonden is apallassesthai een vaste term voor echtscheiding, en katallassesthai voor de verzoening van man en vrouw als huwelijkspartners, vgl. 1 Cor. 7:11.

Voor de verhouding van God en de mensen wordt dit woord in het N.T. alleen door Paulus gebruikt: et act. katallassein komt alleen voor van God, de passieve vorm alleen van mensen. God verzoent ons (resp. de wereld) met Zich, 2 Cor. 5 : 18 v. Hij wordt niet verzoend. Hij verzoent Zich ook niet met ons (resp. de wereld). Daarentegen worden wij met God verzoend, Rom. 5:10, resp. verzoenen wij ons met Hem, 2 Cor. 5 : 20. God en de mensen staan dus bij deze verzoening niet gelijk, niet op één lijn. De verzoening is niet wederkerig in die zin, dat beiden op gelijke wijze van vijanden tot vrienden worden. Juist in de verzoening blijft God in elk opzicht boven de mensen staan.

Het woord katallassein duidt een radicale, totale verandering, vernieuwing aan in de situatie tussen God en de mens, en daarmee van de mens zelf. In 2 Cor. 5 : 18 is de verzoening de motivering voor de meest-omvattende vernieuwing, die voor de mens mogelijk is: ij is eenvoudig een nieuwe schepping. Ook in Rom. 5 : 10, waar hetzelfde woord gebruikt wordt, is de verzoening een radicale verandering: ij zijn niet meer zwak, krachteloos (vs. 6), niet meer goddelozen (vs. 6), niet meer zondaren (vs. 8), niet meer vijanden (vs. 10) — want wij zijn verzoend, de liefde Gods is uitgegoten in ons hart (vs. 5). Het totale levensbestand van de mens is veranderd, niet slechts zijn gezindheid of zijn rechtsverhouding tot God. Maar — en dit is belangrijk — dat God Zijn gezindheid veranderd zou hebben, mag men niet beweren; reeds daarom niet, omdat de genade-wil Gods in de oudtestamentische profetie al lang geopenbaard was.

Door de dood van Jezus

Wij worden verzoend door de dood van Jezus, Rom. 5 : 10. Doordat Hij voor ons tot zonde gemaakt werd, werden wij gerechtigheid Gods, 2 Cor. 5 : 21. Verzoening is in zover nauwkeurig parallel tot rechtvaardigmaking (vgl. ook Rom. 5 : 10 met vs. 9). Daarom keert ook het woord, dat voor de gedachte der rechtvaardigmaking bij Paulus zo wezenlijk is (Rom. 4!), in 2 Cor. 5:19 terug: at God in Christus de wereld met Zichzelf verzoent „door hun overtredingen niet toe te rekenen." Doch zonder twijfel is in de verzoening méér gebeurd dan een blote opheffing der schuldverhouding. God Zelf heeft tot de mensen Zijn boden gezonden, door wie Hij tot de mensen spreekt, en die in Christus' naam smeken: Verzoent u met God!" Welnu, door de openbaring van die alles te boven gaande liefde van God,

voor welke het Offer van de Zoon niet te groot was en voor welke het niet te vernederend is, zich biddend en smekend tot de mensen te wenden — daardoor zijn wij radicaal vernieuwd. De liefde van Christus beheerst ons, 2 Cor. 5 : 14; wij leven niet meer voor ons, maar voor Hem, die voor ons stierf en opgewekt werd, vs, 15, wij beoordelen onszelf en alle anderen als gestorvenen en als nieuwe schepselen. Door de verzoening is onze zondige zelfzucht overwonnen en de gemeenschap met God gewerkt, waarin in plaats van zelfzucht het leven voor Christus treedt. Is deze nieuwe werkelijkheid ook fundamenteel en voortdurend door Gods werken aan de mens tevoorschijn gebracht, en al houdt de mens niet op, zondaar, vleselijk te zijn — toch is hij méér dan alleen dóórgangspunt van Gods werkzaamheid, namelijk: e door Gods liefde gezochte en tot liefde gewekte persoon. Dit blijkt ook bijzonder duidelijk uit Rom. 5 : 5 en 8 : 4.

Geen afgesloten handeling

Van deze verzoening spreekt Paulus steeds in de vorm van een persoonlijke belijdenis: wij" zijn verzoend, Rom. 5 : 9, 10; 2 Cor. 5 : 18. Van de verzoening der wereld spreekt hij alleen 2 Cor. 5 : 19 v. Doch de wereld is hier geen tegenstelling tot „wij". „Wij" en de wereld zijn naar de aard hetzelfde, omdat „wij" afgezien van de verzoening ook slechts zwakken, zondaars, goddelozen zijn en de verzoening voor allen zonder inperking bestemd is, aan alle creaturen gepredikt moet worden. Zolang de verzoening in steeds wijdere voortgang begrepen gedacht wordt, is zij verzoening der wereld. En zo denkt Paulus haar in 2 Cor. 5 : 19 v. Want hij zou zijn werken niet „dienst der verzoening" kunnen noemen, noch als de inhoud van zijn boodschap kunnen aangeven: verzoent u", als met de dood en opstanding van Jezus de verzoening was afgesloten in die zin, dat hetgeen daarop volgt nu niet meer tot de verzoening zou behoren. Omdat echter de „dienst der verzoening" nog niet tot afsluiting gekomen is, de wereld het „woord der verzoening" in al haar leden nog niet te horen gekregen heeft, moet de verzoening ook gedacht zijn als een handeling, die nog niet afgesloten is.

Ook in dit opzicht verschilt de verzoening als katallagè (Versöhnung) dus principieel van de verzoening als hilasmos (Sühne), over welke wij aanstonds zullen spreken.

Het is duidelijk, dat voor Paulus een voortzetting of herhaling van het voor de verzoening (= Versöhnung) fundamentele, namelijk de dood en opstanding van Jezus, niet in aanmerking komt. Maar de dienst der Godsgezanten, door wie de verzoening verkondigd wordt aan alle volken, is de doorvoering der verzoening. „Onze" verzoening is afgesloten, van haar spreekt Paulus in de aoristus Rom. 5 : 10, 11; 2. Cor. 5 : 18. Niet alzo de verzoening der wereld:2 Cor. 5 : 19 duidt deze niet aan als afgesloten.

