Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevr. N.N. te N.,

Het kan zijn dat ik met het beantwoorden van uw vraag tegelijk een andere vrouw een antwoord zal geven die mij een vraag gesteld heeft. U hebt mij gevraagd of ik eens zou willen schrijven over Jer. 13:23 waar we lezen: Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? Of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.” Ik meen wel begrepen te hebben dat u zich als zo'n Moorman en luipaard waar moet nemen. De andere mevrouw heeft me gevraagd om eens te schrijven over het sterven aan de wet. Zij zal zich wellicht ook als een Moorman en een luipaard moeten zien.

De Heere heeft in een zeer ongunstige zin deze beeldspraak gebruikt in de opdracht die Hij aan Jeremía gaf. Het volk ging door in de verharding des harten trots al de waarschuwingen die van 's Heerenwege door de mond van de profeet Jeremía tot het volk kwamen. We lezen in het begin van het hoofdstuk dat Jeremía een linnen gordel moest kopen en die niet in het water moest brengen. Hij moest wel heengaan naar de rivier Frath en daar die gordel versteken in de kloof van een steenrots. Die gordel was toen geheel verdorven en deugde nergens meer toe. De Heere liet toen Jeremía weten dat er niets goeds meer van zijn volk te verwachten was. Het woord dat de Heere toen tot Jeremía gesproken heeft, had Jeremía zeer veel te zeggen in betrekking tot zijn volk. We lezen in het 11e vers: ”Want gelijk als een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzo heb Ik het ganse huis Israëls en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, om Mij te zijn tot een volk en tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid, maar zij hebben niet gehoord.” Voor volk en vorsten was er niets goeds meer te verwachten. We kunnen dat verder in dit hoofdstuk lezen.

Er was dus voor dat volk niets goeds meer te verwachten. Het oordeel Gods zou onherroepelijk doorgaan. En toch kwam er nog een waarschuwing tot dat volk. We lezen in vers 16: Geeft ere den HEERE uw God eer dat Hij het duister make en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette.” Er kon dus voor een Moorman en een luipaard nog verwachting ten goede zijn, maar dan in een rechte weg. Misschien hebben zo deze woorden u ook wel wat te zeggen gehad. Alle verwachting van zichzelf zal de mens ten enenmale moeten ontvallen. Het beeld dat de Heere gebruikt is duidelijk. Een zwarte Moorman is niet blank te maken en de zovele vlekken die een luipaard heeft, zijn dat beest niet te ontnemen. We zullen dat in geestelijk opzicht over moeten leren nemen. Ik kreeg ineens vrijmoedigheid om uw vraag te beantwoorden. Dat geschiedde door het lezen van het A.B.C. des geloofs van Comrie. Ik zit nogal eens graag in dat boek te lezen. Dat heb ik in mijn jonge jaren al gedaan en nu doe ik dat in mijn ouderdom nog. En zo zat ik nu te lezen in zijn verklaring van het woordje amen. Dat Amen is, zoals hij zegt, een geloofsbenaming. Het boekje behandelt immers het A.B.C. des geloofs. Dus dat Amen behoort ook tot het geloof. Ik wil nu even ook Comrie aan het woord laten. Hij zegt dat het woord Amen een volkomen toestemming te kennen geeft. En niet alleen een volkomen toestemming, maar ook een eenswilligheid der ziel met God. En nu komt het! We citeren nu even woordelijk Comrie. Hij zegt nu het volgende: Zegt God tot de zielen in Zijn Woord, 't welk de Heilige Geest zo op het hart brengt met kracht, dat de ziel alles aanmerkt, als tot zich in 't bijzonder gesproken te zijn: ens! gij zijt een zondaar, een overtreder van Mijn allerheiligste Majesteit; uw dagelijkse bezigheid en werk is anders niet dan Mijn toorn tegen u als een vurige oven te ontsteken, en uzelf te vergaderen toorn als een schat tegen de dag des toorns en der openbaring van Mijn rechtvaardig oordeel. Ja uw ganse leven is een tezamenknoping van allerlei ongerechtigheden: ot het kwaad, om dat te doen, zijt gij uitermate vernuftig, maar om iets goeds te doen, zijt gij ten enenmale afkerig. Hierop en ook op andere zaken meer, die God op het hart drukt, antwoordt de ziel: men, het is zo, o God! Wat ik mij heb ingebeeld van de deugdelijkheid en burgerlijkheid van mijn leven; ik zie nu, dat ik daarin gans bedrogen ben geweest; ik ben een van de allergrootste zondaren; ik ben van U afgedwaald van de buik af aan; o! wat zijn mijn zonden meer in 't getal dan de haren mijns hoofds, dan het zand aan de oever der zee! Wat zijn ze hooggaand, hemeltergend! Ze zijn als scharlaken en karmozijn; met recht zoudt Gij mij kunnen verstoten; en 't allermeeste, waarover ik mij moet verwonderen, is, o God! dat Gij mij draagt en spaart. Die de minste kennis van zielswerkzaamheden heeft, zal met mij weten, met wat verlegenheid en beschaamdheid de ziel in deze voor God is aangedaan; hoe de ziel met Efraïm op de heup zal kloppen; en met de tollenaar op de borst slaan, zonder de ogen te durven opheffen. Zolang de mens God en de zonde maar kent door het horen der oren, en verstandsbeschouwing, zal hij deze inwendige zielsbevingen niet hebben; maar als God Zich ontdekt, en de weg van de mens hem open legt, het wordt zo ondervonden, dat er geen woorden in staat zijn, om datgene, dat er tussen God en de mens omgaat, uit te drukken. Leest Ezra 9:6; Job 42:5, 6; Jer. 31:18, 19; Luk. 18:13.