Uit het feit, dat Paulus de wereld als object der verzoening denkt, mag niet afgeleid worden, dat hij de verzoening uitsluitend zou zien in de opheffing van de schuldverhouding tussen God en de mens. Paulus noemt de wereld niet verzoend; zij is nog niet in Christus en derhalve nog geen nieuwe schepping. God is er nog mee bezig.

Vijanden Gods

Over de toestand van vijandschap, die aan de verzoening voorafgaat, spreekt Paulus in 2 Oor. 5 niet, in Rom. 5 slechts aanduidend. Doch er is geen grond om het „vijanden" in Rom. 5:10 eenzijdig te verstaan en te beperken tot de vijandschap van de mens tegen God. Want in Rom. 1 : 18-32 spreekt Paulus heel duidelijk van de toorn Gods als tegenwoordige, openbare werkelijkheid, met welke weliswaar Zijn geduld tegelijk openbaar en werkzaam is, Rom. 2:2; 3 : 26. Alleen Rom. 11 : 28 moet men blijkens het verband „vijanden" wel passief opvatten als „onder de toorn Gods staande."

Wat ik bij Büchsel 2 niet begrijp is, dat hij met nadruk beweert: Van het opgeven van een „Miszstimmung" of zelfs van een wantrouwen tegen God spreekt Paulus bij de mensen nooit. Is zo iets op te maken uit de analogie tussen 2 Cor. 5 : 20 en 1 Cor. 7:11; Matth. 5 : 24, dan is het in elk geval slechts geheel bijkomstig. Daarentegen is Rom. 8:7 de wezenlijke uiting der vijandschap tegen God de ongehoorzaamheid; 2 Cor. 5 : 25 heet hetzelfde „leven voor zichzelf". Het verstrikt-zijn van de mens in de zelfzucht, die Gods liefdesgebod niet vervullen kan, Rom. 8 : 7c, en dienovereenkomstig het staan onder het mishagen Rom. 8 : 8, onder de toorn, het gericht Gods, zijn het wezenlijke in de toestand van de mens vóór de verzoening."

Dit laatste moge waar zijn, maar blijkt „het verstrikt zijn van de mens in zijn zelfzucht" niet daaruit, dat hij Gods liefdesgebod niet vervullen wil, omdat hij vervuld is aan een diepgeworteld wantrouwen tegen God en Zijn liefderijke bedoelingen? En wil Paulus niet juist dit wantrouwen van de mens tegen God opheffen, door voortdurend te wijzen op het grote bewijs van Gods liefde: at Hij Zijn eigen Zoon voor ons ten offer gaf? Waar is Paulus anders mee bezig in Rom. 5 : 1-11? Wat bedoelt hij anders in Rom. 8 : 32 en trouwens in heel het slot van Rom. 8? En in 2 Cor. 8:9 — en in 2 Cor. 5 : 14-20?

Voor mijn besef ligt het wezenlijke van de verzoening als k-atallagè juist daarin, dat God alle grond tot wantrouwen onzerzijds heeft weggenomen door de gave van Zijn Zoon. Hier gaat het niet om het stillen van Gods toorn, maar om het stillen van onze toorn, die zich richt tegen God, in ongehoorzaamheid, in opstandigheid tegen Zijn leiding. Wij wantrouwen God,

als Hij onze „vrijheid" inperkt door Zijn geboden, ons brengt op een weg die wij niet gewild hadden: op de weg van zelfverloochening, lijden, kruisdragen, Jezus volgen waar Hij ook heengaat.

Dit wantrouwen wijkt slechts, als wij door het geloof gaan zien: die God, dien wij een „hard Heer" noemden, gaf voor ons Zijn eigen, eniggeboren Zoon. Toen wij nog vijanden waren, toornig op God, zijn wij met God verzoend door de dood van Zijn Zoon. Zodra wij dat zien, zinkt onze toorn weg en zijn wij met God verzoend: wij hebben Hem lief, omdat Hij ons éérst heeft liefgehad.

Wel heeft Büchsel gelijk, als hij besluit: e verzoening komt tot stand door de dood van Jezus, Rom. 5 : 10, die hier duidelijk niet slechts ons ten goede geschiedt, openbaring is van de liefde Gods, Rom. 5:8 — maar ook plaatsvervanging voor ons is:2 Cor. 5 : 20; 14 v.. Hij is gestorven „voor allen". God, de God die ons met Zich verzoent, is steeds tegelijk de God, die ons oordeelt. Zijn liefde kan niet in tegenstelling tot het recht staan. Daarom sluit in 2 Cor. 5:21: opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem" en in vs. 19: door hun overtredingen niet toe te rekenen" de verzoening ook de rechtvaardigmaking in zich. Zij omvat als verwekking der liefde nog méér dan alleen het wegnemen van de schuld in de vergeving. Al staan zij in Rom. 5 : 9, 10 parallel, toch mag men het „ verzoend worden" niet reduceren tot het „gerechtvaardigd worden". Want bij het „verzoend worden" behoort de verwekking der liefde, die in het „gerechtvaardigd worden" niet ligt. Daarmee komt overeen, dat Paulus het geloof, dat hij in de nauwste betrekking tot de rechtvaardigmaking zet, bij de verzoening nóch Rom. 5 nóch 2 Cor. 5 vermeldt, en dat hij omgekeerd de liefde niet afleidt van de rechtvaardigmaking.

De verzoening als katallagè komt dus niet voort uit een toorn Gods, die gestild zou moeten worden, vóórdat Hij ons genadig wil zijn. Het woord katallagè betekent in de eerste plaats: uil, dan ook verzoening. Christus heeft met ons geruild; deze ruil ging van God uit, 2. Cor. 5:21. Zo bevestigt God Zijn liefde jegens ons, Rom. 5 : 8.

En tóch spreekt de Schrift van de toorn Gods, die verzoend moet worden? Om antwoord op deze vraag te vinden, onderzoeken wij nu de betekenis van dat andere:

Verzoening als Sühne

Wij gaan weer na, wat hierover in het Theologisches Wdrterbuch Hl, S. 300-324 gezegd wordt door Herrmann en Büchsel.

Al dadelijk treft ons, dat s.v. hileoos gezegd wordt, dat volgens Plato één der taken van de cultus is: „de goden genadig te stemmen", hileoo poiein. In de LXX (Septuagint: Griekse vertaling van het O.T.) komt deze uitdrukking niet voor.

Het woord hileoos (genadig) komt in het N.T. alleen voor in Hebr. 8:12 (citaat uit Jer. 31 : 34) en in Matth. 16 : 22. Büchsel merkt daarbij op: Het bijna volledig ontbreken van hileoos in het N.T. komt overeen met de zeldzaamheid van hilaskomai, hilasmos, hilastèrion." Dat is wel juist, maar het Nieuwe Testament vooronderstelt het Oude! We gaan dus eerst na, wat Herrmann daarover zegt. Om misverstand te voorkomen: ls wij, omdat onze taal geen ander woord heeft, hier nu gaan spreken over verzoening, dan heeft het van nu af uitsluitend de betekenis van het Duitse Sühne (vgl. „zoen-geld").

Het Oude Testament

Het eigenlijke hebreeuwse werkwoord voor verzoenen is kipper. Wat betekent dit? Men aarzelt tussen bedekken en uitwissen. Prof. van der Woude heeft mij duidelijk gemaakt, dat dit niet zo vreemd is: als men een doek neemt om iets uit te wissen, is dat „iets" op hetzelfde moment bedekt. Men ziet het niet meer, het is wég. Ook Herrmann (a.w., S. 303) is van mening, „dat zowel bedekken als wegwissen heeft kunnen uitgaan van de etymologische ruimte van de wortel" (kfr).

De losprijs

In nauw verband met kipper staat het zelfstandig naamwoord kof er, d.i. zoengeld, losprijs; Grieks: utron. Kof er is niet afkomstig uit het cultische leven. Het betekent een materiële „Sühneleistung" (zoen-prestatie), door welke degene, wien schade is berokkend, schadeloos gesteld en de vertoornde verzoend (versöhnt) wordt — door welke de schade wordt „toegedekt" en de schuldige „vrijgekocht" wordt. Bij onderzoek van de teksten, waar dit woord voorkomt, leidt dit tot een bijna eenstemmig resultaat: et gaat altijd leven om leven, vgl. Ex. 21 : 30, Ps. 49 : 9, Num. 35 : 31 v., Jes. 43 : 3 v. en elders. Met kof er is duidelijk de gedachte der substitutie (plaatsvervanging) verbonden: et is de plaatsvervangende losprijs voor het leven van wie de doodstraf verdiend heeft. Het zoengeld dient „tot lossing van zijn ziel" (nèfèsj).

Onderzoek van het gebruik van kipper (verzoenen) buiten De Priestercodex leidt tot eenzelfde resultaat. Het gaat altijd om afwending van een dodelijk verderf, van een raet-de-dood bedreigde toorn; om verzoening van bloedschuld, die de doodstraf verdient. Onmiskenbaar wordt de verzoening verworven door substitutie. Ex. 32 : 30 wil Mozes verzoening bewerken voor de zonde aan zijn volk, terwijl hij voor het geval, dat Jahweh de zonde niet vergeven wil, zijn eigen leven plaatsvervangend voor de schuldigen aanbiedt, voor wie een vernietigende straf dreigt. Jes. 6 : 7 wordt de zonde aan Jesaja verzoend: et gevolg is, dat hij niet behoeft te sterven, zoals hij vreesde.

Met God als subject krijgt kipper de betekenis van: erzoening bewerken, verzoening schenken, vergeven. Uit Jen 18 : 23 blijkt: anneer de Here géén verzoening bewerkt of schenkt, de zonde niet uitdelgt (wegwist) van voor Zijn aangezicht, dus niet vergeeft, dan moet de schuldige sterven. Wanneer Hij, zoals in Ps. 78 : 38 v., de ongerechtigheid verzoent en Zijn toorn afwendt, dan verderft Hij niet: e schuldige blijft in leven; hij wordt gered (Ps. 79 : 9).

De mogelijkheid, schuld te verzoenen door offers, moet er blijkens 1 Sam. 3 : 14 reeds in oude tijd geweest zijn. Afgezien van deze tekst komt „verzoenen" als werking van het offer niet voor buiten de Priestercodex (en Ez. 40-48, Kron. en Neh.). Wel kent men de opvatting, dat het offer als aan de Godheid welgevallig en aangenaam, geëigend is haar vriendelijk te stemmen:1 Sam. 26 : 19 wijst in die richting. Maar deze wat ruwe , , soldatentaal" van David zegt weinig voor de gedachte, dat David dit zou zien als verzoening van de toorn des Heren, daar hij duidelijk te kennen geeft, dat het mensen zijn, die Saul tegen hem opzetten.

De Priestercodex

Hier treft ons de herhaalde uitdrukking: om voor uw zielen (d.i. leven) verzoening te doen", b.v. Ex. 30 : 15, 16 (vgl. vs. 12) en Num. 31 : 50, en wel door middel van een of andere losprijs. De betekenis wordt wel heel duidelijk uit Num. 35 : 30-34. Het aannemen van kof er (zoengeld, losprijs) voor het leven van de moordenaar wordt daar verboden met de veelzeggende motivering: Gij moogt het land niet ontwijden, waarin gij woont. Want het bloed, dat ontwijdt het land, en voor het land wordt geen verzoening bewerkt voor het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed van degene, die het vergoten heeft" (vs. 33). Verzoening kan alleen bewerkt worden door bloed voor bloed, vgl. Ps. 49 : 8, 9. In Num. 25 blijkt, dat Pinehas de toorn des Heren heeft afgewend door in zijn ijver voor de Here twee schuldigen met de dood te straffen; anders had God de Israëlieten verdelgd. In Num. 16 : 41-50 is het Aaron, die, als de vernietigende toorn reeds van de Here is uitgegaan en de plaag heeft aangevangen, door een offer van reukwerk verzoening doet voor het volk.

Naar deze Priestercodex-teksten (Priestercodex voortaan aangeduid als P) zullen wij er rekening mee moeten houden, dat ook de verzoening in de offerdienst met dergelijke zienswijzen kan samenhangen: het is een kwestie van leven of dood.