b. Zegt God in Zijn Woord: rm zondaar! uw weg is niet alleen zondig en zeer verdorven; maar uw hart is boos, arglistig en bedrieglijk boven enig ding; het is als een voortgedreven zee, geduriglijk, ogenblikkelijk opwerpende slijk en modder, het is enkel en alleen, op zijn best genomen, vijandschap tegen God, Rom. 8:7; Jes. 57:20. Waarop de ziel zegt, het is alzo, Heere! Ik heb lang gedacht, dat, ofschoon mijn daden zo niet waren ingericht naar de volmaakte eis van Uw wet, evenwel mijn hart het meende, en dat mijn voornemens goed waren: k heb nooit de zin van die woorden verstaan, maakt eerst de boom goed en dan de vruchten; en daarom heb ik niet kunnen nagaan, waaraan het mij dikwerf ontbrak in mijn vruchteloze pogingen tot het onderbrengen van mijn zonden, en om heilig te leven voor Uw aangezicht; maar nu zie ik het, dat mijn hart beroofd is van Uw beeld; en dat het gedichtsel der gedachten enkel en alleen boos zij; het kwaad is in mij, en wordt dit stenen hart door Uw Goddelijke en onwederstandelijke genade niet weggenomen, het zal onmogelijk zijn iets goeds te doen; want een onreine fontein kan niet anders dan stank en vuile wateren opgeven.

c. Zegt God tot de ziel, dit is het alleen niet; maar hierdoor zijt gij ellendig en jammerlijk, o mens; niet beter waardig dan uit mijn mond gespuwd te worden, Openb. 3:16. Daarop zegt de ziel: et is zo, Heere! van de hoofdschedel af tot de voetzool toe, ben ik vol striemen, wonden en etterbuilen, daar is niets geheels noch gezonds aan mij; ik ben een gans melaatse; ik lig in mijn bloed te wentelen, en ik moet een walging van mijzelf hebben, o Heere! hoeveel te meer dan Gij, Die te rein van ogen zijt, dan dat Gij het kwade zoudt kunnen aanschouwen.