Het woord kipper wordt in P veelvuldig gebruikt: in ongeveer drie kwart van alle gevallen in verband met bepaalde offers naar de voorschriften van P. Het woord verschijnt daar overal als vaststaande term naast de hebreeuwse woorden voor „ontzondigen", „reinigen" en „heiligen" of „wijden". Ook wel in wisseling met deze werkwoorden, maar toch zo, dat duidelijk blijkt,

dat kipper naast deze zijn aparte betekenis moet hebben: verzoening, Sühne. Deze hangt overwegend samen met bloedmanipulaties, die voltrokken worden met het bloed van dieren; in het bijzonder, al is het niet uitsluitend, met het bloed van twee bepaalde offers van dieren: het schuldoffer, as jam, en het zondoffer, chattdt, waarvan het laatste zeer sterk op de voorgrond treedt.

Herrmann {a.w. S. 306 f) tracht dan de ontwikkeling na te gaan van deze beide: chuldoffer en zondoffer, die zo dikwijls naast elkaar genoemd worden. Beide hebben verzoenende werking. Het schuldoffer schijnt inzonderheid de betekenis gehad te hebben van een restitutie, een schadeloosstelling. De schade, die iemand zijn naaste heeft toegebracht, moet hij blijkens Lev. 6:1-7 en Num. 5 : 5-8 naar de volle waarde teruggeven, plus nog een vijfde van de waarde, blijkbaar als „smartegeld"; bovendien een schuldoffer voor de Here, een volkomen ram, waarmee de priester „over hem verzoening zal doen." Het laatste nadert de betekenis van het zondoffer, waarvan Mozes in Lev. 10 : 17 zegt, dat de Here het gegeven heeft „om de ongerechtigheid weg te nemen en over hen verzoening te doen voor het aangezicht des Heren." Dat zulk een offer niet automatisch werkt, blijkt b.v. Lev. 5 : 5 V. Degene, die schuldig is, moet eerst belijden waarin hij gezondigd heeft, dan een schuldoffer (boete) brengen voor zijn zonde, een schaap of geit ten zondoffer: zo zal de priester over hem voor zijn zonde verzoening doen."

In elk geval blijft het zondoffer veel belangrijker dan het schuldoffer: et eerste is het, dat volgens Lev. 10 : 17 door de Here gegeven is om de schuld weg te nemen en om verzoening te doen voor de Here.

Verzoening door het bloed

In dit verband nu is Lev. 17 : 11 van groot belang. Het strikte verbod van het „eten" van enig bloed (vs. 10), wordt hier zó gemotiveerd: want de ziel (nèfèsj) van het vlees is in het bloed (vgl. Deut. 12 : 23; Gen. 9 : 4), en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel." Alleen begrijp ik weer niet, hoe Herrmann (a.w. S. 307) hierop kan laten volgen: Hiernach ist es das an Jahwe für den Altar gegebene Blut, mit dem Sühne geschafft wird." Dit „an Jahwe" kan het misverstand wekken, waartegen de profeten zo fel gestreden hebben: at het offer een gave van de mens aan God zou zijn. Dit kan zo zijn bij een dankoffer, doch zéker niet bij het zoenoffer. Daar geldt het: et offer, dat verzoening der zonden bewerkt, is een gave van God aan de mens. „En Ik heb het U op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen." Dat zal blijken in Jezus Christus. Hij is „het Lam Gods", d.w.z. het Lam, dat God gééft. Zijn bloed heeft Hij op het altaar gegeven, „want het bloed, dat bewerkt verzoening door middel van de ziel."

In het vierdelige zondoffer-ritueel van Lev. 4 (voor de priesters, de gemeente, de stamvorsten, de gewone Israëlieten) vormt het hoogtepunt der handeling onmiskenbaar de manipulatie met het zondofferbloed door de priester (zevenmaal bloedsprengen vóór het voorhangsel in het heiligdom, bloedstrijken aan de horens van het reukaltaar, uitgieten van het overige bloed aan de voet van het brandofferaltaar), en de verbranding van de vetstukken van het brandofferaltaar. Hier vinden wij (vs. 20, 26, 31, 35) telkens de formule over het doel en resultaat van het offer: „Zo zal de priester over hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden."

Ook in het ritueel van het schuldoffer vindt men de bloedmanipulatie, al is het minder gecompliceerd dan bij het zondoffer: Lev. 7; het is de priester, die voor de schuldige verzoening bewerkt door de schuldoffer-ram, dan wordt het hem vergeven.

Ook bij de diverse vormen van wijdingsritueel neemt het zondoffer een belangrijke plaats in. Bij de priesterwijding (Ex. 29) eerst het zondoffer, dan het brandoffer, daarna het eigenlijke inwijdingsoffer, alle drie gepaard met bloedmanipulaties; vs. 33 zegt, dat ook hier van verzoening sprake is; vgl. VS. 36 en 37, en Lev. 8 en 9. Bij de wijding der Levieten, Num. 8 : 5-22; bij het reinigingsritueel voor kraamvrouwen en melaatsen. Lev. 12 en 14 - overal zondoffers, brandoffers, bloedmanipulaties en overal is verzoening het doel.

Grote Verzoendag

Gedachten van ontzondiging, reiniging en wijding verenigen zich in het ritueel van de Grote Verzoendag, Lev. 16.

Ook hier staan naast de zondoffers de brandoffers. Maar juist hier is onmiskenbaar, dat de verzoening in het bijzonder met de zondofferdieren verbonden wordt. Verder wordt hier duidelijker dan ergens elders, dat de eigenlijke zoengebruiken zijn: de bloedmanipulaties met het zondoffer-bloed; zij verschijnen hier in de rijkste en menigvuldigste vorm. Aaron moet enerzijds voor zich en zijn huis verzoening doen (vs. 6, 11, 17), anderzijds voor heel de gemeente Israels (vs. 5, 17); tegelijk echter (vs. 16-20) moet hij verzoening doen voor het (binnenste) heiligdom „om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden", voor de tent der samenkomst en voor het altaar. De bloedmanipulatie bereikt hier haar hoogtepunt: het bloed van het zondoffer wordt, terwijl het anders slechts buiten vóór het voorhangsel van het Allerheiligste gesprengd werd, nu binnen het voorhangel vooraan boven op de kapporet (het „verzoendeksel") gesprengd en zevenmaal voor de kapporet langs.

Naast de offers en bloedmanipulaties verschijnt vs. 21 w. ook de typische handeling met de andere van de beide voor de gemeente geëiste zondofferbokken; deze werd niet geofferd, maar in de woestijn naar Azazel gezonden

(vs. 10), waarheen hij de ongerechtigheden van heel de gemeente (na voorafgegaan ritueel van overdracht door handoplegging, vs. 21 v., gepaard met belijdenis van zonden) met zich zal wegdragen: gl. het gebruik in Lev. 14 : 7 en 53.

Deze rite echter is niet de eigenlijke handeling der verzoening, w^ant deze is volgens vs. 20 reeds voleindigd. Dit behoeft niet in strijd te zijn met vs. 10, zoals Herrmann {a.w., S. 309, n. 27) meent. Hij meent, dat in vs. 10 de uitdrukking „om door hem verzoening te doen" van vs. 21 w. uit niet recht verstaanbaar en wellicht toevoeging is. Vanuit de grondbetekenis van kipper, dat zowel bedekken als wegwissen (wegdoen) betekent, komt het mij voor, dat in de eigenlijke handeling der verzoening met het bloed van de eerste, geslachte bok de nadruk ligt op het bedekken van de zonde „voor het aangezicht des Heren"; terwijl in het wegzenden van de tweede, levende bok de nadruk ligt op het reëel wegdoen van de zonde, die hij wegdraagt, de woestijn in, „tot buiten de legerplaats"; vgl. ook vs. 27.

Achteraf wordt in enkele afsluitende zinnen nogmaals beklemtoond, dat men op de Verzoendag „voor u verzoening doet om u te reinigen: an al uw zonden zult gij gereinigd worden voor het aangezicht des Heren" (vs. 30, ook VS. 34). De naam „de verzoendag", jom hakkippoerim, wordt hier niet genoemd, maar wel in de feestwetten van Lev. 23 (vs. 26 vv.); zonder deze naam komt de verzoendag ook voor in de latere feestoffer-thora, Num. 28 en 29. Dat de verzoening met het bloed van het „zondoffer der verzoening" bewerkt wordt, lezen we ook Ex. 30 : 10. Ez. 40-48 laten we hier rusten: it geeft voor ons doel geen nieuws.

Hoezeer de gedachte van de verzoening steeds meer de gehele cultus doordringt, blijkt niet slechts daaruit, dat de Grote Verzoendag binnen de feesten van Israël tot zo ongehoorde betekenis gekomen is, maar ook daaruit, dat in de offerkalender van Num. 28 en 29, die een aanvulling van de feestkalender van Lev. 23 vormt, het verzoening-werkende (Num. 28 : 22, 30; 29 : 3) zondoffer behalve bij het dagelijkse Tamid-offer en bij het Sabbatsoffer bij alle offers naast het brandoffer verschijnt: um. 28 : 15, 22, 30; 29 : 5, 11, 16, 19, 22, 25, 28, 31, 34, 38. De hier geëiste zondofferbok vindt men Num. 7 in de optelling der geschenken en offergaven van de twaalf stamvorsten (twaalf maal dezelfde passus), dezelfde twaalf zondof f erbokken, Ezra 6:17 bij de inwijding van de tempel, Ezra 8 : 35 onder de offers der teruggekeerde ballingen. 1. Kron. 6 : 49 is de taak van Aaron en zijn zonen „de offers te brengen op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, en al het werk in het allerheiligste te verrichten, en om verzoening te doen over Israël."

Voor alle zonden verzoening?

Zien wij nu terug op de zoenofferwetten, dan blijkt ons, dat inderdaad verzoening en dus vergeving mogelijk is voor alles, waarin iemand zich misgaan

heeft tegen enig gebod des Heren (Lev. 4 : 2, Nuni. 15 : 22 v.v.), voor alles, waardoor hij ten aanzien van enige zaak schuld op zich geladen mocht hebben (Lev. 6:7).

Dit echter onder één voorwaarde: et vergrijp moet door afdwaling begaan zijn, d.w.z. niet met bewuste opzet, in onwetendheid. Wat bedoeld is, wordt nog duidelijker door de tegenstelling in Num. 15 : 30. Zonden, die begaan zijn „met opgeheven hand", d.w.z. met voorbedachte rade, met bewuste boze opzet, die kunnen niet door zoenoffers verzoend worden, doch eisen de uitroeiing van de schuldige uit de gemeente.

Hier wordt duidelijk, waar het eigenlijk om gaat: om de gemeente en om binnen de gemeente geschiede vergrijpen. In de voor ons liggende vorm der zoenofferwetten is het onmiskenbaar mogelijk, voor alle zonder bewuste boze opzet begane zonden verzoening te bewerken, waardoor vergeving wordt verkregen. Er is niet duidelijk aangegeven, waar de grens ligt van mogelijke verzoening en vergeving en welke zonden daar precies binnen vallen: stellig niet alleen die op cultisch-ritueel gebied.

Boven dit alles is in P de verzoeningsgedachte verbonden met wijdingen en reinigingen van personen en zaken. Het verbindende element is, dat de toestanden van onrein-zijn en verontreinigd-zijn beschouwd worden als verzoening behoevend.

Samenvatting

Overzien wij alles, wat aan materiaal voor de cultische verzoening in de Priestercodex voor ons ligt, dan valt één bepaald religieus interesse zeer goed te onderkennen. Het gaat er om, dat in de gemeente van Jahweh niets, dat verzoening behoeft, onverzoend zij. Jahweh zelf heeft door cultische geboden de mogelijkheid gegeven, geschonken, om te verzoenen alles wat verzoening van node heeft. Voor hem, die met bewuste boze opzet tegen Zijn geboden handelt en zich daarmee zelf buiten de gemeente stelt, kan deze mogelijkheid niet gelden. Daarvan afgezien echter kan de binnen de gemeente gestoorde verhouding tussen God en gemeente door de vervulling van door Jahweh geschonken verzoeningsgeboden, zowel voor de enkeling als voor het geheel steeds weer hersteld worden.