d. Zegt God nog al verder, o zondaar! weet gij, dat die de zonde doet, ligt onder de vloek van Mijn allerheiligste wet, die elke overtreder verplicht, om de allerminste overtreding, te ondergaan tijdelijke, geestelijke en eeuwige straffen aan ziel en lichaam beide. Waarop de ziel zegt, het is zo, Heere! Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles dat geschreven is, om dat te doen; ik ben onder die vloek geboren, en hij heeft zwaar op mij gelegen van de buik af aan tot op deze dag toe, ofschoon ik het niet gevoeld heb; maar nu dringt het in, in mijn ziel, en angst grijpt mij aan; uw vurige pijlen zijn nu in mij gedaald, en mijn ziel druipt weg van treurigheid: k moet ondertussen zeggen, dat het rechtvaardig is en in de volste nadruk billijk en recht bij U, o rechtvaardige God, dat Gij zo met mij handelt; want ik ben schuldig voor u, Rom. 3:29.

e. Zegt God tot de ziel, ellendig zondaar! dat alles is uw toestand en staat niet alleen; maar daarenboven zijt gij dood in zonden en misdaden, ten enenmale machteloos om uzelf te helpen uit deze staat of enig rantsoen te vergelden: Het is zo zegt de mens, noch engelen noch mensen zijn in staat om doden levend te maken, ofschoon de hemel door een goede begeerte kon verkregen worden, dat zelfs was mij onmogelijk, als het mogelijk is voor een Moorman zijn huid te veranderen, of dat een luipaard zijn vlekken zou kunnen veranderen. Maar o God! daar ik nu hulpeloos

en radeloos en machteloos in mijn bloed lig te wentelen, zonder een oog om medelijden met mij te hebben, o laat mijn tijd een tijd der minne zijn; laat Uw ingewanden van ontferming over mij rommelen; trek nu al Uw berouw tezamen, en zeg tot mij: in uw bloed leef, ja leef.”

Ik heb nu zo eens even Comrie laten spreken. U ziet dat hij de tekst op het juiste moment aanhaalt, waar ik nu iets over moet schrijven. O, werden zulke geschriften eens meer gelezen! Ik wil nu verder ook nog iets citeren uit dat stuk waarin Comrie de betekenis van het woordje amen beschrijft. Hij laat het niet bij die erkenning van die gans ellendige staat waarin de ziel zich bevindt. Hij gaat verder met te zeggen: ”Maar de toestemming zal mede insluiten de volkomen eenswillendheid van de ziel met God, de overeenkomst van de ziel met de Heere aangaande de weg van des zondaars zaligheid. Dit zullen wij tot de volgende zaken brengen. a. Vraagt God de ziel in haar onmacht, schuld en diepe onwaardigheid liggende: ziel wilt gij zalig worden? Ik heb u gehoord, uzelf en uw staat beklagende. Ik heb uw tranen gezien, uw kermen en roepen uit de diepte gehoord; wilt gij nu door Mijn Zoon zalig worden, zonder enige van uw verdiensten, uit loutere genade en soevereine ontferming? Daarop zegt de ziel: Amen, o God! Het is om het behoud van mijn ziel, dat ik roep en kerm tot U, om als een brandhout uit het vuur gerukt te worden, mijn ziel als een buit uit te halen. En aangaande mijn gerechtigheden: ik acht die maar als schade en drek om in Christus gevonden te worden, uit genade moet ik zalig worden. Mijn ziel aanbidt en omhelst die weg; ik zie, o God, al Uw deugden daarin op het allerheerlijkst uitblinken, en dat deze weg eigenlijk en Gode betamelijk en gepast voor mijn ziel is; en al ware het dat ik duizenden zielen had, ik gaf die alle op de volstrektste onbepaaldste wijze aan U over, o Heere God!”