Verzoening behoevend is al wat met zonde en onreinheid bezoedeld is. Niets van dien aard kan bestaan voor de heilige God. Tegen wat verzoening behoeft, doch onverzoend is, zou zich een vernietigende, leven-bedreigende reactie Gods moeten uitwerken. Verzoening wordt bewerkt vooral door besprenging en bestrijking met het bloed van een offerdier, vooral met het bloed van de zoenoffers chattaat en asjaam (zondoffer en schuldoffer).

Bij de verklaring van de zin dezer bloedgebruiken moet men zich houden aan het materiaal zelf. Dan is klaar en duidelijk, dat Jahweh zelf het bloed als zoenmiddel heeft gegeven en bepaald, en dat het daartoe geëigend en

werkzaam is, krachtens de in het bloed aanwezige nèfèsj, d.i. de ziel, het leven.

Het onderzoek heeft ons telkens doen zien: het leven van de mens is bedreigd, wanneer de verzoening niet wordt bewerkt, doch met de door de verzoening bewerkte vergeving wordt het leven van de mens gered. Onafwijsbaar was dus de gedachte: het in de zoen-gebruiken aangewende off erbloed werkt het behoud van het anders verloren mensenleven krachtens het leven, dat in het bloed (i.e. van het offerdier) aanwezig is. Na hetgeen wij vonden omtrent de betekenis van kofer en het buiten-cultische kipper behoorde niet geloochend te worden, dat de gedachte van een substitutie, een plaatsvervanging, in welke omvang dan ook, voorhanden is geweest.

Het Nieuwe Testament

Nergens in het O.T. vonden wij, dat kipper (verzoenen) bedoeld zou zijn om God te verzoenen, Zijn toorn te stillen, Hem gunstig te stemmen. Van een mens wordt dit soms gezegd, niet van God. Heidenen kunnen trachten Gods toorn te stillen door een offer (1 Sam. 6 : 1-9). Heidense invloeden kunnen ook in Israël zo doen denken (1 Sam. 26 : 19? ; Am. 5 : 22, Micha 6 : 6-8, Jes. 1 : 13 v.v.). Doch Mozes en de Profeten weten daar niet van en bestrijden dit. Zij verkondigen: od wordt niet verzoend. Hij verzoent en vergeeft. God is Subject van het „verzoenen", het object is de zonde, of een voorwerp, b.v. het altaar. De spreekwijzen verschillen: od, of in Zijn naam de priester, doet verzoening voor-, over-, vanwege de zonden van een mens of van heel het volk (Grote Verzoendag). Maar in elk geval: od wordt niet verzoend, Zijn toorn niet gestild door een offer. De zoenmiddelen zijn.' bloed, zondoffers, schuldoffers en andere slachtoffers — maar die zijn door Jahweh gegeven!

Hoe staat het hiermee in het Nieuwe Testament? Wat betekenen daar de woorden hilaskomai en hilasmos?

In het N.T. komt hilaskomai slechts tweemaal voor. In Luk. 18 : 13 in de bede van de tollenaar: O God, wees mij zondaar genadig!" Letterlijk vertaald: doe verzoening over mij, de zondaar." Een aanroep om Gods erbarming, zoals b.v. in Ps. 79 : 9: Help ons, o God van ons heil... en doe verzoening over onze zonden .. ." In Hebr. 2 : 17 is de taak van Jezus als Hogepriester: de zonden van het volk te verzoenen", ze „onwerkzaam" te maken, ze weg te doen. Hier is niet te denken aan een „genadig stemmen" van God, maar ook een ethische overwinning der zonde in de mens (zoals bij katallagè) is niet bedoeld.

Verder komt hilaskomai in het N.T. niet voor; evenmin het in de LXX zo dikwijls gebruikte exhilaskomai, dat daar zeer overwegend gebruikt wordt als vertaling van kipper als het handelen van de priester, door hetwelk de zonde voor God verzoend, weggedaan wordt. Nadat Herrmann de betekenis

van deze woorden onderzocht heeft, komt hij tot de conclusie: „Het eigenaardigste aan de ontwikkeling der betekenis van deze werkwoorden is echter, dat deze woorden, die oorspronkelijk een inwerking van de mens op de Godheid betekenden, tenslotte in het N.T. van deze betekenis niets meer hebben, nadat zij eerst aangevangen hebben een handelen van God aan de mens te betekenen" [a.w., S. 317).

Hetzelfde zien wij bij hilasmos, het zelfstandig naamwoord, dat verzoening, Sühne betekent. In het Griekse en Hellenistische heidendom duidt het (evenals hilaskomai) aan: het gunstig stemmen van goden, demonen of gestorvenen, van wie men gunstbewijzen zoekt te verkrijgen, of wier toorn men tracht te stillen, al is ook voor hun vroomheid de reiniging (katharmos) van bezoedeling belangrijker dan het gunstig stemmen van de godheid. De hilasmos kan voor hen zowel verzoening als ontzondiging betekenen.

In de LXX vinden we naast hilasmos ook: xhilasmos, exhilasma, exhilasis, als vertaling van de afleidingen van kipper, met name kippoertm, d.i. verzoening, Sühnung. (Jóm hakkippoerim = Verzoendag; merkwaardig, dat dit in het Duits steeds vertaald wordt als: ersöhnungstag, en niet als: ühnungstag!) Hilasmos is hier meestal de cultische verzoening door middel van het offer, die tevens ontzondigend werkt. God is niet het object van deze verzoening. Dat men Hem een exhilasma (losprijs, rantsoen) zou kunnen bieden, wordt Ps. 49 : 8 uitdrukkelijk afgewezen. Maar hilasmos staat hier in Ps. 130 : 4 ook voor de vergeving Gods (LXX: s. 129 : 4).

In het N.T. komt hilasmos alleen voor in 1 Joh. 2:2: en Hij (Jezus Christus, de rechtvaardige) is een verzoening voor onze zonden", en in 1 Joh. 4 : 10: od heeft ons liefgehad, en, als uitdrukking van Zijn liefde tot ons, „Zijn Zoon gezonden als een verzoening voor onze zonden". De R.K. Willibrord-vertaling heeft: als zoenoffer voor onze zonden".

Deze laatste vertaling heeft stellig goede grond. Ik ben geneigd om zo ook 1 Joh. 2 : 2 te vertalen: en Hij is zoenoffer voor onze zonden". Het zoenoffer hoeft door ons niet meer gebracht te worden, maar het belijden van zonden, dat daarmee steeds gepaard ging, wordt ook van óns verwacht:1 Joh. 1 : 9.

Johannes knoopt duidelijk bij het O.T. aan, evenals b.v. in Joh. 1 : 29. Met een genadig stemmen van God heeft deze „verzoening" niets te maken. De verzoening is juist de zin en het doel van de zending van de Zoon, die God zelf voltrokken heeft, en die dus juist berust op het genadig-zijn, de liefde van God, vgl. 4 : 10. De verzoening is hier de wegneming der zonde als schuld tegenover God; dit bewijst ook de verbinding van „verzoening" in 2 : 2 met „Voorspraak" in 2 : 1 en het belijden van zonden in 1 : 9. Zo is ook het Lam Gods in Joh. 1 : 29 het Lam, dat God gééft.

En toch .. .!

Wij hebben nu gezien, dat nergens in de Schrift de verzoening wordt

gezien als op Gód gericht. Waar zij spreekt van katallagè, daar is zij gericht op de mens, die zijn toorn en wantrouwen tegen God laat varen, als hij Gods gave in Zijn Zoon ziet. Waar zij spreekt van hilasmos, daar is zij gericht op de zonde of op wie (wat) ontzondigd moet worden. Beide vormen van „verzoening" gaan uit van God, die ons reeds liefhad en daarom deze weg der verzoening heeft gegeven. „Wij zijn verzoend met Hem, die ons reeds liefhad", zegt Augustinus.

Waarom spreekt de Nederlandse Geloofsbelijdenis in art. 21 dan tóch van Jezus Christus met de woorden, die in onze tijd bestrijding ontmoeten: „dat Hij Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld heeft om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening. . ."? Moet deze spreekwijze niet als in strijd met de Schrift verworpen worden? Wij hebben toch niet een bij voorbaat toornende God, wiens toorn gestild moet worden door verzoening, in de vorm van voldoening, naar de „beruchte" statisfactie-leer?

En tóch is na dit onderzoek mijn conclusie, dat er géén bezwaar te bestaan tegen bedoelde spreekwijze. behoeft

De achtergrond

Veel sterker dan velen beseffen is het spraakgebruik der Ned. Geloofsbelijdenis beïnvloed door Calvijn; in verschillende passages eenvoudig ontleend aan Calvijn. Aan dit onderwerp zou eens een dissertatie gewijd moeten worden!

Welnu, in zijn commentaren gebruikt Calvijn rustig uitdrukkingen als de volgende: . . .dat Hij (Christus) de Vader met ons verzoend (gunstig voor ons gestemd) heeft door de weldaad van Zijn dood" (Joh. 1 : 29); „Zo moet het bloed van Christus tussen beide komen om God voor ons gunstig te stemmen (placare: ot bedaren te brengen), vóórdat enig besef van Zijn Vaderlijke welwillendheid tot ons doordringt" (Joh. 3 : 16). Christus komt tussen beide met het offer van Zijn dood „om de Vader gunstig voor ons te stemmen" (propitiare; 1 Joh. 2:1). Want „in Christus is de verzoening der zonden" {ih., hier spreekt hij van: xpiatio). Voorhanden is „de remedie om God gunstig te stemmen (remedium Deo placando), indien wij tot Christus de toevlucht nemen" (ib.). Een zoenoffer is nodig — Calvijn herinnert hier aan de Hogepriester onder het O.T. — „want wanneer God beledigd is, wordt een prijs der voldoening vereist om Hem tot bedaren te brengen" (ad ipsum placandum satisfactionis pretium exigitur, ib.) Christus is voor ons gestorven „om voor ons de Vader gunstig te stemmen" (ut nobis patrem placaret, ib.) De vrucht van Zijn dood is, „dat Hij door Zijn voorbede God gunstig voor ons stemt" (Deum nobis propitiet, ib.). Wij weten, „dat dit de voortdurende weldaad van Christus is, dat Hij door de zonden te verzoenen de Vader gunstig voor ons stemt" (ut peccata expiando Deum nobis propitiet" (1 Joh. 4 : 10). Ook b.v. bij Rom. 5 : 10 spreekt hij her-

haaldelijk zo. Overal in zijn geschriften gebruikt hij dergeHjke uitdrukkingen, b.v. bij Num. 21 : 6 v., Deut. 30 : 6 v., Hand. 1 : 1.

Maar hoe durft hij zo te spreken? Is de Here dan toch voor hem de bij voorbaat toornende God, naar heidense gedachte?

Calvijn antwoordt: Weineen, maar hoe moet ik het anders zeggen? " Dat is in zijn Institutie, H, 16, 2. Daar vraagt ook hij zich af, „hoe het overeenstemt, dat God, die ons met zijn barmhartigheid voorkomt, onze vijand was, totdat Hij door Christus met ons verzoend is. Want hoe zou Hij ons in zijn eniggeboren Zoon een bijzonder pand van zijn liefde gegeven hebben, indien Hij niet reeds tevoren ons met onverdiende gunst omhelsd had"? Deze „schijn van tegenstrijdigheid" ontwart hij als volgt: Op deze wijze ongeveer spreekt de Geest in de Schrift, dat God den mensen vijandig geweest is, totdat zij door Christus' dood in genade hersteld zijn; dat zij vervloekt waren, totdat hun ongerechtigheid door zijn offerande is verzoend; dat ze van God gescheiden waren, totdat ze door zijn lichaam tot gemeenschap aangenomen zijn (Rom. 5 : 10; Gal. 3 : 10, 13; Col. 1 : 21, 22). Deze soort van uitspraken zijn aangepast aan ons begrip, opdat wij des te beter zouden begrijpen, hoe ellendig en rampzalig onze toestand buiten Christus is." In de Institutie II, 16, 3 zegt hij: En ofschoon dit gezegd wordt naar de zwakheid van ons begrip, is het toch juist. Want God, die de hoogste rechtvaardigheid is, kan de ongerechtigheid, die Hij in ons allen ziet, niet beminnen."