Comrie gaat nog verder om ons te doen weten waar de ziel amen op zal moeten en mogen zeggen. Hij zegt ook nog: b. Zegt God: aar overweegt het toch terdege, die een discipel van Christus Jezus wil zijn, die moet afstand doen van alles, vader, moeder, vrouw, kinderen, en vooral afstand van alle zonden, geen uitgezonderd. De ziel zegt: men, het zij zo, o God. Ps. 73:25. Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde. En de zonde betreffende, mijn ziel roept tot alle zonden, geen uitgezonderd, gaat uit, gaat uit, die vijanden breng ik voor Uw voeten, opdat Gij ze verplettere als een pottenbakkersvat.” Comrie gaat nog verder en zegt: c. Zegt de Heere: aar ziel, weet het toch wel; die Jezus' eigendom wil zijn, die zal in deze wereld verdrukking hebben, die zal gehoond, gesmaad, gehaat en verdrukt worden, het voorwerp zijn van de toorn van boze mensen en van het woeden van de helse leeuw. De ziel zegt, het zij zo, o Heere! Als Gij maar kracht wilt geven, en mijn ziel versterken, kruis en tegenspoed zal mijn kroon zijn, overmits die lichte verdrukkingen zullen gevolgd worden door een eeuwig gewicht van heerlijkheid.”

Ik zou door willen gaan met te citeren wat Comrie over het woordje amen geschreven heeft. Hij gaat verder met te zeggen dat zelfverloochening de grote les is die op Jezus' hogeschool geleerd moet worden. Nu, dat wordt een les tot het einde toe. Maar de grote les die ons wordt voorgesteld in het genoemde stuk van Comrie is wel, dat we het met God eens moeten worden in de weg waarin Hij ons tot de zaligheid wil leiden. De diepe ontdekking aan de totale verdorvenheid van de van God afgevallen mens moet ons brengen tot het ontvankelijk worden voor de enige weg waardoor God de zondaar zaligt. Christus moet alles voor ons doen en worden, met uitsluiting van alles wat van onszelf is. Zo kom ik als vanzelf tot het beantwoorden van de vraag die me door een andere vrouw gesteld is over het sterven aan de wet. Ze ziet een onderscheid tussen het sterven aan de werken der wet en het sterven aan de wet zelf. Nu, ik meen wel te begrijpen wat ze bedoelt. Een mens kan aanvankelijk wel aan het einde van al zijn eigen wettisch werk gebracht zijn en te zien gekregen hebben dat er een weg buiten de mens is waardoor hij tot de zaligheid kan en moet komen. Dan krijgt men een oog voor die Persoon des Middelaars Wiens verdiensten alleen voor God in aanmerking komen. De heenwijzing naar die weg kan al zeer veel ruimte doen vinden voor de ziel. En dat omdat de ziel zo schoon met al haar eigen wettisch werk aan een einde gekomen is. En als het de Heere behaagt om die Persoon des Middelaars in de ziel te openbaren, hoe ruim wordt dan toch het zalig worden door Hem. Ja meer nog, als het die Persoon behaagt om Zichzelf door de ziel te doen kennen in Zijn Goddelijke liefde en bereidwilligheid tot haar verlossing, dan is er geen twijfel meer aan, dat Hij Zijn werk zeker aan haar doen zal. Men kan ook al zeer veel gezien hebben in het werk dat Hij voor Zijn Kerk heeft willen doen in het vervullen van de wet en het dragen en wegdragen van de vloek der wet in het ondergaan van dat vreselijke lijden en die vervloekte dood, maar daarmee kan de ziel toch ook weer in een gemis terechtkomen. De apostel verklaart ons in Romeinen 7, dat het nodig is om niet langer met de wet getrouwd te blijven, maar geheel in Christus over te gaan en zich Zijn eigendom te weten. Dan is de wet niet langer meer onze man, maar mogen we weten geheel voor rekening te liggen van die hemelse Bruidegom.