God „jegens ons"

God is liefde. Hij is niet in wezen de toornende God. Calvijn weet het ook: oorn is niet de „pectus" (inborst) van God. „God is liefde, dat is, dat het Zijn natuur is de mensen lief te hebben", „omdat in Hem geen duisternis is". Maar Johannes „spreekt hier niet over het wezen Gods, doch leert slechts, hoe Hij door ons gevoeld wordt" (1 Joh. 4:7).

En wat hij ook bij Joh. 3:16 gezegd heeft, spreekt Calvijn nog duidelijker uit bij 1 Joh. 4 : 10: . . .dat God, door geen liefde van de mensen daartoe gelokt, hen uit eigen beweging heeft liefgehad." — „Maar hier duikt een zekere schijn van tegenstrijdigheid op. Want indien God ons eerder liefhad, dan dat Christus zich voor ons in de dood overgaf, wat was er dan nog een nieuwe verzoening nodig? Zo zou de dood van Christus overbodig kunnen schijnen. Ik antwoord: anneer gezegd wordt dat Christus de Vader gunstig gestemd heeft, dan wordt dit herleid tot ons gevoel. Want van kwaad ons bewust als wij zijn, kunnen wij ons God niet voorstellen dan als vertoornd en vijandig, totdat Christus ons vrijspreekt van schuld. Want God wil, dat overal waar de zonde verschijnt. Zijn toorn en het oordeel van de eeuwige dood beseft worden. Hieruit volgt, dat wij niet anders dan verschrikt kunnen worden door de ogenblikkelijke aanblik van de dood, totdat

Christus de zonde uitdelgt door Zijn dood, totdat Hij door de prijs van Zijn bloed ons van de zonde bevrijdt. Gods liefde daarentegen vereist gerechtigheid: derhalve, opdat wij overtuigd zijn dat wij (door God) geliefd worden, is het noodzakelijk tot Christus te komen, in Wie alleen voor ons gerechtigheid bestaat. Nu zien wij dat de verscheidenheid van spreekwijze, die ons in de Schrift ontmoet, naar de verschillende oogmerken, zeer gepast en voor het geloof bijzonder nuttig is. Daarom heeft God Zijn Zoon tussenbeide gesteld om Zich met ons te verzoenen, omdat Hij ons liefhad: maar die liefde was verborgen, omdat wij intussen voor God vijanden waren, door Zijr» toorn voortdurend uit te lokken. Vervolgens ontnamen de angst en schrik van een kwaad geweten ons alle smaak van het leven. Dus voorzover het betreft het besef van ons geloof, begint God ons lief te hebben in Christus."

Dit is de achtergrond van het spraakgebruik der Ned. Geloofsbelijdenis. Waarom zouden we van hieruit niet mogen spreken van , , het stillen (d.i. doen ophouden) van Gods toorn? "

We kunnen andere woorden kiezen om hetzelfde te zeggen. Büchsel heeft eerst gezegd ^, dat 1 Joh. 2 : 2 en 4 : 10 het woord hilasmos niets heeft te maken met een gunstig stemmen van God. Daarop laat hij volgen: Het subjectieve resultaat van de hilasmos (verzoening) in de mens is de parrèsia (vrijmoedigheid, vrijheid van spreken), het vertrouwen tegenover het oordeel Gods (1 Joh. 4 : 17; 2 : 28); de overwinning van het schuldbewustzijn." Is dit niet hetzelfde als: et vertrouwen, dat Gods toorn „gestild" is en vrijspraak ons wacht?

De Schrift spreekt mensvormig: hoe kan God anders, zullen wij Hem verstaan? De Geloofsbelijdenis wil slechts in het kort weergeven, wat de Schrift zegt: zij spreekt ook mensvormig.

De vertaling van het Evangelie

De Kerk heeft de taak om voor elk tijdperk het Evangelie te vertalen in de taal van dit geslacht. Zij is daar weer volop mee bezig. Laat zij toezien, dat elke vertaling trouw blijft aan de grondtekst! Als men nu b.v. het zó vertaalt, dat God in Christus „Zich solidair verklaart met de mensheid", dan is dit niet minder mensvormig, wèl gevaarlijker, dan te spreken van „het stillen van de toorn Gods." Robinson brengt ons nog veel verder van huis, al wil hij „eerlijk voor God" zijn!

Velen gaan in onze tijd tot aan, zo niet óver de grens van het theopaschitisme of patripassianisme: de leer, dat in het kruislijden van Jezus Christus niet alleen de Zoon, maar ook de Vader geleden zou hebben — want welke vader zou niet lijden, als hij zijn eigen zoon ziet lijden? Men verdedigt dit door te wijzen op de „bewogenheid" Gods, die volgens de Schrift toch ook

„berouw" kan hebben en van Wie gezegd wordt, dat iets „Hem smartte aan Zijn hart" (Gen. 6:6). Waarom dan bezwaar tegen de gedachte, dat Hij ontzaglijk kan toornen, en dat Zijn toorn „gestild" kan worden?

Gestild: aardoor? Door Christus als zoenoffer. Als Calvijn spreekt van de „prijs der voldoening" (satisfactionis pretium, 1 Joh. 2 : 1 v.) en van „de prijs van Zijn bloed" (sanguinis sui pretio, 1 Joh. 4 : 10), is dan deze spreekwijze, en is heel de zo verguisde „satisfactie-leer" niet een poging tot vertaling van het hebreeuwse kof er, het zoengeld, de losprijs, plaatsvervangend voor het leven van wie de dood verdiend heft ?

God is liefde. Omdat Hij ons liefheeft, laat het hem niet koud, wat wij doen. Diep-bewogen toornt Hij om onze zonde, uit liefde. Maar „we blijven toch Zijn schepselen". „Ja zelfs, omdat Hij ons eerst bemint, verzoent Hij ons daarna met Zich" *. En het Zoenoffer gééjt Hij: Zijn eigen Zoon!


1 Theologia Seformata, 8 (g), juni 1965, blz. 88 v.

2 Büchsel, Theologisches Wörterhuch sum Neuen Testament I, S. 258

3 Büehsel, a.a.O I, S. 318

4 J. Calvijn, Institutie II, 16, 3

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1965

Theologia Reformata | 68 Pagina's

Het Godsbestaan

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1965

Theologia Reformata | 68 Pagina's