De apostel wijst ons op de vrijheid die in Christus is. We horen hem zeggen in het derde vers van Romeinen 7: ”Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt.” Hoe wijst ons dit op een radikale afsnijding van Adam en een overplanting in Christus. Daartoe moeten we in het paradijs terechtkomen en de wet recht geestelijk leren verstaan. Dan blijft er van de mens totaal niets anders over dan een zwarte zondaar die het op moet geven om nog door enig werk van zichzelf gerechtvaardigd te kunnen worden. Dan laat de hemelse Rechter hem weten hoe men eenmaal uit Zijn handen voortgekomen is, met Zijn beeld versierd en met die volmaakte wet in het hart. Maar door zijn val is hij niet iets, maar alles kwijtgeraakt wat God hem geschonken had. Hij heeft van de wet dus niets goeds meer te verwachten. Hier sterft hij waarlijk geheel aan de wet. Zo kan God hem geen ogenblik meer verdragen. Maar op dat ogenblik moet er dan ook wat gebeuren. Als de tweede Adam hier niet voor hem tussenbeide zou komen, zonk hij gelijk in 's afgronds donkere nacht weg. Maar o eeuwig wonder, als de Vader als de hemelse Rechter daar Zelf die Borg tussenbeide doet komen, Die in zijn plaats aan de eis van die wet volkomen beantwoord heeft en de vloek der wet als een schuldovernemende Borg voor hem heeft weggedragen, zodat de Vader nu die zwarte zondaar als geheel rein door Zijn verdiensten kan aanschouwen en van hem niets meer heeft te eisen, maar hem doet weten dat Hij Zelf de verzoening heeft aangebracht in de voldoening aan Zijn eisend recht die Hij Zichzelf door Zijn Zoon gegeven heeft. Daar mag de ziel bewust geheel van Adam in Christus overgaan. Men wordt Zijn eigendom en Hij doet het die zwarte bruid weten dat Hij lust aan haar heeft en brengt haar in Zijn binnenste kamer. Dan versmelt ze geheel in Zijn uitnemende liefde, ziende op wat Hij gedaan heeft om haar op rechtsgronden tot Zijn eigendom te maken. Dan mag ze de wet in het oog kijken als een wet die van haar niets meer te eisen heeft. Is ze dan geheel los van die wet? Nee, zo spreekt de antinomiaan over de rechtvaardigmaking. De Kerk krijgt de wet terug als een wet der liefde in de ware dankbaarheid, om die te betrachten in de gemeenschap met Christus. Dat is wat anders dan wettische dienstbaarheid waarmee de mens denkt bij God nog iets goed te kunnen maken. Het is goed gemaakt en ze mag de gerechtigheid van Christus zich gelovig toe-eigenen. Zo mag ze het weten dat Christus alleen haar gerechtigheid is. U ziet nu wel dat de tekst waar ik op verzoek van die andere vrouw over schrijven moest, hier goed bij past, als de Heere ons doet weten dat de Moorman zijn huid niet meer kan veranderen en de luipaard zijn vlekken niet. Men moet geheel eens Anderen worden. Is men dan van zijn wettisch getob geheel bevrijd? O neen, het blijft een les tot het einde toe, dat zomin als de Moorman zijn huid veranderen kan en een luipaard zijn vlekken, men ook geen goed kan doen als men geleerd heeft kwaad te doen. In de weg der ware evangelische heiligmaking wordt het een les tot het einde toe, dat de ranken alleen maar uit de gemeenschap aan de ware Wijnstok Gode vruchten kunnen dragen. Maar dan moet men ook de les leren, dat men God niet als een vertoornd Rechter dienen moet, maar dat de liefde van God ons dringen moet om in de geloofsgemeenschap met Christus Gode verheerlijkende vruchten te dragen. Dat heeft nu een man u moeten schrijven, die deze les nog gedurig over moet leren en die u van harte toewenst dat deze heilzame les ook door u mag worden verstaan. Hartelijk gegroet en Gode en Zijn genade daartoe bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juli 2007

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juli 2007

De Wachter Sions | 8 Pagina's